De Gids. Jaargang 159
(1996)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 892]
| |||||||||
1Toen men zich begin jaren zestig afvroeg hoe de mens de lange ruimtereis naar een planeet als Mars zou kunnen maken, werd het antwoord gezocht in twee richtingen. Men zou een ruimteschip met een kleine biosfeer kunnen bouwen waarin een mens alle maanden of jaren van de benodigde reistijd zou kunnen leven op de gebruikelijke, aardse manier. Dat was lastig: ook nu nog, vijfendertig jaar later, functioneren geïsoleerde, grootschalige biosferen zoals die in Arizona nauwelijks langere tijd autonoom. De tweede richting dacht erover om de mens zelf te veranderen, zodat hij zich in condities zou kunnen handhaven waar hij het met zijn gebruikelijke biologische bagage niet zou uithouden. Extreem lage temperaturen, zuurstofloze milieus, permanente slapeloosheid, sterk verminderde vloeistofopname, afwezigheid van spierbeweging, sensorische deprivatie - als je aan een mens een cybernetisch systeem koppelt dat onafhankelijk van het bewustzijn en het onbewuste van de betreffende persoon diens levensfuncties in stand houdt, op een niveau dat zijn lichaam onder de onmenselijke condities van een ruimtecapsule of onbekende planeet nooit zou kunnen handhaven, kan de persoon zijn nieuwsgierigheid, fantasie, verstand en gevoel voor andere doeleinden gebruiken dan de alles opeisende inspanning van zijn overleven alleen. Een dergelijk zelfregulerend mens-machinesysteem werd in de Astronautics van september 1960 voorgesteld door Manfred E. Clynes en Nathan S. Kline van het Rockland State Hospital, en door hen benoemd met de term ‘cyborg’ (cybernetisch organisme). Als voorbeeld van een reeds functionerende cyborg beschreven ze de rat waaraan ene S. Rose een osmotische drukpomp had gekoppeld, die biochemisch actieve stoffen met de biologisch verantwoorde snelheid van 0,01 ml/dag in specifieke organen van het dier pompte, zonder dat het ratje daar zelf iets voor hoefde te doen. Er zat genoeg in de pomp voor tweehonderd dagen. Met die bioactieve chemicaliën werd de stofwisseling of de bloeddruk van de rat op een ander niveau gehandhaafd dan waartoe het dier zonder externe toevoeging ooit in staat zou zijn geweest. Het voorstel om allerhande zelfregulerende systemen aan de mens te hangen om hem de facto te veranderen, in plaats van hem koste wat kost in zijn natuurlijke toestand te handhaven, leidde tot een enorme creatieve uitbarsting op het terrein van de medische wetenschap, de science fiction en de psychedelica. In de slotwoorden van de auteurs uit 1960: ‘Als we de vele technische problemen van bemande ruimtevluchten oplossen door de mens aan zijn omgeving aan te passen in plaats van andersom, doen we niet alleen een belangrijke stap in de wetenschappelijke vooruitgang van de mens, maar vinden we mogelijk ook een nieuwe en grotere dimensie voor de menselijke geest.’ | |||||||||
[pagina 893]
| |||||||||
2Deze cyborg - deels biologisch organisme, deels technisch apparaat - is te lezen als een overgangsfiguur tussen het twintigste-eeuwse paradigma dat natuur en techniek tegenover elkaar plaatste, en het eenentwintigste-eeuwse paradigma dat natuur en techniek beschouwt als twee verschillende methoden om hetzelfde te doen. Iets dergelijks gebeurde bij de overgang van negentiende naar twintigste eeuw. In de negentiende eeuw heeft men op alle gebieden - kunstzinnig, sociaal, economisch, politiek, religieus of wat ook - gepoogd iets zinvols te maken van de tegenstelling tussen natuur en cultuur, totdat de twintigste eeuw inzag dat natuur een vorm van cultuur was geworden: het ongerepte woud en het onontgonnen moerasland liggen in een reservaat, en zo er op aarde nog dieren en planten in leven zijn, dan is dat omdat ze niet door de mens zijn uitgeroeid. Dat laatste, destructieve aspect was het grote probleem van de twintigste eeuw: dit hele tijdvak door heeft men geworsteld met de tegenstelling tussen de natuur/cultuur enerzijds en de techniek anderzijds - tot men inzag dat techniek een anorganische methode en natuur een organische manier is om systemen aan de praat te krijgen en te houden.
De veronderstelde tegenstelling tussen natuur en techniek riep het typisch twintigste-eeuwse geestesleven op, waarin drie posities de toon aangaven. Aan het ene uiterste van het spectrum staan de verheerlijkers van het natuurlijke leven, de aanbidders van het Zijn, van de stabiele norm onder al het bestaande die, hoe groot de rottigheid ook wordt op aarde, niet kan worden aangetast. Van die onaantastbare kern wordt men zich bewust, juist door de pogingen de norm aan te tasten - een aantasten dat op conto komt van de techniek. Verheerlijkers van het natuurlijke leven herken je aan hun gelukzalige zekerheid dat de wereld werkelijk bestaat, nu, in dit eeuwig durende, eeuwig voortgaande heden, waarin wij leven, waarin wij zijn wat we zijn zonder ooit iets anders te hoeven wezen, want alles is er, en alles is goed. Deze instelling doortrekt alle uitingen die gerangschikt worden onder de noemer van het modernisme. In het midden van het twintigste-eeuwse spectrum houden zich de verheerlijkers van het ideologische leven op, degenen die de eeuwige norm onder al het bestaande kwijt zijn vanwege de oprukkende techniek en die nu een of andere norm van buitenaf proberen te herintroduceren, c.q. op te leggen, om te voorkomen dat het een zootje wordt en om te garanderen dat de rotzooi die al is ontstaan, netjes wordt opgeruimd. Verheerlijkers van het ideologische leven herken je aan hun koppige zekerheid dat er alleen maar beweging bestaat, dat systemen altijd willen expanderen, dat alles vloeit, transformeert, doorgaat, eindeloos doorgaat, en een richting nodig heeft, een maatstaf. Mocht er ooit een eindpunt worden bereikt, dan begint daar de volgende beweging, sociaal, politiek, historisch, religieus, kosmisch, eeuw na eeuw na eeuw. Deze ideologische instelling is het cement in wat bekend staat als de populaire cultuur. Aan het andere uiterste van het spectrum bevinden zich de verheerlijkers van het technische leven, de aanbidders van de metamorfose, van de norm die van binnenuit kan worden veranderd om het goede leven nog beter te maken en om de bij dit streven onvermijdelijke ontwrichtingen te compenseren door terug te koppelen en de norm bij te stellen. De helden van het technische leven herken je aan hun vrolijke zekerheid dat de werkelijkheid geen vaststaand feit is, geen door natuur of ideologie gegeven of voorgeschreven, stilstaande of bewegende toestand, maar iets wat je altijd anders kunt zien en altijd kunt veranderen, mits je de juiste technische apparaten tot je beschikking hebt. Deze instelling staat bekend als de postmoderne.
De cyborg is het antwoord op dit hele scala aan inspanningen tot consolidering van de ver- | |||||||||
[pagina 894]
| |||||||||
houding tussen enerzijds de natuur - die je tegenkomt onder namen als oorsprong, authenticiteit, originaliteit, echtheid, waarheid - en anderzijds de techniek - de maakbaarheid, programmering, simulatie, recombinatie, het valse. De natuur blijft als element herkenbaar in de cyborg, die tegelijk onmiskenbaar een stuk techniek in zich draagt, en als combinatie bovendien voor elke ideologische lading beschikbaar is, van rechts-radicalisme tot academisch feminisme. Precies hieruit blijkt zijn overgangskarakter: natuur en techniek zijn nog niet versmolten tot een onsplijtbare legering, maar verkeren als autonome eenheden of bouwstenen min of meer in evenwicht. Deze wankele balans kan elk moment doorslaan naar de ene of de andere kant, en levert dan ofwel een machine op die opeens terug wil naar mama, ofwel een mens die onverhoopt een moordende robot wordt zonder verantwoordelijkheidsbesef of sociale impulsen. ‘I wanna
go home’ versus ‘resistance is futile, you will be assimilated’: zo uit de cyborg zijn twintigste-eeuwsheid. | |||||||||
3Verheerlijkers van het natuurlijke leven hebben geen zinnig woord te wisselen met verheerlijkers van het technische bestaan. Waar de eersten zich beroepen op familie, ras, geslacht, lichamelijke integriteit, landschap, geloof, tijdloze waarheden en absolute bestaansgronden, lachen de tweeden zich slap over zoveel eigendunk en zelfbeperking, en prediken ze in plaats daarvan autonomie, relativisme, antiracisme, verstandige seks, medische wetenschap, speculatief denken, globaliteit, toekomstmogelijkheden en parallelle universa. Zelfs als de gesprekspartners erin slagen dezelfde woorden in de mond te nemen of op papier te zetten, hechten ze daar zulke andere betekenissen aan, dat die elkaar veelal wederzijds uitsluiten. Wat de een als diepgaande inzichten doorleeft, herkent de ander als historisch bepaalde clichés. Wat voor de een eeuwige bestaanszekerheden zijn, hanteert de ander als psychologische strategieën. Waar de een zichzelf uitspreekt, zijn hart en ziel, dat deel van hem dat niet van deze wereld is, ontwaart de ander interessante stilistische methoden. Er is kortom sprake van een communicatieprobleem.
Nu maakten in de twintigste eeuw twee modellen van communicatie opgang. Het eerste leerde dat er sprake is van communicatie als er een boodschap door een zender via een medium naar een ontvanger wordt gestuurd, waarna die ontvanger de informatie verwerkt en een boodschap terugstuurt naar de eerste zender, of verder stuurt naar andere ontvangers. Dit schema gaat uit van de gelijkwaardigheid aan weerszijden van een medium, én van een zekere neutraliteit van dat medium zelf: het zou niet wezenlijk moeten uitmaken voor een boodschap of hij wordt verstuurd via poëzie, | |||||||||
[pagina 895]
| |||||||||
columns, romans, brieven, tijdschriften, foto's, films, televisie, schilderkunst, een musical, cabaret, concert, straatoptreden - enfin, de opsomming volstaat om duidelijk te maken dat het medium wel degelijk een wezenlijke bijdrage levert aan de intensiteit, de status en de inhoud van een bericht. Daarover bestaan geen misverstanden, het medium is niet neutraal. Maar ook die gelijkwaardigheid aan weerszijden bestaat niet. Zoals aangegeven, als iemand met een natuurlijk bewustzijn een gedicht leest, leest hij iets fundamenteel anders dan iemand met een technisch bewustzijn: de laatste leest geen inhoud maar stijl of methode. En dit geldt voor alle media. Mensen met een natuurlijke kijk op de wereld kunnen samen prachtige avonden doorbrengen en betekenisrijke correspondenties onderhouden, en dat geldt ook voor lieden met een technische visie op het aard- en hemelrijk. Maar elkaar, nee, elkaar hebben ze enkel misverstanden, sarcasmen en neerbuigendheden te bieden. (Hetzelfde geldt voor aanhangers van de ideologische optie, aan wie zowel natuur- als techniekaanbidders een bloedhekel hebben.)
Mensen begrijpen elkaar omdat ze sowieso hetzelfde over dingen denken, niet omdat ze die aan elkaar uitleggen. Dat verheerlijkers van het natuurlijke moeten constateren dat vanuit hun optiek een groot deel van de mensheid momenteel niet goed bij het hoofd is, is voor hen niet zo problematisch, want al moesten ze desnoods constateren dat ze volkomen alleen stonden in hun natuurlijke kijk op de dingen, hun bestaansgrond zou er niet minder eeuwig om worden. Jammer voor de rest, maar met mij gaat het prima. Voor aanbidders van het technische is dit een moeilijk verteerbaar uitgangspunt: vanuit hun optiek is niemand beter dan een ander, hooguit in staat bepaalde dingen beter te doen dan andere levende wezens. Elke techniek heeft de pretentie op iedereen van toepassing te zijn, al kan ieder individu zo'n techniek wel eigenzinnig gebruiken. Vanuit hun zekerheid dat alles veranderbaar is, zijn technische denkers ervan overtuigd dat ook alle niet-technische visies, of die nu natuurlijk, ideologisch of wat dan ook zijn, kunnen worden bijgesteld. Het natuurlijke leven is vanuit technisch standpunt goed te doorzien, waarom zou het omgekeerde onmogelijk zijn?
Op deze vraag gaf het tweede model van communicatie antwoord, of liever gezegd: het suggereerde een methode om het probleem aan te pakken. Dit tweede schema leerde dat communiceren niet draait om de overdracht van informatie, dus om iets dat tussen de polen van zender en ontvanger heen en weer wordt gestuurd - integendeel, communiceren gebeurt op die polen zelf. Communicatie is wederzijdse beïnvloeding, als gevolg waarvan beide communicerende polen zowel elkaar als zichzelf veranderen. Wat verandert er precies? Op eigen kracht, maar met elkaars steun, ontwikkelen beide communicators een simulatie of metafoor, waarin zij beiden alle gedane en alle potentiële uitspraken kunnen plaatsen. ‘Elkaar begrijpen’ betekent in dit model: het uitwisselen van delen van de simulaties of metaforen waarmee de afzonderlijke gesprekspartners de wereld inzichtelijk maken, door welke uitwisseling nieuwe uitspraken en nieuwe simulaties of metaforen tot stand kunnen komen. Dit voorkomt dat er in een gesprek alleen maar clichés tegen elkaar worden ingewisseld: de metaforische fragmenten kunnen op onwaarschijnlijke wijze worden gehercombineerd, en daardoor kunnen er onwaarschijnlijke uitspraken worden gedaan - en precies dat onwaarschijnlijke is het informatieve aan de uitwisselingen. In het jargon ‘metaprogrammeren’ de beide zenders-ontvangers elkaar wederzijds, dat wil zeggen: ze herschrijven de communicatiemechanismen, de tekensystemen in elkaars hersens, spieren, hormonen en aanverwante reactiemiddelen, tot de vonk overspringt en beiden innerlijke groei constateren, saamhorigheid.
In dit laatste model wordt de cyborg denkbaar: | |||||||||
[pagina 896]
| |||||||||
natuurlijke en technische functies werken in een cyborg op elkaar in en metaprogrammeren elkaar dusdanig dat er een cybernetisch, terugkoppelend c.q. zelfregulerend systeem ontstaat dat tot meer in staat is dan de optelsom van de verschillende delen, terwijl tegelijkertijd die delen zelf weer meer kunnen dan wanneer ze niet aan de rest van het systeem waren gekoppeld. Het natuurlijke en het technische leven communiceren met elkaar in de cyborg, niet alleen om de natuurlijke toestand te verbeteren, maar ook om de techniek nog beter te maken. Er zijn voor de koppeling tussen natuurlijke en technische elementen vier doeleinden te bedenken. De inzet kan zijn om met cyborgtechnieken natuurlijke functies terug te halen, en verdwenen organen en ledematen te vervangen (pacemakers, nierdialyse, kunststof heupen). De techniek kan ook nodig zijn om iemand dusdanig te normaliseren dat zijn gedrag niet van natuurlijk te onderscheiden is (antipsychotica, therapieën). Het kan erom gaan natuurlijke functies technisch te versterken (bril, contactlenzen, anabole steroïden). En ten slotte kan het de bedoeling zijn om natuurlijke gegevenheden te laten omslaan in iets heel anders, iets volmaakts of posthumaans (plastische chirurgie, genmanipulatie, bewustzijnsverruimende middelen). Dat laatste is het onwaarschijnlijke, informatieve aspect van de cyborg, wanneer deze tenminste wordt opgevat als communicatie tussen techniek en natuur.
Alleen doet zich iets merkwaardigs voor. Wanneer natuur en techniek elkaar werkelijk wederzijds veranderen, zoals in de laatstgenoemde doelstelling, dient zich een derde model van communicatie aan. Als een mens wordt opgehangen tussen de polen natuur en techniek, wordt hij daar niet natuurlijker en technischer van, maar verlaat hij het menselijke en komt op een metaniveau terecht: hij wordt transhumaan, geen mens en geen machine meer en ook niet allebei een beetje, maar iets dat door beide gevoed wordt, als een spanningsveld tussen twee elektrische polen. Communicatie is in dit model niet dat er bestaande boodschappen worden overgedragen, en ook niet dat je elkaars simulaties of tekensystemen wederzijds verandert - communicatie wil ditmaal zeggen dat er een onbekend signaal ontstaat in de ruimte tussen zender en ontvanger, een derde boodschap die zowel een informatieoverdracht als een wederzijdse metaprogrammering omvat, maar ook iets heel anders. De gedeelde aanwezigheid die kan ontstaan tussen gesprekspartners tijdens een goed gesprek is wezenlijker dan de afzonderlijke woorden, namen en aanrakingen die tussen hen de ronde doen: het is dat tussenmenselijke waaruit inzichten en doorblikken te voorschijn kunnen komen die nu eens door de een, dan weer door de ander worden verwoord, maar waartoe geen van beiden alleen in staat was geweest. Zo'n sfeer die niemand in zich heeft, maar die men gezamenlijk oproept zonder te weten wat het is, is een voorbeeld van iets ‘transhumaans’. Als één avond zoiets aanwezig is, kan dat een leven meer veranderen dan het lezen van tien briljant geschreven boeken of het kijken naar honderd uur eersterangs televisie. De cyborg is een metafoor voor het transhumane zoals dat zich momenteel presenteert, in de fantasie, de theorie en de praktijk.
De cyborg staat op de drempel van de twintigste en de eenentwintigste eeuw, dat maakt hem onweerstaanbaar voor science fiction-adepten. Hoe onhandig cyborgs ook in elkaar worden geknutseld met mechanische, elektronische, politieke, economische, mythische, filosofische, historische, religieuze, biochemische en mediale elementen, hij suggereert dat het mogelijk is alle paradigma's te verlaten waaruit de twintigste eeuw geprobeerd heeft weg te komen - en de cyborg doet dat nota bene met middelen die deze eeuw zelf heeft uitgedokterd. Het idee ‘cyborg’ dook op in het kader van ruimtevaartonderzoek (het verlangen de aarde te verlaten) en maakte duidelijk dat de mens zelf kon worden veranderd (het verlangen het | |||||||||
[pagina 897]
| |||||||||
menszijn achter te laten). Zodra de natuur, die alles in zichzelf aanwezig weet, contact maakt met de techniek, die alles elders wil zoeken, ontstaat er iets onvoorziens, iets nieuws dat zowel autonoom is als volledig bepaald door zijn omgeving, iets dat alles kan worden maar tegelijkertijd zichzelf blijft, iets dat zowel uiterst geconcentreerd is als overal beschikbaar. Het Internet met zijn miljoenen wereldwijd op elkaar aangesloten terminals is een concrete verschijningsvorm van dit nieuwe, eenentwintigste-eeuwse. Althans, volgens de cybermythe. | |||||||||
4Een cyborg is, strikt gesproken, iets anders dan een androïde. Cyborgs worden vervaardigd, uitgaand van een levend wezen, bijvoorbeeld een mens. Androïden zien eruit als cyborgs, alleen worden zij vervaardigd, uitgaand van een machine. Robocop is een cyborg: als agent Murphy tijdens de uitoefening van zijn politietaak aan flarden is geschoten, wordt hij met biomechanische onderdelen weer functioneel gemaakt, sterker, preciezer dan ooit. Door zijn menselijke herkomst behoudt hij iets knulligs, iets stuiterigs, waardoor je een zwak voor hem kunt krijgen. Wat aanvankelijk technisch falen lijkt (hij heeft menselijke herinneringen), blijkt zijn grote kracht: hij leert zijn cyborgdom als functie naast zijn menselijkheid te waarderen. Zoals hij tegen de commissaris zegt: ‘My friends call me Murphy, you call me Robocop.’ Naast deze gestalte is de terminator uit de gelijknamige films een onvervalste androïde: rond een endoskelet met een lading elektronica is bij hem een stof gedrapeerd die van buiten op mensenvlees lijkt, al kun je in het spul snijden zonder dat het gaat bloeden. De vraag naar zijn menselijkheid is voor hem, anders dan voor de cyborg, niet interessant. Dat er mannelijke cyborgs bestaan is geen vreemde zaak, er bestaan ook vrouwelijke - afhankelijk van het beschikbare uitgangsmateriaal. Maar dat androïden eruitzien als vrouwen, of als mannen zoals in de terminatorfilms, is bizar. Waarom zou je een man willen zijn als je niet eens een mens bent?
De vraag waar de bedenkers van de terminatorfilms mee worstelden was: hoe moeten wij ons het transhumane voorstellen, hoe kan het in beeld worden gebracht? In The Terminator, uit 1984, stelden ze het posthumane voor als het ultieme wapen, als een nauwelijks van echt te onderscheiden menselijke figuur die geheel geprogrammeerd en geconcentreerd was op één doel, het doden van een bepaalde persoon, ongeacht de hoeveelheid nevenslachtoffers (en dat waren er nogal wat in deze rolprent). De androïde robot gebruikte zijn menselijkheid als camouflage, of preciezer gezegd, hij gebruikte zijn mannelijkheid als strategie, als afschrikmiddel om zijn tegenstanders psychosociaal te verlammen, in geval zijn kogels zouden missen. Mannelijkheid als technische prestatie: het ding vertoonde alle secundaire mannelijke geslachtskenmerken, al suggereerde niets in de film dat het ook mannelijke geslachtsorganen had, terwijl wel duidelijk was dat het zich niet kon voortplanten in biologische zin. Zijn nogal forse omvang (de robot werd geacteerd door Arnold Schwarzenegger) was door zijn makers bedoeld om tegenstanders zowel in te palmen als af te schrikken. Deze film maakte gebruik van de oude beeldtaal waarin een fout begrepen Übermensch eerder als mens-in-het-kwadraat wordt voorgesteld dan als iets aan gene zijde van het menselijke. Dat de film-androïde zich door niets van zijn programmering liet afbrengen, werd door zijn verschijningsvorm gecodeerd als mannelijke eigenschap in plaats van als onmenselijkheid: hij had geen gevoel, dat wil zeggen, hij verdrong zijn angsten en verlangens zoals al die macho's. Een indrukwekkende gestalte soms, en eigenlijk ook een lekkere jongen, maar transhumaan, nee.
In Terminator 2, uit 1991, gingen de mannen van Hollywood een stap verder. Nu werd er een | |||||||||
[pagina 898]
| |||||||||
nieuw model robot gepresenteerd, serienummer T-1000, die niet meer was opgebouwd uit mechanische en elektronische onderdelen en daarna vermomd als mannetjesmens. In plaats daarvan bestond het geval uit een vermoedelijk nanotechnologische legering, een soort vloeibaar metaal dat elke kleur en vorm kon aannemen. Indien nodig kon het delen van zichzelf omvormen tot steekwapen, en als er gaten in het ding werden geschoten nam het vanzelf zijn voorgaande samenhang weer aan. Was de eerste terminator een stuk techniek dat vooral in de weg werd gezeten door zijn natuurlijke herkomst en vormgeving (zijn anorganische bouwstenen en mannelijkheid), in de tweede terminator was van een onderscheid tussen natuurlijke en technische elementen weinig meer te bespeuren. T-1000 kon verschijnen als levend wezen, als man en als vrouw, maar ook als mineraal of synthetisch object, zoals een vloerbedekking, want zelf kwam hij uit een domein voorbij de dialectiek van biologisch organisme en technisch apparaat. Het geval leek nooit te hebben gehoord van de individuele en collectieve categorieën waarover mensen zich al eeuwen lang druk maken. Wat deze figuur zo fascinerend maakte was zijn proteïsche karakter, zijn vermogen tot gedaanteverwisseling, dat alleen werd ingeperkt door de functionele eis dat het alle vormen waarnaar het metamorfoseerde, eerst zelf moest aanraken. Deze eigenschap reduceerde het geval tegelijkertijd tot een serie bestaande beelden, tot clichés: het enige nieuwe aan hem was dat vermogen tot transformatie, nieuwe vormen bracht hij niet voort. Dit werd fraai getoond aan het slot van de film, waar de T-1000 ‘stierf’ na een duik in een bak kokend metaal. Zoals een mens op het moment van overlijden zijn hele leven als in een film voorbij zou zien komen, nam de T-1000 hier nog eenmaal alle vormen aan die hij bij leven (in de film) had doorlopen, om ten slotte te desintegreren. Cliché zijt gij en tot cliché zult gij vergaan, en het grootste cliché van allemaal was dat doodgaan gelijk staat aan het zien van een reeks oude beelden, een replay tot de uitknop wordt ingedrukt. Vanuit technisch standpunt gezien is doodgaan een eindpunt, geen begin van iets anders. In T-1000 viel de starheid en stabiliteit van de natuur samen met het metamorfoserend vermogen van de techniek, en daarna wisten de filmmakers het ook niet meer. Ze stelden, opnieuw, het transhumane voor als een uitvergroting van één menselijke eigenschap: het individuele vermogen om iemand of iets anders te worden dan je bent.
Het verleidelijke en irritante aan het idee van een lokkende transhumaniteit - waarover op Internet ladingen megabytes te downloaden zijn - is dat het per definitie voor ons mensen onvoorstelbaar is. Dat je je in de schriftcultuur van het Net tijdens live-uitwisselingen als man kunt voordoen terwijl je sociaalbiologisch gesproken een vrouw bent, en omgekeerd, zonder dat iemand iets schijnt te merken, suggereert dat mannelijkheid en vrouwelijkheid minder absolute categorieën hoeven te zijn dan in het dagelijks leven gangbaar is. Als iemand geen man en geen vrouw is, wat is hij dan wel? Een menselijk lichaam. Maar wat is er precies menselijk aan dat lichaam? Zodra je dat weet, wordt duidelijk waar het transhumane te vinden zou kunnen zijn.
‘What if a cyberbrain could possibly generate its own ghost, create a soul all by itself? And if it did, what would be the importance of being human then?’ Dit vraagt een vrouwelijke androïde aan een mannelijke cyborg in de Manga-film Ghost in the Shell, uit 1995. Vanuit haar optiek is transhumaniteit geen lichamelijke of materiële eigenschap, maar is het datgene wat aan de mens zelf al meer-dan-biologisch is: de aanwezigheid van een geest of ziel in het biotechnische apparaat van zijn lichaam. Volgens onze zegsvrouw wordt transhumaniteit bereikt, zodra iets anders dan een mens beschikt over een geest, of geest is, een vonk uit het rijk waaruit datgene voortkomt wat bewustzijn is genoemd, maar wat iets kwalitatief anders is | |||||||||
[pagina 899]
| |||||||||
dan inzicht in het eigen functioneren. De posthumane cyborg is geen extreem soort wapen, zoals meestal wordt beweerd in populaire films. Stel je een cyborg liever voor als een mobiele, interactieve terminal van een computernet, waarnaar Internet stap één is. Dus een androïde robot met alles erop en eraan, plus een directe link met een Net buiten zijn eigen processoren. Wat heb je dan? Er is in de science fiction flink gespeculeerd of een dergelijke eenheid de geest van een mens zou kunnen stelen, en of een mens zijn geest naar iets dergelijks zou kunnen laten emigreren. Geen van beide opties garandeert echter transhumaniteit. Er is ook heel wat afgeschreven en gefilmd over de vraag of er geest zou kunnen ontstaan - ‘a sentient being’ - wanneer er maar genoeg informatie wordt opgehoopt in een systeem waarbinnen de onderlinge schakelingen tussen de databrokjes steeds omvattender en complexer worden, terwijl de rekensnelheid tot het niveau van de menselijke hersens of hoger wordt opgevoerd. Over het algemeen ontstaat er dan volgens de SF-mythologie inderdaad bewustzijn, dat echter erg nostalgisch is aangaande de vraag waar het vandaan komt. Dit type ‘geest’ is niet in staat tot een geloofsprong, bijvoorbeeld tot de bewering dat de geest een vonk is, afkomstig uit een rijk waaruit datgene voortkomt wat bewustzijn is genoemd, maar iets kwalitatief anders is et cetera. Zijn onvermogen tot die sprong is vermoedelijk een gevolg van het feit dat de bedenkers van het technisch gecreëerde bewustzijn zelf de geloofsprong hebben gemaakt dat ze ontkenden dat de geest ergens anders vandaan komt dan uit de eigen lichamelijke opbouw. Een voorbeeld van een zichzelf genererend bewustzijn biedt de eerste Star Trek-film: de ruimtesonde Voyager, intertijd weggestuurd met de opdracht ‘alle informatie uit het heelal te verzamelen’, heeft in de loop van dat proces zoveel data vergaard dat zelfbewustzijn het onvermijdelijke gevolg was, waarna de sonde terugkeert naar de aarde, naar hij meent vanuit een oerdrift om zijn maker te ontmoeten, maar in werkelijkheid omdat hem die terugkeer in zijn oorspronkelijke programmering was voorgeschreven. De geest, de ziel, is de derde boodschap in de communicatie tussen natuur en techniek, ontstaan in de door die beide polen opgeladen mogelijkheidsruimte: het menszijn valt samen met het vermogen deze communicatie in stand te houden, voort te laten gaan langs alle kronkelwegen van het menselijk hart en de technische logica. Nu natuur en techniek op het punt staan te versmelten in de notie van biotechnologische en technobiologische processen, is er alle reden voor hedendaagse profeten om zich | |||||||||
[pagina 900]
| |||||||||
in hun science-fictionele evangelies zorgen te maken over het voortbestaan van ziel, geest of bewustzijn: van dat kwalitatief andere dat onze aanspraak op een uitzonderingspositie in Project Aarde legitimeert. De ziel verscheen toen die eerste aap een bot of stok oppakte en als werktuig gebruikte, en toen even later die eerste mens zag dat ook het eigen lichaam uit werktuigen bestaat en dat die in apparaten kunnen worden omgezet, veruiterlijkt. In die twee stappen gingen natuur en techniek uiteen. De ziel verdwijnt echter weer als de mens inziet dat je apparaten kunt omzetten in lichaam, kunt verinnerlijken, terwijl hij ook inziet dat elk werktuig, elk apparaat, deel is van een ander rijk dan dat waarin het draait om de handhaving en uitbreiding van het menselijk bestaan: in die stappen herenigen techniek en natuur zich. Tussen de overgang naar het menselijke door de overdracht van zijn lichaamsfuncties op werktuigen enerzijds, en de overgang weg uit het menselijke door de overdracht van de werktuigen op zijn lichaam anderzijds, was de mens menselijk. De rest is preen transhumaan. | |||||||||
5Maar de man, hoe is het toch met de man en zijn mannelijkheid, anno nu? In de televisieserie Star Trek: The Next Generation komt een ras van agressieve cyborgs voor, de Borgs, die zich voortplanten door complete culturen in te lijven, te ‘assimileren’. In afzonderlijke individuen zijn ze niet geïnteresseerd. Al hun gevangenen krijgen een partij plompe mechanische en elektronische onderdelen geïmplanteerd en worden daarmee aangesloten op het groepsbewustzijn van deze soort, die maar op één doel gericht is: meer beschavingen in zich op te nemen. Mochten de groepsleden om een of andere reden de verbinding met de anderen verliezen, dan zijn ze zo hulpeloos dat ze vanzelf sterven, ook al kunnen ze lichamelijk nog kerngezond zijn. Deze Borgs vormen de grootste bedreiging voor het verlichte deel van de heelalbevolking. Op een gegeven moment vindt de bemanning van de Enterprise, het ruimteschip waar het allemaal om draait in de televisieserie, een geïsoleerd geraakte Borg. Men slaagt erin hem in leven te houden. Via psychologische methoden als belangstelling, vriendschap, geduld en goede gesprekken, lukt het vervolgens om deze solo-borg een eigen naam te laten aannemen en zelfs een particulier bewustzijn te laten herontwikkelen, een besef van individuele aanwezigheid. Daarna stuurt men hem terug naar de Borgs en wordt hij door hen weer aangesloten op hun groepsbewustzijn. Dat is de list achter de menselijke behandeling die de Borg ten deel is gevallen: men heeft in hem het idee van individualiteit geïmplanteerd, het idee van eigen initiatief, particuliere verantwoordelijkheid, vrijheid, onschendbaarheid - en via de schakels aan het groepsbewustzijn verspreidt dat idee zich nu vanuit deze ene gestalte door de hele Borg-gemeenschap. En het zal die verwoesten. | |||||||||
Literatuur
| |||||||||
Films:
|
|