| |
| |
| |
Les Murray
Gedichten
De slabonenpreek
Bonenstengels, in het lichtste briesje, zijn een lakse kerkparade
zonder geloof. Unisono zeggen ze: zondig zachtjes tegen ons,
rekruten in muntgroen Air Force-nylon, met opengeknoopte bladeren.
Als mannen rechtop van het water, vierkant in stengeldoorsnee,
groeien ze tot grote hoogte, drinken regen, kapseizen,
knakken om en groeien andermaal omhoog, nieuw groen presenterend.
Boven de kat-en-muisbodem van een dun bonenwoud
hangen slakken verzaligd aan hun voedsel, ijlen mieren door verscheidene dimensies:
spinnen verstrakken en verslappen in hun takelage als kleine zwarte vlaggetjes.
Als je bonen gaat oogsten, met de zon op de top van de afrastering,
vind je er zat, en plukt ze. Een uur of een wolk later
vind je er weer handenvol. Op elk uur van het daglicht
verschijnen er meer dan je er had vergeten: rijpe, knobbelige, vlezig-dikke,
dun-rechte, dun-halvemaanvormige, breed gefronste, vogelschouderige, kielgebogene,
geknokkelde bonen of met een enkele bult, zogende piepkleine groene dolfijnen,
| |
| |
bonen rechtop als beleringen, gestrekt als zegenende vingers
in het invallende licht, en telkens meer, aan je blik ontsnappend,
die de middagschittering of de schaduw van wolken of het laatste strijklicht zal onthullen
tot je je afvraagt: zou ik er zoveel over het hoofd hebben gezien, of
groeien ze in één uur aan? zich in de werkelijkheid ontvouwend
als sjablonen voor een subtiel-brede grijns, als zeldzaam getroffen uitdrukkingen,
als eetbare betekenissen, elk rondom verzegeld met een draad
en vastgehecht aan zijn moment, een non-stop publieke vergadering,
de deftige lui, de stijve types en degenen die rondhangen in puntneuzige groene pantoffels...
Je vraagt je af wie al die extra porties nog komt halen, je grijnst gelukkig,
- dat is je gezondheid - en zweert dat jij ze allemaal zult plukken,
tot en met de allerlaatste, over weken pas, die misvormd zijn als tenen.
| |
| |
| |
De smaragdduif
We zouden eigenlijk valkensilhouetten
voor onze ramen moeten hangen. In doodsnood, achtervolgd
of razend op een spiegelrivaal vliegen vogels
zich te vaak zomaar tegen de onzichtbare steilte
van de ruiten te pletter of tuimelen weg na
een bruuske, blinde stilstand in de lucht.
Bij de smaragdduif ging het anders.
Door een halfopen venster scheerde
een paar - projectiel - in een drieste kluwen energie.
Eén zigzagde voort door verdere deuren, de ander,
in paniek om die verkeerde rechthoekige struiken, remde
als een kogel in bloed, met dwars spattende vleugels,
als een hooggeschouderde polsstokspringer, een krompasser en laaiend
schril van halsstarrig scherpgesnavelde woede, mepte wind,
lampen, souvenirs, vensterglas - dan door hetzelfde raam eruit, weg.
Een sperwer, aan de cirrus van zijn veren te zien.
Zijn prooi vonden we terug in een andere kamer,
waar hij zich vastklampte aan de rand van het bed: de smaragdduif,
een regenwoudvogel, die zijn wereld van boomzaden, luizen en
plotselinge dood voorbij naar binnen was geflitst.
Daar, onmiskenbaar een duif, slechts oog en hals in vloeiende beweging
en even onbereikbaar voor ons als voor zichzelf,
was hij neergestreken, barrevoets en in zijde gehuld
als een prins uit Sukothai, boven onze leeslampen en wattenstokjes.
Nauwelijks groter dan een schrijvende hand, reebruin, dofgrijs,
behalve zijn paarlemoeren helm en groenglanzende vleugels,
zo was hij een smaragden Leviet, in die slaapkamer,
die onze herinnering aan hem nog jarenlang zou zegenen
ook al ging hij ons alledaags geluk te boven, zoals schoonheid
alles rondom in achtergrond verandert. Leviet ook
in de vraag die hij stelde: wijkplaats zonder transformatie,
te weten, hoe het ons zou vergaan,
| |
| |
uit onze voldaanheid in een geëvolueerde vreemde hemel verzeild,
waar de behoefte om het schone te bezitten, ermee te paren of het te eten
en we onbegrijpelijk waren, in onze uitputting,
gekoesterd, toegekoerd, en dan stil alleen gelaten
tussen reusachtige kreukels, loodrechte vlakken, lichtbrekende lucht,
onze weg naar huis door spiegels versperd, onze pracht voor onszelf
onzichtbaar nu, een kleine wilde persoon, zonder enig idee van vrede.
| |
| |
| |
Midzomerijs
Ter nagedachtenis van mijn moeder
Herinner je je hoe ik vroeger altijd
ijs van de straat naar huis droeg
voor de ijskist, half rennend,
die witte rechthoek geklemd
Hoe ik het en bloc, druppelend, naar binnen droeg
in een paar laatste, wankele stappen,
met de boter en het ingepakte brood
‘Arme Leslie,’ zei je dan,
‘je handen zijn verkleumd tot op het bot.’
Je liet me de kruiwagen nemen
maar heuvelop was het zwaar.
Een tang hadden we niet en een zak
en onhandig hebben geslingerd.
Ik at zo graag van dat ijs,
bikte er stukjes uit met het grijze staal
Het stopte het bederf van goede waren
en had binnenin een vreemde kam
een versplinterde horizon vol nulparels.
Maar je herinnert het je niet meer.
Een stoeptree van verstijfd beekwater met de kleur van tranen
maar je herinnert het je niet meer.
Ik zal moeten sterven voordat jij je herinnert.
| |
| |
| |
De slaapveranda
De kindertijd slaapt in een verandakamer
in een ijzeren bed tegen de muur
waar boven de balustrade de winter
de markies aan zijn giek bol blies
en splinters pluizen van warm beddegoed plukten
en de sterren hoog boven de heuvel stonden;
één wand van de kamer bestond toen uit woud
en alles daarin moest nog komen.
Snuivende adem beklom de veranda
als donker vee zich schurkte tegen een hoek
en soms stond vaal torenende regen
voor bomen, en de droge grot kromde zich wollig.
Het woud werd vanbinnen door lampen verlicht
langs paadjes naar een bedding vol sterren
en daarachter lag het nooit omheinde land,
de tot de rand gevulde waterpoelen
omringd door vogels en dieren, in het luide slijk,
en er was iets, dat telkens tussen hen opsprong.
En daar ook, klaar om te stralen zodra
het donker hem vond, hing de daglicht-maan.
| |
| |
| |
Varkens
We waren op het zere cement met z'n allen.
Niet door de lichtgloed verwarmd. We slurpten geen brij
onder die paal waar de bliksem aan vast zit.
Geen melk met biggeschijt om ons op te geilen.
Wij toen in koele godenstront. We vraten knap.
We wroetten in struikgewasgangen naar smakelijk rot.
We waren toen allemaal neukers. En dik, hm? Reten
de hond die teelballenbijter open en schransden hem nat.
We schoven het zompe cement van rivieren omlaag.
We snurkten de grond hol, laafden een worp, knorden.
Hielden nooit op met groeien. We woelden, we snoven
en lieten het lot begaan, tot de heuvelruggen ons waren
met zwaar verborgen hoeven. Of borstelig, met melk.
We kenden niks toen van japende messen of waterstraal-dreun.
Niet het vreselijk bliksemsnijdend geschreeuw verderop.
De klappen van verbrand water. Dit gevoel van al weg zijn
hier op geen plek met onze koppen omgekeerd op.
| |
| |
| |
Honingcyclus
Grisaille van kraakbenen licht, in een hoog oog van cellen,
ex-chrysaliden krijgen kristal in zeskantige schachten,
velen zweten was uit en kammen die nauwgezet tot sexaplex.
De enige Zij is verzadigd met afstammingslijnen, in haar terugkomst van sex
en darren worden van honing verdreven nadat ze de hunne hebben gegeven:
of hun oeuvre met haar ovum of niet, hij moet de eenzaamheid herleren.
Wetten, nooit van bijen maar van Zijn, zeggen ons het voedsel te bouwen
en dan: onvermurwbare wachters, opvliegend bij de kleinste schermutseling met buiten-broed.
Vervolgens stijgen rasterogen, tot vergaring volgroeid, waar een tegenwind hen steunt
in hangend glanzende vlucht, keren met rijk-jeukende holsters
en dansen de nectar-vector. Wemelende verzamelaars brengen zij in trance,
die wegschieten, onze angels in de aanslag. En als wie wij zijn promoveren
voorbij vleugels, of water, verflauwt licht in ons getralied vizier,
tot we andermaal eieren zijn. En afgedragen rustingen verstrakken in gras.
| |
| |
| |
Poëzie en religie
Religies zijn gedichten. Ze verenigen
ons daglicht - ik en onze dromende ziel, ze brengen
onze emoties, instinct, adem en aangeboren gebaren
bij elkaar in het enige hele denken: poëzie.
Niets is gezegd voor het uitgedroomd werd in woorden
en niets is waar wat alleen maar in woorden verschijnt.
Een gedicht, vergeleken met een religie in volle ontplooiing,
is misschien als de korte huwelijksnacht van een soldaat -
om van te sterven en leven. Maar dat is een kleine religie.
De volgroeide religie is het grote gedicht in liefdevolle herhaling
en moet zoals elk gedicht onuitputtelijk zijn, en volledig,
met wendingen waar we vragen waarom heeft de dichter dat nou gedaan?
Een leugen kun je niet bidden, zei Huckleberry Finn;
je kunt er ook geen dichten. Het is dezelfde spiegel:
als het beweeglijk is en flonkert, noemen we het poëzie,
en religie, als de kern is verankerd.
Zo is God de in elke religie opgevangen poëzie
opgevangen - niet gevangen - als in een spiegel
die hij opriep door in de wereld te zijn
wat poëzie is in het gedicht: een wet tegen afbakeningen.
Er zal altijd ook religie zijn zolang er poëzie is
of een gebrek daaraan. Beide zijn gegeven, en periodiek,
als de vlucht van sommige vogels - kroonduif, rosella-papegaai:
met de vleugels gesloten, dan wiekend uitslaand en dan weer gesloten.
Vertaling: Maarten Elzinga
|
|