| |
| |
| |
Een schildering
Melissa Kamp
Walingerpad 42
Amsterdam
Yam Yam
T.a.v.J.A. van Walschap,
Wervingsmanager
Postbus 3004
Utrecht
Onderwerp: sollicitatie
Geachte heer Van Walschap,
Sta mij toe u een verhaal te vertellen, een verhaaltje eigenlijk, het zal niet veel van uw tijd in beslag nemen.
Stelt u zich het volgende eens voor: een rivier in de tropen, niet te breed, een zijtak misschien van een van 's werelds imposantste stromen, kalm vloeit het water tussen oevers van steen, die wel tien, soms twintig meter hoog zijn, grillig, met knoebels en inhammen, groeven en barsten, de huid van een voorwereldlijk dier, tot fossiel geworden, hier en daar begroeid met woeste struiken, als wratten, en zelfs bomen van het giftigste groen duiken op als plukken verdwaald haar. In het midden van de rivier een eenzame roeiboot, deinend op oerwoudgeluiden en het geruis van een verre, verre stroomversnelling - erin een jonge vrouw in avondjurk.
De wanden aan weerskanten zijn grauw, grijs van kleur, het water is bruin en dik; zij in haar smetteloos witte japon, haar witte, tot over haar elleboog reikende handschoenen, haar witte pumps en kousen en haar blonde haar, steekt daar schril bij af, een parel in het snot van een oester, maar evenzeer het gekunstelde en gecultiveerde omgeven door de ongebreidelde natuur. Ziet u haar zitten en met een doekje haar witgeschminkte gezicht afbetten? Alsof haar makeup niet mag uitlopen omdat ze aanstonds ergens op een landhuis verwacht wordt, als gast op een feest, een bruiloft, wie weet. Nu zit ze verlaten in dat bootje, opgedirkt, voor niemand mooi te wezen. Of eigenlijk voor u, maar daar is zij zich niet van bewust. En voor de onzichtbare man in het water die haar al een tijdje volgt, haar roeiboot een enkele keer omsingelend. Van een afstand heeft hij haar
| |
| |
geobserveerd: haar slanke lijf, haar gladde lichtgespierde dijen die nu en dan te voorschijn komen vanonder de jurk waarmee zij zichzelf koelte probeert toe te wuiven, want het is heet, onmenselijk heet voor een blanke, en zij is blank, ofschoon niet bleek, haar blauwe ogen liggen verzonken in een bronzen huid. Die van hem zijn als het water, hij hoort hier thuis tussen de rotsen en bomen, in de zinderende warmte, en hij verwondert zich over dat vreemde wezen dat zich in zijn domein heeft gewaagd. Traag sluipt hij door het water naderbij.
Na een aantal keer rusteloos om zich heen te hebben gekeken, zich te hebben afgevraagd hoe zij hier ook weer verzeild is geraakt en waarom precies, bukt de vrouw zich over de rand van het vaartuig en begint te scheppen in de modderkleur waarop ze drijft, ze wil aan de kant geraken, er is iets aan die oevers dat haar aanspreekt, dat grillige, die ruwe wanden waartegen zij haar lichaam wil drukken, waarom weet zij niet goed. Misschien is het juist wat áchter die stenen muur ligt dat zij ervaren wil, dat is heel goed mogelijk. Als ze een van de kliffen heeft bereikt en omhoog komt, vangt haar rug het zonlicht dat de man in het water een seconde verblindt. Dan staart hij ernaar, naar dat lange, zich strekkende lichaam, naar de jurk die van boven als een band om haar nek begint, haar rug bloot laat en pas weer verdergaat bij haar stuitje om ten slotte vlak boven haar knieholten te eindigen, wijd als een ontloken bloem. Zij lijkt in gedachten verzonken zo met haar handen tegen de rotswand geduwd, zodat hij zich geluidloos - een kunst die alleen zijn volk verstaat - in haar bootje heft en roerloos blijft staan, naakt bijna, enkel zijn geslacht en gezicht zijn bedekt - totdat zij zich realiseert dat de schok die zojuist door haar benen ging en haar bijna uit balans bracht niet door de rivier werd veroorzaakt, en zich naar hem toedraait.
Een beschilderde vrouw tegenover een beschilderde man. Wat hij hier aantreft is hem volkomen nieuw, haar ogen, blauw met zwart omrand, kersrode lippen, wangen zo wit als kokos, kaken als vlammen... En hij, hij een man van modder in oorlogskleuren.
Nog voor zij kan schreeuwen legt hij een vinger op haar wang en strijkt. De make-up, door de zon half gesmolten, laat een bronzen streep achter en zit nu op zijn vingertop, die hij ongelovig bekijkt. Dan betrekt zijn gezicht en proeft zij het onraad. Ze begrijpt dat zijn lichaam - groot en gespierd - haar met één slag zou kunnen verbrijzelen, vluchten moet ze, maar waarheen? Het eerste wat in haar opkomt is haar hand, dat wil zeggen, de handschoen voorzichtig op zijn borst te leggen en dat doet ze, waarna hij terugdeinst en achterover uit de boot valt. De opluchting in haar ogen wordt als spot uit- | |
| |
gelegd en binnen een seconde ligt zij op haar rug in zijn schaduw, de woede in zijn zanderige ogen voorspelt pijn, misschien zelfs wel haar dood. Dat denkt ze, en angstig wacht ze af. Druppels slijk vallen uit zijn haar op haar jurk, nu legt hij een hand op haar borst en wederom zit de stof in de weg, deze keer het gladde satijn waarin zij is gehuld. Haar adem hapert van angst, haar hart bonkt als het zijne, want ook hij is bang, het onbekende is waarmee hij in gevecht is. Zijn grip is stevig, door het satijn heen voelt hij haar gezwollen vrouwelijkheid die hem aan zichzelf herinnert, en zij knikt omdat ze weet dat hij dat denkt en wat die gedachte behelst. In haar nek zitten twee knopen helder als kristal die zij na een kleine aarzeling losmaakt, het voorpand valt, haar ronde, volle borsten vangen het licht, waarna zijn uitdrukking voor haar geruststellender wordt.
Als hij zijn kolossale geslacht onthult, duwt hij haar op handen en knieën en aanschouwt dan het kleine, met kant afgezette broekje dat haar ferme billen nog voor geen derde deel aan het zicht onttrekt. Even voelt hij, ongeduldig en onkundig, waarna zij het voor hem opzij houdt en hem haar roze plooien toont die hij zich onmiddellijk toeëigent. Met haar handschoen tussen haar benen kneedt zij hem zacht, zijn adem schokt en omvat haar als een geur, hij besmeurt haar jurk keer op keer, haar gezucht weergalmt tussen de oevers en het is vooral dat laatste wat hem binnen een paar minuten naar zijn hoogtepunt leidt.
Wanneer zij zich omdraait en opeens de pijn in haar knieën bemerkt, is hij al in het water verdwenen. Ze blaast uit en daalt met haar handen in de rivier, plasjes laat zij stromen over haar borst en schouders. Bezoedeld voelt zij zich niet, zelfs niet nu het sperma van de neger uit haar vloeit - hij is niet ruw geweest, ze leeft nog en de wetenschap dat ze het heeft gedaan om te blijven leven, daaruit bestond tegelijk haar genot. Zo, peinzend over hoe snel haar minnaar gekomen en weer gegaan is, nadert zij de stroomversnelling waarvan het geluid in sterkte toeneemt, geraas dat weinig goeds voorspelt. Ze fatsoeneert haar kleding, bespeurt nog even de modderstrepen en -droppen die op haar jurk zijn achtergebleven, maar heeft daarna alleen nog oog voor het gedreun en geklots van het vallende water aan de rap naderende horizon. De stroom sleurt haar mee naar de waterval die niet kan uitblijven, zoals ze weet van het witte doek; maar van datzelfde doek weet ze ook dat ze vlak voor ze door de gorgelende massa beneden haar zou worden verslonden gered wordt door drie, vier mannen met geverfde gezichten die zich voortbewegen over stenen die ver boven het water uitsteken en die haar roeiboot op onnavolgbare wijze weten te onderscheppen. Zij
| |
| |
wordt eruit gelicht en door een spleet in de oever vervoerd naar een dorpje daar niet ver vandaan. Om normaal te kunnen lopen heeft zij de hakken van haar pumps afgebroken.
Het dorpje is omsloten door een bos waar de mannen jagen op wild; als ze het bereiken hangen de restanten van een onherkenbaar dier al boven een vuur tussen hutten van bamboe of andersoortig riet. Ze krijgt te eten, te drinken en iemand wijst haar de weg naar haar eigen overdekte stukje grond. Tussen vier gevlochten wandjes staat een kruik met water dat zij gebruikt om het zweet, het zaad en de make-up van zich af te spoelen, maar als ze klaar is transpireert ze even duchtig, er is geen houden aan. Ze stelt vragen in een taal die de bewoners niet begrijpen, gelach is steevast het antwoord. Dan, als de avond valt, kruipt ze alleen in haar hut. Slapen kan ze niet, in het dorp heerst te veel gestommel, hier en daar klinkt gekreun, een krijs van een kind... Plotseling staat er een schim voor haar neus. Hij mompelt wat onverstaanbaars en duwt iets tegen haar aan, glad en koel glijdt het over haar huid. Ze voelt, het is een tros bananen. Ze dankt hem, waarop hij iets fluistert dat zij natuurlijk weer niet verstaat, maar is het werkelijk zo moeilijk? Zijn handen heeft hij naar haar uitgestoken. Zij laat hem begaan, en even later danst ze met haar lenige heupen op zijn buik, haar genot niet onder stoelen of banken stekend, haar jurk als een vod om haar middel. Een volgende schim treedt binnen. Een gift wordt in een hoek gelegd en zij wordt naar voren geduwd, haastig van achteren binnengedrongen. Ofschoon dit niet zonder pijn gepaard gaat, behoudt ze haar opwinding, het tempert de wellust in haar buik enigszins, en ze beseft dat ze dit spel, want dat is het, een spel, zo veel langer spelen kan. Als een derde zich in de hut laat, wordt de hitte haar bijna te veel, maar ze geeft waarvoor de schimmen gekomen zijn, met haar lippen creëert ze omvang, haar tong zorgt voor vocht. Dat gaat zo door, mannen komen en gaan - totdat ze moe wordt en met haar hand afwerende gebaren maakt, die ze ondersteunt met een gebiedende stem. ‘Nee! Genoeg nu! Ik ga slapen.’ En
het blijkt te werken, de rest van de nacht blijft het stil in haar hut.
Als ze de volgende ochtend ontwaakt, ziet ze de geschenken naast haar op de grond. Behalve de bananen zijn haar dierehuiden en een ivoren ketting geschonken; die laatste doet ze meteen om. Van haar slipje is niet veel over, maar het leer kan als vervanging dienen zoals ze heeft gezien toen ze in het dorp arriveerde. Ze eet van de bananen en drinkt uit een kom die iemand naast de ingang van haar hut heeft gezet. Dan valt ze opnieuw in slaap.
Zo verlopen voor haar de dagen, de weken. Maar ik moet erbij
| |
| |
zeggen dat het niet vanwege de bronzen kleur van haar huid is of het aantrekkelijke figuur waarover zij beschikt (dat overigens bij uitstek voor ons noorderlingen aantrekkelijk is, niet speciaal voor de negers in de tropen) dat zij zo vaak bezoek krijgt 's nachts, maar veeleer omdat zij er, in tegenstelling tot de lokale vrouwen, zelf behagen in schept, zich niet zomaar zwijgend op haar rug of bevroren op handen en knieën laat nemen als het eerste het beste gebruiksvoorwerp. Zij geeft evenveel terug als zij krijgt, iets wat elke man in het dorp het gevoel geeft mannelijker te zijn dan wie ook. Zij is de enige die na verloop van tijd haar eisen mag stellen, maximaal drie keer per nacht luiden ze, en het duurt daarom niet lang voordat mannen om haar gaan vechten; er vallen slachtoffers, bloed wordt vergoten voor een samenzijn met haar en ze besluit uiteindelijk het dorp te verlaten en haar geluk elders te beproeven.
In haar avondjurk - gekreukt, vuil, gescheurd - doolt ze door de jungle, eenzaam en vermoeid, totdat ze weet welke kant ze op moet, iets drijft haar verder van de rivier vandaan, door het bos naar de lage graslanden, die ze na een lange lijdensweg, die ik verder niet beschrijven zal, bereikt. Daar, aan de rand van het bos, is een huisje gebouwd, van echte stenen, een woning, een pad dat ernaartoe leidt... en ze klopt aan. Een vrouw van haar leeftijd doet open, gekleed in katoenen ondergoed. ‘Thank God,’ roept ze uit, ‘a woman!’ en trekt haar mee naar binnen, waar zij tot haar vreugde een kleine douchecel ziet en een spiegel, zodat ze zich na een uitvoerige wasbeurt eindelijk eens kan bekijken. Ze is mooi, dat zegt die ander die zich voorstelt als Joyce, en inderdaad, haar gezicht is egaal, haar ogen staan uitdagend, het haar is lang en krullend. ‘Je maten zijn perfect,’ hoort ze zeggen, en ook dat wordt door de spiegel bevestigd. Beide dames kleden zich en maken zich op, terwijl ze vertellen waar ze vandaan komen en wat ze in het leven doen.
Die nacht staat ze in een rood elastisch jurkje voor een klein publiek in een zaaltje dat aan het huisje gebouwd is en danst uitbundig op Afrikaanse muziek. Haar handschoenen trekt ze vinger voor vinger uit, traag glijdt ook de jurk van haar schouders. Dan verschijnt Joyce en stropen zij elkaar verder af, ze tonen elkaar aan de toeschouwers, verleiden elkaar, behagen elkaar, leiden elkaar naar extatische verrukking - de mannen juichen en joelen, en als de vrouwen een halfuur later diep vooroverbuigen werpen zij muntstukken op het podium en maken plaats voor een nieuwe groep belangstellenden. Buiten bij de ingang komt een bord te hangen: Joyce does Sonja, een artiestennaam waar ze korte tijd later weer afstand van zal doen.
| |
| |
Dat gebeurt als zij met Joyce in de stad drank heeft gehaald voor het weekend, een nieuwe, door haar verzonnen voorstelling staat op het programma; maar eer die in première gaat, ontvangen zij nog twee mannen met een speciaal verzoek. Voor de gelegenheid zijn de juiste spullen aangeschaft - zo ziet Joyce zich door Sonja met zijden shawls aan metalen ringen tegen een zwartgeschilderde muur vastgebonden worden, naakt, haar benen in spreidstand, haar armen gestrekt, Sonja gekleed in een zwartleren broekje met open kruis en een topje dat haar tepels onbedekt laat. Wat de bedoeling is doet hier niet terzake, het gaat erom dat Sonja de mannen dronken weet te voeren, ze strooien met bankbililjetten, lachen, aanschouwen de vastgebonden Joyce die dan ook nog door Sonja wordt geblinddoekt en dan gaat het fout. Een van de kerels grijpt haar vast en dwingt haar toe te kijken als de ander zijn met tequila overgoten knuist in één beweging bij Joyce naar binnen perst. De krijs die zij uitbrengt verlamt Sonja volledig en wat de mannen met háár van plan zijn vindt zij allang niet meer belangrijk. Daar en dan neemt ze de beslissing deze vrouwelijke zelfstandigheid vaarwel te zeggen. Dat een volgende uiting van pijn haar verlamming opheft is wel van belang. Zij fluistert wulpse woordjes, zodat de man haar loslaat, en weet dan door met haar heupen te zwieren de aandacht van beide kerels op zich te vestigen. Ze spreidt haar benen, streelt zichzelf, opent broeken, behaagt en biedt zich aan. Bruusk gaan ze daarop tekeer, maar het deert haar niet echt. Ten slotte ontvangt ze met open mond de lust van beide mannen tegelijk, die met het geld waarmee ze hun drank betaald hebben de benen nemen.
De nieuwe voorstelling gaat dat weekend niet door, zodat Sonja zich naar de stad begeeft, chique in zwart satijn, behangen met diamanten, haar gezicht in natuurlijk brons, het haar donker als de nacht. Haar rusteloosheid heeft haar uiteindelijk hierheen gevoerd: een drukke straat vol claxonnerende auto's, met brede, gewichtige panden, een nachtclub waar nogal wat van haar cliënten over spraken, luxe, airco, schoonheid, distinctie... Duur wellicht, maar veilig, en de heren die er komen - overwegend noorderlingen - deinzen niet terug voor de gevraagde bedragen. Ze voelt er zich direct op haar gemak, mede door de drie portiers die verdekt staan opgesteld; ook binnen houden diverse mannen in smoking een oogje in het zeil. Ze drinkt champagne, laat zich door een flamboyante brunette masseren, moet diverse malen cliënten teleurstellen... en als ze aan het einde van de nacht weer buiten staat, zich nog eens omdraaiend naar de naam die in gouden letters op de gevel praalt, weet ze het zeker: hier is haar thuis. Die naam, mocht u het nog niet begrepen
| |
| |
hebben, luidt Yam Yam.
De volgende dag koopt zij een fototoestel met zelfontspanner en poseert met en zonder kleding, uitdagend, ingetogen, lachend, serieus. Ze stelt een brief op waarin ze haar kwaliteiten uiteenzet en schrijft dat ze die graag eens ter plaatse hoopt te mogen demonstreren, en verstuurt de brief dan samen met de foto's die u, meneer van Walschap, ongetwijfeld al diverse malen bestudeerd hebt.
Hoogachtend,
Melissa Kamp
Russell Artus
|
|