De Gids. Jaargang 159(1996)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 780] [p. 780] Chris Honingh De automatische piloot I oud fruit is meer dan een vriend de gave vruchten zijn verdwenen in een handomdraai kijk maar hoe alles van zijn glans is beroofd de druif tuimelt terug in het gat ontwapend in het nauw gedreven de blauwe huid verbijsterend glad in de kern de kleine kleine steen misschien is het alleen verdoofd de nacht is dreigend en zwaar door geen maanlicht beschenen oud fruit heeft beter verdiend II zet je duimen stevig in mijn huid, lichaamssap spuit in een boogje door de zonbevlekte kamer heen. trek dan mijn oranje rokken uit, behaagziek en vertraagd. IJle vezeltjes tussen je nagel, tussen de riemen. [pagina 781] [p. 781] vlieg geschrokken naar mijn navel terug, mijn onvolprezen kraaienest, de bittere klapjes van je vleugeltjes begroeten het superieure vlees, waar onder het strak gespannen vel de slaperige pitten voelbaar rusten. III ik zit aan de kant van een rivier aan mijn weerspiegeling ontspruit een nieuwe loot hij wuift even met zijn weifelende linkerhand het water weegt zijn lichte groet en speelt er ondeugend mee in de rimpeling zwaait het iets dichter naar de hoge wallekant waarop de rechtmatige eigenaar hem deemoedig tot zich neemt vingerkootjes stelselmatig breekt test van het ververste verband ik pak wat korsten oud brood waarmee ik de vissen verschalk en bied hem die nederig aan hij bloost tot achter zijn kaken maar het is niet mijn bedoeling hem in de meridiaan van zijn trots te beroeren achter ons beginnen houtduiven uitzinnig te koeren [pagina 782] [p. 782] We lopen op de dijk tot de haven halsreikende kranen de snavels van reigers steken begerig in ruimen hij zegt ik mag hier graag komen scheepstoeters bazuinen feestelijk rumoer en vierende kabeltrossen hij zegt plotseling kijkt me aan de laatste reis ligt altijd op de loer hij weet mijn naam ik de zijne niet zijn hand beweegt hij in de lucht waar nu meeuwen zijn uitgezet ze dansen om zijn vingers heen het is of hij hun berichten zendt zomaar hun bewegen dwingen kan hij schrijft hun wet in vluchtigheid zoals een vliegtuig reclamealfabet hij knipt eenmaal met zijn vingers en de lucht wordt helderrood doet het nogmaals en de haven is in een ommezien verdwenen ik sta daar in nietszeggendheid nevels voor mijn voeten ogen constateer getroffen dat mij een werkelijkheid ontnomen is inzonderheid de omstandigheid het bleke veld van drijvend niets hij zegt ik kan je alles laten zien meer kan ik je echter niet beloven ik knik langzaam komt van links een eik mijn beeldvlak ingeschoven een steven aan de bast geklonken de ketting staat niet eens zo strak [pagina 783] [p. 783] er drijft een piccolo van twaalf jaar aan de onderkant geflankeerd door een oude dame met zilvergrijs haar ze lachen uit hun gouden kelen zijn dat getransformeerde meeuwen ik vraag mijn compagnon ernaar hij haalt slechts zijn schouders op er komt een trap het beeld in kruipen de piccolo grijpt een leuning vast de oude dame hangt in de gordijnen schoksgewijs ontstaat de lobby van een vooroorlogs Grand Hotel ik ga naast hem voort mijn vennoot in dit leven de wanden zijn van lucht ik glijd voor alle zekerheid mijn hand langs het brokaten behangselpapier de oude dame is haar tanden kwijt en stopt twee pijpen in haar oren ik roep panisch er is brandgevaar maar mijn maat stelt me al gerust als je kijkt is niets zoals het lijkt er is niet zoiets als een werkelijkheid als je maar bereid bent om te kiezen kan die dame ook een nijlpaard zijn [pagina 784] [p. 784] IV Ik zie een man van zachter steen op het terras van een Parijs' café zijn gezicht is net de volle maan de hand onder een krant gedraaid zijn linkerpijp onthult een sok overduidelijk van Britse makelij ruitjesmotief als bij theedoeken hij zuigt de letters op als nectar zijn kelk gevuld met chocolade alle vocht is nog niet aangeroerd misschien te sterk nog of te heet de accolade van zijn stropdas zweeft in het schoongewreven tafelblad de woorden zijn als een magneet de tekst een batterij even beeft een bladzij op de wind ontroerd is het alsof hij waarachtig leeft de man wordt erdoor opgeladen waakzaam lezend in de wereldstad je kunt zien dat het heeft gewaaid er ligt wat bij zijn voet te vloeken een prop een zachte sneeuwvlok neergestreken bij zijn linkerteen vreemd zo aan het eind van mei maar hij zit er duidelijk niet mee en leest zich uit de tijd vandaan [pagina 785] [p. 785] V Af en toe is er weer dat avondrood waarin je uit een verte iets meent te horen; te zacht, te ver, te kort. Je zegt: het wordt niet meer als toen, even ben je onbenaderbaar. En in een gebaar alsof je iets omstoot ontstaat een opening naar het vermoede buiten dat je dacht verloren, maar zich altijd al binnenin bevond, een pijnlijk verzwegen woord. Een roekeloze daad bepaalt de zin en schuift het einde weg, je hebt het niet gezegd, maar wel even gedacht. Verdwaald is net zoiets als gevonden en dat laatste altijd achteraf. Je sluit het bovenlicht met glas in lood; het schemert in de kamer, de klok staat al tijden stil, hij loopt zo slecht. Het is later als je hem hebt opgewonden. Vorige Volgende