De Gids. Jaargang 159
(1996)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 724]
| |
Marc Reugebrink
| |
[pagina 725]
| |
‘Moet je hem zien: zit weer lekker literatuur samen te vatten hoor. Brengt Kees 't Hart op een noemer. Heeft zeker noemerdwang die jongen. Kun je wel aan hem zien ook, met die kop van hem. En dan straks natuurlijk nog de literatuurgeschiedenis erbij halen! Of de geschiedenis van de filosofie! Nog erger!’ En inderdaad, om dat laatste kan ik maar moeilijk heen, want het valt niet te ontkennen dat je bij lezing van 't Harts werk als weldenkend goed geïnformeerd mens vandaag de dag onmiddellijk denkt, ook al is het dan met een slecht geweten: postmodern; het werk van Kees 't Hart is postmodern. Verhalen en romans waarin de hoofdpersonen er blijk van geven geen enkel hoger kader voor hun waarnemingen en bevindingen te kennen en dit bovendien zelf tot hun belangrijkste probleem verklaren, maar dat eigenlijk ook weer niet goed kunnen zonder een algemeen kader waarbinnen zoiets een probleem zou kunnen zijn, een besef dat zelf weer bestaat bij een hoger kader van waaruit dit besef zich als een probleem laat definiëren - nou ja, dat soort romans en verhalen dus, dat heet binnen het huidige algemene culturele kader nu eenmaal postmodern te zijn. En het valt niet te ontkennen dat 't Hart tot nu toe dat soort romans en verhalen heeft geschreven. In de verhalenbundel Vitrines kom je bijvoorbeeld in het eerste verhaal, ‘Warenhuis’, een jongeman tegen die zijn uiterste best doet een stageplaats te verwerven in een warenhuis omdat hij meent in een warenhuis te kunnen leren wat hem in het leven maar niet lukt. ‘Mijn vader’, zo zegt hij meteen aan het begin van het verhaal, ‘wist voorvallen uit zijn eigen jeugd altijd moeiteloos te verbinden met zijn hele leven. Het leek of die voorvallen - bij elkaar opgeteld - het kader van zijn leven en van zijn visies daarop en herinneringen daaraan bepaalden. Zelf slaagde ik er maar niet in zo'n opsomming te maken, omdat ik niet goed vast kon stellen welke voorvallen wel of niet geschikt waren eraan mee te doen’. Hij beschikt dus niet over de criteria om belangrijke en onbelangrijke zaken van elkaar te scheiden, en hij weet zelfs niet of de herinneringen die hij heeft wel helemaal van hemzelf zijn. In een warenhuis zou hij dat kunnen leren, meent hij: ‘De vitrines en toonbanken maakten - in ieder geval op het eerste gezicht - zo'n willekeurige indruk, dat ik zelf gedwongen zou worden onderscheidingen aan te brengen. Onderscheidingen die ik zou kunnen beredeneren! Die had ik in mijn leven hard nodig!’ Bij zoiets moet ik hartelijk lachen. Wordt hier immers niet een bepaald soort, typisch twintigste-eeuws getob op de korrel genomen? Zoals in het volgende verhaal, ‘Rousseau’, ogenschijnlijk een op dat getob gebaseerde toneelschrijverij en toneelkunst belachelijk wordt gemaakt: ‘“Daar beginnen ze weer Beckett te spelen,” riep de regisseur wanneer wij - overigens op zijn aanwijzingen - onze schoenen vastmaakten, servetten om onze halzen knoopten en glazen water over de tafel leeggooiden. “Wat een onsmakelijk gedoe,” zei hij.’ Het verhaal is te lezen als een hilarische persiflage op het absurde drama van Beckett tot Vian, zoals het laatste verhaal, ‘De wolken’, een daverend gelach kan ontlokken aan wie enigszins bekend is met enige literatuurwetenschappelijke studies en bovendien met het leven en de poëzieopvattingen van Martinus Nijhoff, wiens gedicht ‘De wolken’ hier object van onderzoek is (zo is er in dit verhaal veel te doen over het verschil tussen ‘bekentenis’ en ‘betekenis’ - een onderscheid dat refereert aan de tegenstelling tussen de zogeheten ‘expressieve’ poëtica (zeg maar: Kloos) en de ‘autonomistische’ poëtica, een tegenstelling die in de jaren twintig, mede dankzij Nijhoff, het literaire debat beheerste -, en verder over Nijhoffs ‘aardappelhoofd’ (dat maakte dat de dichter alleen op een bepaalde manier gefotografeerd wilde worden) en over het feit dat hij ‘gemeen’ vocht (‘Die vent krabt,’ schreef Du Perron ooit aan een kennis toen hij eens met Nijhoff slaags was geraakt)). Voortdurend tobben de bleke hoofdpersonen met de zogeheten twintigste-eeuwse ab- | |
[pagina 726]
| |
surditeit van het bestaan, maar op een zo absurde wijze dat je bijna niet anders kunt dan in de lach schieten. Nog een paar voorbeelden: in De neus van Pinokkio wordt het begrip ‘vervreemding’ zo vaak in de mond genomen dat je op den duur de neiging krijgt erop te reageren als die jonge vrouw in dat gezelschap in het café, die ergens in dit boek brullend van het lachen opduikt. Op de vraag van een cafébezoeker waarom zij en de rest van het gezelschap zo moeten lachen, antwoordt zij: ‘We lachen over vervreemding (...). Dat is gewoonweg om je te bescheuren, vindt u ook niet?’ Dat in dit boek referenties aan het werk van Kafka en, alweer, Beckett niet uitblijven, spreekt wel voor zich (‘Weet je wat jij moet doen? Boeken van Kafka lezen’). Dat in dit boek het cultuurbijlagedenken en de daarbij horende cultuurbijlageclichés belachelijk worden gemaakt ligt bijna al te zeer voor de hand (over Mondriaan: ‘Wist je dat die vroeger, in zijn jonge jaren, hele gewone schilderijen maakte en pas later met zijn streepjes begon?’; of: ‘Ze vertelde me net dat ze de laatste tijd enorm in cultuur is geïnteresseerd geraakt, Malevitsj, Mondriaan, het surrealisme...’). Het is duidelijk: hier wordt helemaal niks serieus genomen. Dit is inderdaad het postmodernisme waarover je in cultuurbijlages zo ontzettend veel leest de laatste tijd; dit is het soort vrijblijvendheid waarmee dat postmodernisme in die cultuurbijlages steevast in verband wordt gebracht, de vrijblijvendheid die door de één met juichkreten wordt begroet en bijvoorbeeld een ‘gezellige vorm van onthechting’ wordt genoemd, en die door de ander met een van walging vertrokken gelaat wordt veroordeeld omdat hier het maar wat voor je uit denken en voelen de kern van het kunstzinnige en filosofische denken geworden zou zijn. En ja, dat is op en top 't Hart: zo'n beetje gezellig onthecht maar wat voor je uit voelen en denken. En toch is langdurig hulpgeroep het eerste waaraan ik bij de romanpersonages van 't Hart denk (een gedachte die mij overigens door een van die romanpersonages zelf is voorgezegd: ‘Het eerste waaraan ik bij het leven van mijn vader dacht was langdurig hulpgeroep,’ stelt de naar mijn smaak vooral zelf in nood verkerende hoofdpersoon van Land van genade). Misschien omdat bij alle hilarische persiflages en parodieën, bij alle onomwonden spot en ook melige leut bepaalde zinnen me steeds maar door het hoofd blijven spoken. ‘Ik voelde me in deze tijd tamelijk machteloos,’ staat er ineens in De neus van Pinokkio; en in Land van genade: ‘Ik was in deze tijd iemand die verloren dreigde te gaan.’ En dan zijn er nog die desolate zinnen in Zwembad, die plompverloren en eenzaam tussen de andere opduiken, bijvoorbeeld: ‘Er gleed een crèmekleurig licht tussen mijn oogleden op mijn ogen, alsof ik langzaam doofde maar op het laatst nog even werd bijgelicht.’ Elders blijft een glimlach ‘als gedroogd vernis’ op een gezicht staan. En alle personages willen voortdurend gered worden, zoals ze zeggen. Gered waarvan? Van de geschiedschrijving, zo heet het in Land van genade. ‘O red mij, red mij van de geschiedschrijving!,’ klinkt het daar, onmiddellijk weer potsierlijk pathetisch geformuleerd. Maar er bestaat een verband tussen het gevoel van machteloosheid en verlorenheid dat alle personages van 't Hart met elkaar lijken te delen, en de geschiedschrijving. Het is immers de geschiedschrijving die de mens opzadelt met allerlei kaders, visies, interpretaties, theorieën en concepten voor, op, van en over de werkelijkheid en het wezen van de mens. En als het daarbij dan meer expliciet gaat om een geschiedschrijving die ons wil doen geloven dat we in een postmoderne, postideologische, ja zelfs posthistorische tijd leven, een geschiedschrijving die de postmoderne conditie als het logische en zelfs enig mogelijke sluitstuk van een bepaalde historische ontwikkeling presenteert, als het gaat om een geschiedschrijving die het hebben van een eigen identiteit voor onmogelijk verklaart, die werkelijkheid en illusie al op voorhand gelijkschakelt, ja zelfs stelt | |
[pagina 727]
| |
(zoals onder andere Althusser in zijn werk deed) dat de werkelijkheid maar een verhaal en de mens maar een personage in dat verhaal is - als het om een dergelijke geschiedschrijving gaat, is het dan een wonder dat de hoofdpersoon van Land van genade daarvan gered wil worden: gered van het identiteitsloze in illusies en verhalen levende en ook machteloos en reddeloos verloren personage dat hij volgens de geschiedschrijving blijkbaar is? De werkelijke ironie van Kees 't Harts werk is dus niet te vinden in de al te opzichtige ironisering van het werk van Beckett, Kafka, Althusser, de Vijftigers, enzovoorts, of in de ridiculisering van de cultuurbijlageopvatting van postmodernisme als enkel vrijblijvendheid, een tot niets verplichtende normloosheid. De werkelijke ironie schuilt in het feit dat wat voor samenvatters, historici, filosofen en andere overzichtsfanaten in cultuurbijlages en elders enkel als beschouwing bestaat, als visie, als abstracte werkelijkheidsopvatting waarover je bij de haard of op de camping of in welke min of meer geriefelijke omstandigheden dan ook heel goed een buitengewoon interessant gesprek zou kunnen voeren, waarmee je zelfs op Kees 't Hart-manieren de draak zou kunnen steken - dat dat alles voor de personages in 't Harts werk geen abstractum is, maar ervaring, een ervaring waarvan ze eigenlijk het liefst verlost zouden worden. Ze zoeken met alles wat ze in zich hebben naar een zin, naar een autoriteit zelfs, die hen duidelijk maakt hoe ze zich in de wereld hebben te gedragen (het zijn dan ook niet toevallig zonder uitzondering adolescenten); ze willen weten hoe ze mens moeten zijn juist omdat ze zichzelf buiten alle abstracte filosofieën om ervaren als verloren, ontheemd, vervreemd, als personage, als romanfiguur (in De neus van Pinokkio beschrijft de hoofdfiguur hoe hij van jongs af aan lijdt aan ‘inleefwoede’: het je inleven in romanpersonages uit de wereldliteratuur, zoals in Rémy en Vitalis uit Alleen op de wereld of in Baas Gepetto en in Pinokkio natuurlijk). Anders gezegd: juist omdat ze in wezen postmodern denken en voelen, willen ze van het postmodernisme als overkoepelende visie verlost worden. Dat is de reden waarom de verhaalpersonages stage lopen, bijvoorbeeld in een warenhuis of in een zwembadGa naar eind2.: zwembad en warenhuis lijken deel uit te maken van een studieprogramma dat uiteindelijk leidt tot een acte van bekwaamheid voor het leven zelf, een programma dat natuurlijk naar behoren afgerond moet worden met bijvoorbeeld zo'n stage (zoals in ‘Warenhuis’), of met een onderzoeksverslag (als in ‘De wolken’), of een scriptie (zoals in Zwembad, waarin de hoofdpersoon zijn - al dan niet bestaande - broer die stage loopt in een zwembad, helpt met het schrijven van een zwembadscriptie). Het is ook de reden waarom de personages op zoek zijn naar een autoriteit, naar iemand die weet of zou behoren te weten hoe de wereld in elkaar steekt: een vaderfiguur (in ‘Warenhuis’, in Land van genade), een regisseur (in ‘Rousseau’), een bazig broertje (alweer in ‘Warenhuis’, en in zekere zin ook in Zwembad) of een zus die er meer van schijnt te weten (in Land van genade), een oom en tante en een filosoof (in De neus van Pinokkio, waar de hoofdpersoon ook werkelijk een student is). Er wordt gehunkerd naar een antwoord. Maar wat moet je met vaders zoals ze in 't Harts werk optreden, vaders die bijvoorbeeld schreeuwen: ‘Er worden hier godverdomme geen kunstbijlages gelezen (...), weten jullie nu nog steeds niet door wie die dingen geschreven worden en over wie ze gaan? Altijd maar stom blijven hè! Er wordt hier in huis alleen maar aan kwantiteit gewerkt! En niet aan kwaliteit!’ Wat moet je met een vader die na zo'n uitbarsting een krat bier uit de kelder haalt en de hele dag wrokkig blijft zitten drinken? Wat moet je met een vader als die in Land van genade, zo'n vader bij wie je aan langdurig hulpgeroep denkt en die, zo blijkt uit schriften vol aantekeningen van zijn hand, in vrijwel niets verschilt van zijn zoon die in het geheim een biografie over hem wil schrijven? Zoals die vader die over Franciscus van Assisi en Elvis Presley een | |
[pagina 728]
| |
biografie aan het schrijven was. Wat moet je met een vader die godbetert historicus is? Wat moet je met een oom en tante die vroeger in een studieclubje met je eigen ouders het werk van Althusser lazen - Althusser die onder meer schreef ‘dat je de wereld als een verhaal moest beschouwen, compleet met verzwegen bedoelingen en toevallige gebeurtenissen. Je moest de wereld als een boek lezen, maar dan als een boek zonder kop of staart (...)’ - en die nu lacherig doen over die na de moord op zijn vrouw in een gesticht belande filosoof en op cultuurbijlageniveau over de vervreemding bij Althusser spreken? En wat moet je met Althusser zelf, een filosoof die het in zijn werk niet alleen voortdurend over vervreemding heeft, maar bovendien zelf volslagen vervreemd raakte, bewusteloos op de grond viel, maar wat om zich heen braakte en urineerde, geen greep had op zijn waarnemingen of op zijn mondelinge en schriftelijke taalgebruik? Hem een brief schrijven en hem vragen: ‘Comment est votre aliénation,’ zoals de hoofdpersoon uit De neus van Pinokkio doet? Kortom: wat moet je in hemelsnaam beginnen wanneer alle autoriteiten tot wie je je zou kunnen richten om te leren hoe het in het leven moet, die je zouden kunnen afhelpen van je gevoel reddeloos verloren te zijn - wanneer die autoriteiten je voortdurend de postmoderne conditie als kader voorhouden? Je kunt bijvoorbeeld proberen om Althusser te redden. Dat is althans wat er in De neus van Pinokkio wordt geprobeerd: Althusser redden. Hem redden van de cultuurbijlagecultuur waarin Althusser een uit de mode geraakte marxist is met wie je je niet meer bezighoudt. Hem redden van degenen voor wie de kern van Althussers denken op zijn hoogst nog inzet van een gezelschapsspelletje is. Maar vooral: hem redden uit het gesticht, van zijn vervreemding; hem redden van de vlaag van verstandsverbijstering die hem zijn vrouw deed wurgen, hem redden uit zijn eigen verhaal, waarin hij maar een personage is, hem redden van zijn eigen kader, van een visie op de werkelijkheid die uiteindelijk de werkelijkheid zelf werd. Hem redden opdat de hoofdpersoon zelf gered wordt uit een situatie waarin ook voor hem Althussers visie op de werkelijkheid zijn eigen ervaringswerkelijkheid is. Het is ongeveer zoals een meisje tegen hem zegt met wie hij op een zeker moment onder een verhuiswagen ligtGa naar eind3.: ‘Volgens mij wil je alleen maar gered worden, maar je weet niet waarvan. Waarschijnlijk van je jeugd, of van je blik, of anders van de stompzinnige reddingspogingen die de mensen in je omgeving ondernemen. Ze proberen je aan de lopende band te redden, maar daar voel je helemaal niks voor. Je wilt reddeloos verloren zijn en als een kippeveertje in een passaatwind naar Hawaii worden geblazen.’ Je wilt gered worden, je wilt reddeloos verloren zijn; je bent reddeloos verloren en wilt gered worden. Er is in Zwembad een prachtig beeld dat deze in wezen wanhopige toestand treffend weergeeft: de hoofdpersoon, samen met zijn broer op weg naar het zwembad, herinnert zich op een zeker moment hoe zijn broer vroeger de gewoonte had ‘om meubels en andere voorwerpen in onze huiskamer met touwtjes aan elkaar te knopen (...). Wanneer hij in de weer was met die draden (...) dan zat hij in zichzelf fluisterend in onze huiskamer en wij, mijn ouders en ik, wij mochten de kamer niet in, wij kónden er niet eens in omdat ook de deurklink verbonden was met stoelen, tafels en tafeltjes, bloemenvazen, staande schemerlampen, ja zelfs met schilderijen van ouderwetse poortjes die bij ons in grote hoeveelheden aan de muur hingen. Perplex keken we toe, mijn ouders en ik, meestal in de keuken vanuit het doorgeefluik, omdat alleen daarvandaan toegekeken kón worden.’ De wanhoop van de touwtjesknoper, de wanhopige poging alles met alles te verbinden bij gebrek aan een hoger kader, een wanhoop die in Zwembad aan de figuur van de broer wordt toegeschreven, maar die in feite het denken en voelen van alle hoofdpersonen beheerst, inclusief de hoofdpersoon van Zwembad. In alle boeken van 't Hart wordt tot | |
[pagina 729]
| |
gekmakens toe alles met alles verbonden, want wie weet: misschien hangt alles wel met alles samen. Het zou kunnen. Je hebt geen kader aan de hand waarvan je dat zou kunnen beslissen; en het kader dat er is zegt dat het leven niet bestaat bij de gratie van de een of andere essentie, maar dat het leven een opsomming is, een verzameling waarbinnen ieder aangebracht verband, iedere aangebrachte ordening maar toevallig is en dus ook heel anders had kunnen zijn. De wanhoop van de touwtjesknoper die in zichzelf mompelend probeert een verband aan te brengen tussen de meest disperate zaken zonder het ooit te vinden, is, als je dat tenminste zo kunt zeggen, de essentie van 't Harts postmodernisme. Het is de wanhoop die voortkomt uit het verlangen dat uiteindelijk zoiets als het postmodernisme in onze cultuur deed ontstaan: het verlangen af te rekenen met valse werkelijkheidsvoorstellingen, het verlangen naar zuiverheid. Voor de avantgardisten en de romantici stond die afrekening nog in het perspectief van een ‘andere’ danwel ‘hogere’, in ieder geval een ‘betere’ wereld, maar die utopische dimensie is allang verdwenen. Die is stukgelopen op de historische feiten. Aan de postmodernist toont dat verlangen zich dan ook in zijn ware gedaante: als het principieel onvervulbare, als de erkenning dus ook dat zuiverheid niet bij het leven hoort (wat het verlangen ernaar overigens niet dooft). Dat blijkt ook uit de formuleringen die 't Harts personages voor dat verlangen vinden. Het wordt bijvoorbeeld geformuleerd als het verlangen om ‘herinnering tussen de herinneringen’ te worden en zo opgenomen te worden ‘in een keten van onbenulligheden en samenvattingen daarvan’, zoals het in ‘Warenhuis’ staat; of als het verlangen om met een blinddoek op in een verduisterde kamer te zitten en volledig ‘ledemaatloos’ te mogen zijn, zoals je in De neus van Pinokkio herhaaldelijk leest. In dat boek stelt de hoofdpersoon ook: ‘Ik vind eigenlijk dat je het beste in een donkere kamer kunt zitten wachten tot je doodgaat.’ (Je komt hier dus eigenlijk weer terug in de wereld van Beckett, wiens figuren niet zelden ledemaatloos en geblinddoekt in verduisterde ruimtes verkeren en met wat laatste woorden lijken te zijn nog zo'n beetje voor zich uit mompelen). En in Land van genade formuleert een ambtenaar van het bevolkingsregister het verlangen van de hoofdpersoon (die zich daar heeft vervoegd om zich uit te laten schrijven) met de volgende woorden: ‘Ik begrijp uw standpunt heel goed. U verzet zich tegen de geschiedschrijving. U wilt uit de geschiedenis verdwijnen.’ En de hoofdfiguur van Zwembad is het hele boek bezig om afscheid van zijn broer te nemen, van die touwtjes knopende broer die zich nog kwaad maakt over het geduw en getrek in zwembaden, dat maar wat ongeordende gespring en geplons, de liederlijkheid die er heerst, het geschreeuw vooral, van die broer die ook met een touwtje aan hem vastzit, als het ware zijn nog verlangende wederhelft is waarvan hij zichzelf alleen maar hoeft los te knippen om van alles bevrijd te zijn. Kortom: waar 't Harts hoofdpersonen hun verlangen formuleren, blijkt het overeen te komen met een verlangen van het leven zelf verlost te mogen worden. Het is, zoals het in Zwembad wordt geformuleerd, een verlangen naar ‘het mooiste moment van het zwemuur: het bad in afwachting van de zwemmers, het water rimpelloos als glas (...). Zowel het plafond van de reusachtige, helverlichte zwemzaal als de bodem van het bad waren zichtbaar in het wateroppervlak. Het leek of de hele ruimte boven op het water dreef. (...) Er hing een stilte zoals die in straten hangt vlak na een regenbui, de stilte van een huiskamer waarin alleen het beeld van de televisie te zien is, het geluid is weggedraaid.’ Het is, kortom, de stilte van een onbetreden, een ongerepte, een glasheldere, zuivere en dus ook onmogelijke wereld. In Zwembad wordt dat nog eens gedemonstreerd door de duiker die op pagina 17 begint een duik te nemen in een rimpelloos zwembad: ‘Hij stond nu aan de rand van het water, strekte zich uit en dook met een langzame boog, zo | |
[pagina 730]
| |
traag als stollend glas, het water in. (...) Het was in mijn verbeelding een heel stille duik, bewegingloos strekte hij zich in de richting van het bewegingloze water, waarin alles weerspiegeld was.’ Het is een duik die tot op pagina 71 wordt vertraagd, maar dan plonst de duiker uiteindelijk toch het water in: ‘Het bad viel in stukken, het plafond rimpelde van het oppervlak weg en de bodem van het bad kronkelde weg tussen het weke gekabbel van golfjes waar geen lijn meer in te bekennen viel.’ Het is op dit moment dat de wanhoop van de touwtjesknoper een aanvang neemt, het moment waarop het verlangen een samenhang tussen al die weggolvende lijntjes (terug) te vinden, de verloren gegane zuiverheid van een rimpelloos, spiegelend bad, zich begint te manifesteren. Het ‘O red mij, red mij van de geschiedschrijving’ uit Land van genade is dus in feite een smeekbede om gered te mogen worden uit een werkelijkheid waarin volgens die geschiedschrijving dat rimpelloze voorgoed een illusie is, uit een werkelijkheid waarin je voorgoed aan scherven ligt, niet meer bent dan een even oplichtende glinstering op woelig bewegend water. Dat we dat zijn, weet ieder weldenkend goed door cultuurbijlages geïnformeerd mens, maar 't Hart weet in zijn werk dit verscherfd-zijn weer voelbaar te maken, en ik ben zelfs geneigd om te zeggen dat dat ook de inzet van zijn werk is: weer daadwerkelijk voelbaar maken wat in het huidige cultuurklimaat is afgevlakt tot cliché, weer ervaarbaar maken wat iedereen met het grootste gemak vrijblijvendheid noemt, en vervreemding en verwarring en verstandsverbijstering; weer aan den lijve laten ervaren wat het voorgoed ontbreken van metastandpunten, het voorgoed ontbreken van overkoepelende, ons mensen (ook vaak tegen onszelf) beschermende visies, ideologieën of geloven voor onze individuele ervaring van die werkelijkheid betekent. Het is alsof hij bij alle ironisering en juist door middel van de ironisering van het werk van Kafka of Beckett of Althusser ons de werkelijke tragische dimensie in hun werk weer wil laten voelen. Zijn werk zadelt je dus als het ware weer op met dat onvervulbare verlangen waarvan we in onze cultuurbijlageopluchting over de bevrijding van al die lastige hogere waarheden en strevingen even dachten volledig verlost te zijn. Juist waar we meenden dat de hedendaagse onthechting best wel gezellig was, tovert Kees 't Hart ons een beeld voor ogen van bijvoorbeeld (ik zeg maar wat) een Franse filosoof die kort tevoren in een vlaag van postmoderne verstandsverbijstering zijn vrouw heeft gewurgd en die zijn motoriek niet meer onder controle heeft, die steeds maar valt, overgeeft en urineert. Juist waar we alle touwen eens even lekker zouden laten vieren, confronteert 't Hart ons met de wanhoop van een touwtjesknoper die de gekste dingen met elkaar probeert te verbinden. Juist waar ik hartelijk en zelfs daverend zit te lachen om al die Kees 't Hart-flauwekul, begin ik langdurig aan hulpgeroep te denken. |
|