| |
| |
| |
Huub Beurskens
De verbeelding van het oerwoud
Of het verlangen bij menselijke afwezigheid aanwezig te zijn
Van de boswandelingen die ik als jongetje met een van mijn ooms op zondagochtenden maakte, herinner ik me nog allerlei. Zo liet hij me zien hoe hij binnen de kortste keren, met een eenvoudig zakmesje als gereedschap, een fluitje vervaardigde van een stukje hazelaarstak. Ik herinner me ook hoe we een keer, de rails terugvolgend waarover met kiepwagentjes de klei naar de pannen-, steenen keramiekfabrieken werd vervoerd, in de volgens mij toen al min of meer voor de kleiwinning afgedankte Wambachgroeve kwamen, en hoe hij me daar op een roestbruinkleurige steen vol openingen en open structuren wees. Volgens hem was dat een versteend wortelnet van een boom. En voor het eerst vertelde iemand me dat er op dezelfde plek op de aardbol als waar ik was geboren, waar ik opgroeide, ooit een heel ander soort leven had bestaan, zonder mensen. Ik wist niet goed of ik dat moest geloven. Maar opwindende gedachten en beelden leverde zijn verhaal meteen op. En helemaal door de verbeelding van een voorhistorie gegrepen raakte ik even later - en voorgoed - toen hij daar stukken steen tegen elkaar begon te slaan waardoor die soms, als waren ze ooit gemaakt van bladerdeeg, fraai afschilferden of spleten. Volgens hem kon je zo het geluk hebben om, wat hij noemde, fossielen te ontdekken. Ik volgde zijn voorbeeld. En warempel, op een gegeven moment viel een handgrote bruine steenklomp, nadat ik er met een ander stuk steen op had geslagen, in helften uiteen, waarbij de ene helft eruitzag als een bakvorm voor enkele kleine schelpkoekjes, terwijl de andere helft een perfect hoogreliëf van zulke schelpjes vertoonde!
De volgende ochtend liet ik de meester, meteen toen ik het klaslokaal binnenkwam, opgewonden mijn vondst zien. Dat herinner ik me ook nog goed. Hij was een en al aandacht. Ik durfde geen nee te zeggen toen hij vroeg of hij de twee helften van me mocht hebben.
Ik heb ze nooit teruggezien. Ik kan slechts vermoeden dat die steenklomp een stel versteende molusken heeft bevat. ‘De aanwezigheid van Viviparus en Pisidium leidde tot de conclusie, dat er op de plek, waar nu de kleigroeven van Tegelen liggen, een grote rivier met gering verval gestroomd moet hebben.’ Dat las ik later in hoofdstuk iii van het boek Nederland in het IJstijdvak van Van der Vlerk en Florschütz, een hoofdstuk dat ik, net als hele stukken uit andere bibliotheekboeken over paleontologie en prehistorie, in een van mijn speciale schriften overschreef en -tekende. Ik wist toen allang dat er een segment van het Pleistoceen naar mijn geboorte- en woonplaats was vernoemd: het Tiglien. ‘Waar thans,’ aldus Van der Vlerk en Florschütz, ‘tussen Venlo en Tegelen, naarstig klei gegraven wordt, bevond zich in het Tiglien een weelderig landschap. Het moet een dorado voor allerlei soorten dieren geweest zijn. Bos was er voor de herten. Langs de oevers van een traag stromende rivier was voor de grote schare van bevers een voldoende aantal bomen beschikbaar, om geveld en voor de bouw van dammen en hutten gebruikt te kunnen worden. Poelen, ontstaan door het afsnijden van armen van de sterk
| |
| |
kronkelende rivier, vormden voor de zwijnen een speciale attractie. U zult misschien denken, dat we door deze regelen neer te schrijven, onze fantasie wat al te vrij spel gelaten hebben. Toch is dit, menen we, niet het geval.’ Volgt een beschrijvende opsomming van talrijke andere dieren uit het Tiglien, gebaseerd op fossielen veelal uit de Tegelse kleigroeven: moerasschildpad, hyena, een bepaald rund, zebra, twee neushoornsoorten, de olifant Archidiskodon meridionalis en de aap Macaca florentina.
Ik heb naderhand, toen ik op de middelbare school zat, nog wel eens met het idee gespeeld dat ik, min of meer bij toeval, in een van de kleigroeven zou kunnen stuiten op een restant, het liefst een schedel- of dijbeenfragment, van wat dan misschien de Homo tegulensis zou
...het gezicht van de wereldgeschiedenis... (foto Wiel Kusters, 1984)
gaan heten. Immers, dezelfde Dubois die tussen 1891 en 1893 bij Trinil op Java de Pithecantropus erectus, zoals hij die noemde, had gevonden, had ook in de Tegelse klei zitten wroeten. Toch niet alleen om fossiele resten van okkernoten en Eucladoceros tegulensis te vinden?
Helemaal serieus heb ik mezelf wat dat betreft overigens nooit genomen. Maar inmiddels waren er wel fantastische, tot de verbeelding sprekende dwarsverbindingen ontstaan. Zo was via Dubois toch iets van de Nederlands-Indische tropen doorgedrongen in mijn persoonlijke Tiglien met zijn restanten van planten van onder meer ‘Australische en Maleise (!) geslachten’. Overigens had ik er toen niet op durven hopen dat mijn droom om het kapje van de schedel van de Pithecantropus erectus,
| |
| |
waarvan ik Dubois' reconstructietekening uit 1896 zo vaak had nagetekend dat ik hem uit mijn hoofd kende, als ik het zo dubbelzinnig mag formuleren, dat mijn droom dit hersenkapje ooit nog eens vast te mogen houden zo'n twintig jaar later in vervulling zou gaan, toen de conservator in Leiden een kistje uit een dubbele kluis had gehaald en me toestond voor heel even zoiets als wat men ooit, toen de menselijke afstammingslijn nog rechtlijnig leek,
Het ‘Tegels’ landschap van 1.600.000 jaar geleden, na omvangrijke wetenschappelijke studie zo getrouw mogelijk in beeld gebracht.
pathetisch het gewicht of het gezicht van de wereldgeschiedenis had kunnen noemen, in mijn handen te houden. (Wiel Kusters en ik hadden synchroon elk enkele gedichten geschreven onder de noemer Het graf van Dubois; aanleiding voor een radioprogrammamaker om te proberen met ons door te dringen tot het Leidse tabernakel. Op een foto houdt de radioman zijn microfoon op de conservator gericht terwijl ik het schedelkapje vraag of het
| |
| |
anderhalf miljoen jaar terug al wist dat het niet wist, waarop het - ik weet niet - tot of door mijn verbeelding spreekt.)
Een bepaalde afdeling van de botanische tuin van Steijl (gemeente Tegelen) heet ‘Tiglientuin’. Men heeft geprobeerd daar zoveel mogelijk bomen en planten bij elkaar te zetten die lijken op die van het Tegelse landschap van één miljoen zeshonderdduizend jaar geleden. Een lovenswaardig initiatief. Maar het werkt niet. Niet zozeer omdat er geen makaken in de bomen zitten, omdat er geen olifant door de struiken breekt, zelfs niet omdat je er de geluiden van auto's kunt horen en, net als in Burgers Bush te Arnhem, de geuren kunt opsnuiven die worden opgewekt door de Homo erectus friturens. Het een kun je je er nog wel bij voorstellen, het andere kun je er nog uit wegdenken, maar het werkt in laatste instantie niet
| |
| |
omdat jijzelf er niet in thuishoort.
In het documentatiecentrum van de Steijler botanische tuin hangt een grote reproduktie van een schilderij (ik weet niet door wie en wanneer gemaakt; het origineel bevindt zich, meen ik, ook al in Leiden) waarop geprobeerd is het Tegelse landschap ergens tijdens het Tiglien weer te geven.
Er is een waterrijk gebied met een weelderige vegetatie te zien. Er moest uiteraard zoveel mogelijk van de teruggevonden flora en fauna present zijn, vleugelnootboom, waternoot, et cetera, het grote hert, een aap in de boom, een bever aan het water, verderop staat een neushoorn bij zijn drenkplaats en nog verder verschijnen olifanten. Door de simultane aanwezigheid van al die verschillende soorten planten en dieren blijft dit landschap iets kunstmatigs, dat wil zeggen, door de mens geregisseerds
Uit: Het Bestiarium van Aloys Zötl (1831-1887)
houden. Desondanks ‘werkt het’, althans op mij. Zoals ook bepaalde negentiende-eeuwse lithografische prenten met compilaties van bijvoorbeeld tropische vogel-, varen- of aronskelksoorten in en tegen de achtergrond van een wildernis (zelfs wanneer de verschillende soorten van indexnummers zijn voorzien) me de mogelijkheid bieden me erin te verliezen. Ik kan me voorstellen, me verbeelden erin op pad te gaan. Nee, juist niet ‘op pad’, want geen mens heeft het gebied ooit betreden en het is maar af te wachten wat zich achter gindse varens en bomen aandient. Ik kan me indenken wat de ontdekkingsreizigers en oerwoudbinnen- en -doordringers dreef. Tegelijkertijd verschilt mijn zin voor mogelijkheden hier op cruciale wijze van de penetratie- en beheersdrang van de vroegere wildernisexplorateurs: overal waar zij liepen hield de wildernis op te bestaan.
| |
| |
Anderzijds hebben zij ongetwijfeld een ervaring gehad die mij, wanneer ik naar het schilderij van het Tiglien-landschap kijk, niet te beurt valt. Maar wat mij niet overkomt is dat ik de wildernis louter en alleen door mijn aanwezigheid ontwilder.
Bijna alle natuurfoto's en natuurfilms zijn niet zozeer illusie (daar is niet zoveel op tegen) als wel bedrog. Hoe ‘levensechter’, dat wil zeggen ongerepter, de vaak bijzonder wrede natuur in beeld zijn gang gaat, des te meer vraag ik me af hoe de maker die beelden heeft weten te construeren, te vangen, te schieten. Met andere woorden, ik kan het mechaniek en de elektronica van de camera niet meer uit het oerwoud wegdenken, integendeel.
Het merkwaardige is dat de geschilderde wilde dieren en wilde landschappen van de Oostenrijkse amateurschilder Aloys Zötl (1831-1887) in eerste instantie als uiterst kunstmatig
Henri Rousseau, Neger door een jaguar aangevallen, 1910. Kunstmuseum, Basel
overkomen, maar dat ze me uiteindelijk meer van die beleving weten te verschaffen dan de hedendaagse natuurfilms voorgeven me te leveren: de beleving van de ongerepte natuur.
Bij Zötl bevinden de dieren zich altijd, door niets of nauwelijks iets overlapt, groot en duidelijk, vaak proportioneel bijzonder groot vooraan in het beeld. Meer dan eens heb je de indruk dat niet alleen jij de dieren ten voeten uit ziet, maar dat zij op hun beurt jou eveneens duidelijk waarnemen. Wederzijds is er kennelijk geen enkele behoefte aan camouflage. De achtergrond, meestal een ongerept landschap met exotische vegetatie, werkt bijna als een slechts decoratieve achtergrond. ‘Bijna’, want ondanks de herkenbaarheid van planten, rotsen, water is die achtergrond voor ons ontoegankelijk, ons wezensvreemd. We passen niet in de merkwaardige ruimtelijke verspringingen, in de kleurstellingen, in de vormentaal; het is een wereld waar we zelfs geen hand in
| |
| |
kunnen uitsteken of een stap in kunnen zetten. Vandaar ook dat Zötls dieren zich zo volledig kunnen vertonen. Wij kunnen er, hoe dan ook, niet bij, terwijl zij wel degelijk in staat zijn om, als ze dat zouden willen, in het landschap op te gaan, zij immers zijn wezens van wél dezelfde vormen-, kleuren- en ruimtetaal als die van het landschap. Wat Zötl met zijn aquarellen heeft verbeeld zijn verbeelde dieren in een verbeelde wereld. Het is bekend dat hij zich heeft laten inspireren door illustraties in biologieboeken. Zelfs wanneer hij dieren schilderde die hij uit zijn eigen omgeving kende, liet hij zich leiden door reeds ergens afgebeelde dieren; zijn haas is bijvoorbeeld de haas van Sève, een beroemde illustrator uit de negentiende eeuw. Het fascinerende van Zötls aquarellen is dat ze, terwijl je ernaar kijkt, de afwezigheid van de mens weten te suggereren.
In meerdere opzichten is het werk van Henri Rousseau ‘le douanier’ vergelijkbaar met dat van Zötl. Juist door de ‘naïviteit’ van zijn uitgeknipte en afgebakende vormen, van zijn kleurstellingen, van zijn atektonisch gebruik van licht en ruimte in combinatie met een uitermate
Paul Klee, Prehistorische planten, 1920. Verblijfplaats onbekend
herkenbare figuratie, weet ook hij werelden te scheppen die ‘slechts’ de verbeelding van de beschouwer toelaten en hem dus verder volkomen buitensluiten. Het zijn werelden waarin wij absoluut niet kunnen ingrijpen. Misschien heeft Rousseau dat zelf heel goed beseft of gevoeld (wat voor een schilderende schilder een en hetzelfde is) en heeft hij daarom veel dieren in actie geschilderd. (Bij Zötl is zoiets eerder uitzondering.) En die acties zijn meer dan eens gewelddadig: een tijger die een buffel aanvalt, een leeuw die een hert verscheurt, een leeuw die een andere roofkat verorbert. En wat Zötl achterwege laat, gebruikt Rousseau hier nadrukkelijk: hij plaatst de handeling nog iets verder bij ons vandaan door de figuren van de actie te overlappen met stukken vegetatie. Noodzaak én truc bij natuurfotografen en -filmers. Alleen, de voorgrondplanten bij Rousseau, met dezelfde scherptediepte als de dramatische figuren erachter en de vegetatie weer dáárachter, zijn verbeelde planten, dat wil zeggen, ze laten van de mens alleen maar diens verbeelding toe, slechts de verbeelding kan ze doen buigen en opzij drukken. Zo is Rousseau
| |
| |
zelfs in staat om de afwezigheid van de mens te suggereren in schilderijen waarin ‘menselijke’ wezens figureren, zoals in De slangenbezweerder, De droom (de titel is in dit verband programmatisch) en Neger door een jaguar aangevallen. Wij kunnen er niet bij.
Ik denk dat ook iemand als Paul Klee in hevige mate gegrepen was door het verlangen bij menselijke afwezigheid aanwezig te kunnen zijn. ‘Zwei Berge gibt es, auf denen es hell ist und klar, den Berg der Tiere und den Berg der Götter. Dazwischen aber liegt das dämmerige Tal der Menschen. Wenn einer einmal nach oben sieht, erfaßt ihn ahnend eine unstillbare Sehnsucht, ihn, der weiß, daß er nicht weiß, nach ihnen, die nicht wissen, das sie nicht wissen, und nach ihnen, die wissen, daß sie wissen.’ In zijn schilderijen, tekeningen, aquarellen heeft hij keer op keer geprobeerd (aan de hand van zijn materiaal) mozaïsche uitzichten te creëren om op zijn minst een glimp te mogen opvangen van het dierlijke zowel als van het goddelijke. Klee vermeed het daarbij ‘afbeeldingen’ te vervaardigen, alsof het nabootsen van het dierlijke en plantaardige al een inbreuk op de ongereptheid betekende. Zijn jungles, botanische theaters, organische gestalten, plantentijden, bloemgezichten en onderwaterwerelden zijn parallelle werelden, parallel zowel aan elkaar als aan de ‘echte’, dat wil zeggen, betreedbare (en dus vertrapbare) natuurwerelden. ‘Kunst verhält sich zur Schöpfung gleichnisartig. Sie ist jeweils ein Beispiel,’ schreef hij in 1920. Werken als Flora am Felsen (1940), Kleiner Baum im Gebüsch (1919) of Tief im Wald (1939) zijn zulke voor-beeldwerelden. (Jammer dat in de Nederlandse vertaling van het woord ‘Beispiel’ het ‘spel’ verloren gaat.) Het schilderij Tief im Wald laat, in drie gradaties van hetzelfde groen, enkele vormen zien die we onmiddellijk duiden als plant-aardig of plant-achtig, terwijl er geen bioloog ter wereld is die ze zou kunnen thuisbrengen. Precies om dat laatste is
het Klee dan ook te doen: de paradox van het doordringen in het onbekende, in het oerwoud, in het hart van het bos, zonder het daarmee toe te eigenen, zonder het te betreden.
Paradoxaal zal het intussen altijd blijven. Zötl noch Rousseau waren ooit in het oerwoud. Zij maakten dankbaar gebruik van gegevens (afbeeldingen) die afkomstig waren van mensen die wel degelijk diep in de ongerepte jungle waren doorgedrongen. Ook van Klee is bekend dat hij een grote belangstelling had voor natuurhistorische prenten. En hij bezat een collectie gedroogde planten. ‘Die Zwiesprache mit der Natur bleibt für den Künstler conditio sine qua non.’
Zelfs onze, de verbeelding schijnbare alle vrijheid biedende reconstructies van prehistorische landschappen, van planten en dieren in jungles die we nooit lijfelijk zullen kunnen binnendringen en dus niet door menselijk ingrijpen kunnen ontwilderen, zijn in feite louter en alleen gebaseerd op onze kennis van, dat wil zeggen, het ons toeëigenen van (nog) bestaand wild leven.
Zou het ons soms niet vergund zijn te kijken zonder te beschadigen? Ik kijk nog eens naar de foto van mij en het schedelkapje, en nu is het opeens alsof ik haar - de ‘Piet’ van Dubois is een vrouwelijk exemplaar -, met mijn wijsvinger vooruitgestoken, bestraffend sta toe te spreken (overeind op twee benen!), haar iets te verwijten heb, haar beschuldig, van voortplanting, van voortplanting tot woekering, van voortplanting tot woekering van de beschadigende blik, van een jungle die me meer en meer uitsluit, een jungle genaamd ‘Ik’.
|
|