De Gids. Jaargang 159
(1996)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 601]
| |
Christel van Boheemen
| |
[pagina 602]
| |
niet, omdat frisse lucht de irrationele grondslagen van de blanke visie zou blootleggen. Conrads ‘verhaal’ bestaat uit de langzame inwerking van het ‘andere’ op de identiteit van de verteller kapitein Marlow. Door zijn tocht over de Congo, en zijn confronterende identificatie met Kurtz die de uitbuiting en de superbia van het kolonialisme verpersoonlijkt, verandert hijzelf voorgoed. Hij past niet echt meer in de westerse maatschappij. Wat hij gezien heeft en hoe hij nu ziet is niet communiceerbaar. Hij wordt een buitenbeentje, hij krijgt iets tanig oosters (hij lijkt op een Boeddha-beeld), hij moet dwangmatig zijn verhaal kwijt, maar kan nooit helemaal de essentie overbrengen. Hoe anders is de jungle-ervaring van Kiplings Mowgli en Kim, weeskinderen die, alleen op de wereld, in de Seeonee Hills, aan de rivier de Waigundja, of de jungle van de woelige stad Lahore een spannend en afwisselend leven leiden. Mowgli's jungle is vol antropomorfe en humane wilde beesten, te beginnen met vader wolf, die een klein bruin baby'tje ziet lopen, en tolereert dat dit zich zonder vrees tussen de welpen voegt en de melk van moeder wolf drinkt. Moeder wolf is een tot de dood toe loyale pleegmoeder, die bekent dat zij Mowgli liever heeft dan haar eigen kinderen; en het verhaal is vol schitterende pleegvaders - uiterst gevaarlijke dieren die zich helemaal wijden aan de instructie en bescherming van het jongetje: Baloo de beer, die de Wet van de jungle onderwijst en Mowgli dierentalen leert; Bagheera de zwarte panter, die zo slim is als Tabaqui de hyena, zo vol durf als de wilde buffel, zo roekeloos als de gewonde olifant - maar die een stem heeft warmer dan honing die van een tak drupt, en een vel zachter dan dons. Bagheera is de flitsende, elegante D'Artagnan, de Master of Ballantrae, de Winnetou zonder wie geen avonturenverhaal compleet is, terwijl Baloo de trage, goedmoedige en wijze lobbes is waarop Mowgli altijd kan terugvallen. Uit Het Djungelboek kennen we ook de oude Akela, ‘who slew the slayer and will himself be slain’, die Mowgli beschermt tegen de nijd van de troep wolven die het vreemde element wil uitstoten. Het meest fascinerend is de reuzenpython Kaa, op wiens rug Mowgli zwemt. Dansend in zijn glinsterende schubben is Kaa een beeld van de oerbetovering van een jungle van kracht, sensualiteit en mysterie, zonder ontbering of persoonlijk gevaar. Kiplings jungle is een liefdevolle en veilige plek, hoewel chaos en dood altijd dreigen; maar bij herlezing word ik onaangenaam getroffen door de bloeddorstigheid van Mowgli, die uitdagend de staart van een rode hond afsnijdt en die veel slachtoffers maakt onder de apen. Bovendien laat hij zonder enige scrupules een heel dorp van de aardbodem vegen uit wraak. Mowgli heeft nog meer storende eigenschappen. Hij is al te trots op zichzelf als superieur schepsel ‘zonder haar tussen de tenen’, en hij pepert het de anderen regelmatig in dat zij dat wel hebben. Uiteraard zijn we als lezers, zeker als kinderen, in de jungle altijd op de hand van de jagers, maar ik val over de radicale ongenuanceerdheid van de indeling in insiders en outsiders, Mowgli's vrienden en Mowgli's vijanden. Daarnaast treft de openingsscène, waarin het mensenkind Mowgli - geen wolf maar ook niet langer een mens - dreigt te worden uitgestoten door de troep, mij op de verkeerde manier. In het verhaal dient dit voorval om de situatie van Mowgli te schetsen: de domheid van de collectiviteit van de meute wolven zonder leider, de superioriteit van de eenling Mowgli en degenen die zich voor hem inzetten. Mowgli heeft als mens immers de macht over het vuur (de rode bloem), bovendien kan hij de erkenning van zijn macht afdwingen doordat een dier dat hem recht aankijkt de ogen moet neerslaan. In plaats van mij te identificeren met de triomf van de superieure Mowgli, voel ik diep medelijden met het verlaten kind, dat nu ook nog buiten de troep gestoten dreigt te worden. Ik vertoon dus een oneigenlijke lezersreactie die de betekenis van de tekst binnenstebuiten keert. Ik begin Het Djungelboek te zien als een compenserende | |
[pagina 603]
| |
almachtsfantasie. Een almachtsfantasie die de marginaliteit van het tropenkind dat noch mens noch wolf (of noch pukka Sahib Engels noch Indiaas) is, en door beide groepen wordt buitengesloten, omsmeedt tot een superieur privilege. Niemand is zoals Mowgli. Dat ikzelf, gezien mijn eigen jeugdervaring, betrokken ben bij Kiplings fantasiewereld, is mij duidelijk. Des te schokkender treft het mij dan ook in Het Djungelboek een verhaal aan te treffen als dat over het witte zeehondje, dat op grond van zijn kleur, en het feit dat hij vragen stelt hetgeen anderen niet doen, tot de voorbestemde redder van zijn soort uitgroeit. Ik besluit ook Kim te herlezen, en moet erkennen dat Kipling expliciet racistisch is. Het weesje Kim dat onherkenbaar als blanke, als Hindoekind door India zwerft, beroept zich op cruciale momenten op de natuurlijke superioriteit van zijn blank-zijn: ik ben immers een ‘Sahib’. Bovendien is Kim, in tegenstelling tot de inboorling, niet bijgelovig, en kan hij als enige de betovering van de magie afwenden door zich koelbloedig te concentreren op de tafels der vermenigvuldiging. Het blanke ras wordt gepresenteerd als wezenlijk anders dan het donkere, dat nog het meest zou kunnen lijken op de Bandar-log, de chaotische en impulsieve apen van Het Djungelboek. De ervaring van ontworteling van een koloniaal kind kan verschillende vormen aannemen. Een daarvan is de overweldigende weemoed naar het verloren paradijs van Jean Rhys' Wide Sargasso Sea; een andere is de totale blokkade van Marie Cardenals Les Mots pour le dire waarin de schrijfster de psychoanalyse beschrijft die nodig was om haar een gevoel van eigen identiteit te geven. Geen van deze verhalen is racistisch. Beide werken stellen zich open voor het verdriet van het verlies of het verdriet van het tekort. Het schokkende aan Kiplings reactie is zijn afweer, het masker met de stiff upperlip, dat de expressie van de (werkelijke?) ervaring schijnt te verdrukken. Mijn ambivalente reactie jegens Kipling is zeker niet uniek. De Engelse cultuur heeft het ook moeilijk met hem. Op zich is het opvallend dat ik als anglist, gespecialiseerd in de vroegtwintigste eeuw, omdat Kipling nu eenmaal zelden in een academische syllabus voorkomt, weinig van hem gelezen heb, hoewel hij door velen gezien wordt als de meest ‘ras-echte’ (de term van de Nederlandse vertaler van Het Djungelboek) Engelse schrijver. Ook speelt Kipling nog steeds een rol in de Engelse nationale identiteit. Hij gaf de Engelse taal de uitdrukkingen ‘for the female of the species is more deadly than the male’, en ‘the white man's burden’ (dit drukt een hele visie op de koloniale missie uit). Sterker nog: Kiplings vers ‘If’, met de bekende woorden ‘If you can keep your head when all about you/ Are losing theirs and blaming it on you ... You are a Man, My Son’, is tot op vandaag het meest geliefde Engelse gedicht. De bbc hield afgelopen winter een nationale enquête die meer dan twaalfduizend reacties kreeg waaruit ‘If’ overtuigend uit de bus kwam als winnaar, gevolgd door Tennysons ‘The Lady of Shalott’, Walter De La Mares ‘The Listeners,’ en Stevie Smiths ‘Not Waving But Drowning’. ‘If’ was bovendien het favoriete gedicht van Marie Curie, Kaiser Wilhelm had het op zijn bureau staan, het valt te lezen op de muur van menig kantoorvertrek, en wordt zelfs nu nog gebruikt bij managementopleidingen. De meest beroemde regels ‘If you can meet with Triumph and Disaster/ And treat those two impostors just the same’ staan geschreven op de muur van de tunnel tussen de kleedkamer en de ingang van het Wimbledon Centre Court. De Daily Telegraph schreef dan ook tevreden dat ‘Kiplings emergence from the politically incorrect shadows’ een overweldigende genoegdoening inhield voor traditionele poëzie die zowel metrum als rijm heeft. Toen ik, omwille van de accuraatheid van bovenstaande geciteerde regels, de tekst van dit gedicht even na wilde lezen, was ik verbijsterd. Ik kon het niet vinden. Het staat noch in de Oxford Anthology of English Literature, noch in de Norton Anthology, niet in het Oxford Book of English Traditional Verse, noch in een van de | |
[pagina 604]
| |
vijftien andere bloemlezingen die ik in huis heb. Zo wordt Kipling, ondanks zijn geliefdheid bij het volk, gemarginaliseerd door het literaire establishment, dat zich of voor hem geneert, of hem niet literair acht. Henry James, een persoonlijk vriend, vond al bijna onmiddellijk Kiplings talent ‘diabolically great’, maar zijn verhalen banaal: ‘Almost nothing civilized save steam and patriotism.’ En het bleef lang bon-ton om op Kipling neer te kijken, tot George Orwell, zelf een koloniaal buitenbeentje dat zich onafhankelijk opstelde tegenover intellectuelen en burgerdom, een lans voor hem brak in 1946, door op te merken dat generaties verlichte personen Kipling beleefd genegeerd hadden, maar dat zij allemaal vergeten waren, terwijl Kipling voortleefde. Niet dat Orwell hield van Kipling, die zich openlijk had uitgesproken ten gunste van de missie van het Britse Imperium en de onderdrukking in India, Zuid-Afrika en de Filippijnen. Maar hij erkende dat Kiplings patriottisme was gebaseerd op verantwoordelijkheidsbesef en een noblesse oblige. Baden Powells preoccupatie met Kipling zal diens literaire reputatie niet ten goede zijn gekomen; terwijl de lans die T.S. Eliot brak voor Kiplings poëzie weinig hielp. Eliot sprak van de ‘amazing man of genius’ en suggereerde dat Kipling een intuïtief schrijver was, geen intellectueel, en dat hij door intellectuelen die niet intuïtief waren ondergewaardeerd werd. Het lijkt erop dat de schrijfkunst van Kipling alom wordt geroemd, maar dat hij gediscrimineerd wordt uit ethische overweging. Wellicht wordt de ambivalentie van de situatie het helderst samengevat in de woorden van Edward Said (beroemd om zijn aanval op het westers ‘oriëntalisme’ dat het Oosten romantiseert zonder het serieus te nemen), die in zijn inleiding bij de Penguinuitgave van Kim (1987) stelt dat Kipling niet zomaar kan worden uitgemaakt voor aanhanger van het imperium. Kim ‘most assuredly is not a political tract’, maar ‘a work of great aesthetic merit; it cannot be dismissed simply as the racist imagining of one fairly disturbed and ultra-reactionary imperialist.’ (30) Anderzijds vindt hij wel dat het boek uitdrukking geeft aan de ideologische beperking van de auteur. Wat mij fascineert, is niet de intellectuele gêne jegens Kipling, maar het feit dat Kipling gewoon niet past in de hokjes van de Engelse cultuur. Je bent of een intellectueel met een vastliggend setje opinies over zaken als politiek, religie, huwelijk en kunst, of je bent burger met tegenovergestelde opvattingen. Kiplings respect voor de ‘clean-built careless men in the Army’, voor discipline en orde (vooral te paard), strookt niet met de opvattingen van Bloomsbury; maar zijn eigen levensstijl als schrijver en zijn interesse in de Indiase cultuur maakten hem verdacht bij de Sahibs die hem nooit als member of the club accepteerden. Deze ondetermineerbaarheid begon al voor zijn geboorte. Zijn ouders, die uit een kunstzinnig milieu stamden, verwant waren aan Burne-Jones en verkeerden in prerafaëlitische kringen (Morris en Browning over de vloer tijdens Kiplings vakantie bij ooms en tantes), pasten in India niet in de gevestigde orde doordat vader Kipling noch in dienst was van het leger, noch van het gouvernement. Als kunstleraar viel men buiten het netwerk van het sociale systeem, dat strak hiërarchisch geordend was volgens de Civil List waarin de rang en het salaris van ieder vermeld stond, en dat strikte regels kende over ‘interdining’ (het dineren met leden van de andere groep), terwijl huwelijken tussen de families van het leger en het gouvernement zelfs verboden waren. Naast deze sociale marginaliteit komt de ontworteling van de koloniale jeugdervaring. Als vijfjarige werd hij, zonder voorbereiding, door zijn ouders achtergelaten bij een onbekend gezin, in Kiplings verhaal ‘Baa Baa, Black Sheep’ dat over deze periode gaat, aangeduid als ‘The House of Desolation’. Jaren werd hij hier getreiterd, vernederd en mishandeld door een kwaadaardige pleegmoeder, zodat hij half blind werd, waarvoor hij dan weer gestraft werd in een eindeloze spiraal van ellende. Na vijf jaar komt zijn moeder hem halen, maar als | |
[pagina 605]
| |
zij hem een kus wil geven, weert het kind die gauw af met de arm, omdat hij bang is weer geslagen te worden. Je vraagt je af of de ouders hier geen weet van hadden, terwijl hun kinderen toch wel de vakanties doorbrachten bij familieleden. Kipling schreef hier later over dat een volwassen mens, in steek gelaten door God, en alleen, zonder sympathie of hulp teruggeworpen op een hem vreemde wereld, altijd nog zelfmoord kan plegen en daarmee indruk maken. ‘A child, under exactly similar circumstances as far as its knowledge goes, cannot very well curse God and die. It howls till its nose is red, its eyes are sore and its head aches...’ Het is misschien niet toevallig dat alle goede ouders in Kiplings Djungelboek en Kim zelfgekozen substituten zijn. Evenals Dickens' visie op de maatschappij in zijn romans verhelderd wordt door deze te beschouwen in relatie tot zijn eenzame jeugd in de grote stad Londen, krijgt veel in Kiplings werk diepte door het te plaatsen tegen de achtergrond van zijn eenzame en machteloze jeugd (hij werd ook nog eens vreselijk gepest op kostschool), die hij misschien nooit ontsteeg. Kim vertolkt naast de triomf van de slimme overlever ook radeloze twijfel over de eigen identiteit. Kipling behield een kinderlijke verering voor exclusieve groepen, het gevoel van ‘in’ te zijn, het geheime wachtwoord, en verheerlijkte beroepsgroepen zoals ingenieurs die de wereld op gang houden met hun geheime technisch jargon, of soldaten met hun rituelen, uniformen en loyaliteit, of geheime genootschappen zoals de vrijmetselaars. Deze obsessie met identificatie, het ergens bij horen, vertaalt zich in zijn stijl. Zoals hijzelf zich buiten de groep voelde staan, zo pleegt Kiplings lezer zich ook te voelen, doordat de auteur bewust, op het plagerige af, speelt met het hebben van inside information, inzicht in de betekenis van situaties en verschijnselen, die de lezer niet kan hebben. Zijn verhalen beginnen vaak met een aantal inleidende zinnen op neerbuigende toon, die de lezer het gevoel geven dat hij of zij er niet bij hoort: ‘He was initiated into the Sat Bhai at Allahabad... he knew the Lizzard Song of the Sansis and the Halli-Huk dance, which is a religious can-can of a startling kind. When a man knows who dance the Halli-Huk and how and when and where, he knows something to be proud of.’ Het verhaal over de kleine Toomai in Het Djungelboek, die als enige mens ooit het voorrecht heeft om aanwezig te zijn bij de rituele dans van de olifant, en daarmee machtiger en belangrijker wordt dan zijn vader, is de verpersoonlijking van Kiplings obsessie. Maar Kiplings stilistische habitus heeft ook een stimulerend effect - we worden niet slechts geconfronteerd met onze uitsluiting als lezer, de suggestie is dat, als we maar genoeg ons best doen, wij wellicht ook kunnen behoren tot de ‘in’-groep. Voor generaties kinderen moet Het Djungelboek op die wijze ook een initiatie in het mysterie van het woord en de literatuur zijn geweest. Maar zo prijst Kipling ook de karakterstructuur aan van een Mowgli of Kim, die overleven doordat zij met anderen kunnen communiceren op de termen van de ander (Mowgli spreekt slangentaal, apentaal enzovoort terwijl Kim zich moeiteloos verstaanbaar maakt in alle talen van India, bovendien zich naar believen kan uitgeven voor Hindoe of Mohammedaan, en later Het Spel mag spelen omdat hij zich feilloos kan vermommen en allerlei identiteiten aannemen). Overleven in Kiplings werk schijnt samen te hangen met de afwezigheid van een vaste eigen identiteit, en berust op een soort vloeiende karakterloosheid die wordt aangeprezen als superieure intelligentie doordat hij geplaatst wordt als een kwaliteit van het blanke ras. Eerder sprak ik over de haat die uit Het Djungelboek spreekt. ‘Mary Postgate’, alom geroemd als Kiplings beste verhaal, is ook het meest gruwelijke, onbewogen portret van haat dat ik ken, dat de bevrediging ervan transformeert tot sensueel genot. Het is alsof het kind Kipling zo traumatisch getroffen is door zijn jeugdervaring dat hij daarin, gewond, verstrikt blijft vastzitten, en daarbuiten geen eigen identiteit kan vinden of opbouwen, terwijl hij toch | |
[pagina 606]
| |
niets liever wil dan eraan ontvluchten. Typerend voor de schrijfstijl van Kipling is dat hij zich tegenover de lezer opstelt op een andere plek dan de bekende of verwachte, de plek die de lezer niet deelt en niet kan delen, niet omdat de auteur door levensomstandigheden, afkomst of ervaring anders is dan wij, maar omdat hij voor zichzelf een unieke en onnavolgbare auctoriële identiteit verzint - net zo fantasmatisch als de identiteit van Mowgli het wolvenjong dat noch mens noch dier is, maar een tertium quid. Tegelijkertijd is Kipling bang de band met de pukka Sahibs verliezen, en hij weert zich tegen de mogelijke beschuldiging dat hij ‘has gone native’ door lippendienst aan hun vooroordelen. Desalniettemin getuigt zijn portret van India in Kim, vooral het respect voor de integriteit van de Lama wiens leerling Kim wordt, van diep begrip voor diens boeddhisme, en liefde voor de bonte veelkleurigheid van de Indiase cultuur. Kipling verheft het zwevende ‘buitenbeentje-schap’ van zijn koloniale jeugd tot vertelperspectief en auctoriële strategie. Geen wonder dat zijn teksten verwarrende reacties opwekken. De lezer ziet erin wat hij of zij herkent of verwerpt. Het is moeilijk het verschuivend perspectief, de hybride gelaagdheid ervan te accepteren. Zijn wij niet lezers of lezeressen uit één stuk? Hoe gaan wij om met de wreedheid van een verhaal als ‘Beyond the Pale’? Een Engelsman, Trejago, dwaalt 's nachts door een stad in India, en vindt een doodlopend straatje met aan het eind de achterkant van een huis en een raam. Daarachter hoort hij een verleidelijke lach. Hij herinnert zich de Arabian Nights, en citeert een paar verzen die van achter het raam worden aangevuld. De volgende dag krijgt hij op straat door een anonieme oude vrouw een pakketje in de hand geduwd met een paar voorwerpen erin. Bekend met de Indiase cultuur ontcijfert hij deze ‘brief’ en gaat op de aangegeven tijd op bezoek, waar hij achter de partij tralies die door de bedienende oude vrouw uit het raam gelicht worden, een jonge Hindoe-weduwe aantreft ‘fairer than bar-gold in the Mint’. Zijn bezoeken herhalen zich. Er ontstaat een verhouding. Trejago zweert van Bisessa te houden. Trejago leeft tegelijkertijd ook het sociale leven van de jonge koloniaal, en wordt veel gezien met een bepaalde Engelse dame omdat dat nu eenmaal van hem verwacht wordt. Als blanke realiseert hij zich niet dat wat hij als twee gescheiden werelden ziet, voor de Hindoes één werkelijkheid is. Bisessa hoort van zijn vrouwelijk gezelschap en maakt een scène, hij moet maar niet meer komen. Trejago blijft drie weken weg, maar gaat uiteindelijk vol overgave naar haar terug. Nu gaan niet de tralies voor het raam weg, maar steekt Bisessa haar armen naar buiten - twee stompjes waar haar verbolgen familie de handen afgehakt heeft. Trejago raakt gewond en vlucht. Op het eerste gezicht lijkt dit een verhaal dat de blinde zelfgenoegzaamheid van Trejago als blanke aan de kaak stelt. Had hij niet oprechter of opener kunnen zijn, of er tenminste rekening mee kunnen houden dat zijn handelingen ook Bisessa ter ore zouden komen? Wat een arrogantie. Maar deze lezing strookt niet met een kleine inleidende preek aan het begin van Kiplings verhaal die stelt dat het wijs is je bij je eigen soort te houden. Vanuit dat perspectief is Trejago al verdacht en fout omdat hij te veel afweet van de Indiase cultuur (hij kent de taal, citeert poëzie, en kan een inheemse, cryptische boodschap ontcijferen). Ook de titel van het verhaal ‘Beyond the Pale’ (‘Over de schreef’) suggereert dat. Naast deze twee volstrekt tegenstrijdige lezingen biedt Kipling ook nog de invalshoek voor een derde. Zoals bijna al zijn verhalen begint ook dit met een opschrift, een vers. Deze versregels spreken van de ware, transformerende liefde die alle tegenstellingen overkomt. Wie enig begrip heeft van de koloniale situatie van toen, valt het onmogelijk te veronderstellen dat Kipling bedoelt dat de tegenstelling tussen de blanke en autochtone cultuur opgeheven had kunnen worden door ware liefde. Het is alsof Kipling ons westerlingen plaagt met de aspiraties van ons culturele erfgoed. Geen verklarende lezing van dit ver- | |
[pagina 607]
| |
haal klopt, of kan kloppen. Wat ons dagenlang indringend bijblijft, is het beeld van de bloedende stompjes - eens de armen van de geliefde. Sommigen, bijvoorbeeld C.S. Lewis, hebben dit een tekortkoming gevonden: een auteur die met meerdere stemmen tegelijk spreekt, die misschien geen eigen stem heeft. Mij spreekt het aan, omdat Kiplings gebrek aan integratie ook, in glimpen, zicht laat op een wondere wereld waarin de afweersystemen van ons ego, die de wereld zijn vertrouwde vorm en stabiliteit geven, ruimte hebben gelaten voor een oerperceptie, zoals in het verhaal ‘De Rode Hond’ uit Het Djungelboek. Kaa de python helpt Mowgli een strategie te bedenken om de kudde rode honden te vernietigen en neemt hem mee naar de Plaats van de Dood: De spleten en verweerde rotsen van deze kloof waren in het bezit van het Kleine Volkje van de Rotsen, - de ijverige, woedende zwarte bijen van Indië... Sedert eeuwen en eeuwen had het Kleine Volkje hier zijn nesten gemaakt en van spleet tot spleet gezwermd en nog gezwermd. Ze besmeurden het witte marmer met hun bedorven honig en maakten hun raten groot en diep in de donkerte der grotten, waar mens noch dier, vuur noch water hen ooit hadden bereikt. In zijn volle lengte was de pas van weerszijden behangen als met gordijnen van zwart, blinkend fluweel, en Mowgli dook weg, want dit waren de samengeklitte miljoenen en miljoenen slapende bijen. Ook waren daar nog andere klompen en festoenen, en dingen als vergane boomstronken hangend tegen de rotsen: de raten van vorige jaren ofwel de nieuwe nesten gebouwd in de schaduw van windvrije uitsprongen. Grote hopen sponsachtig en verrot afval waren naar beneden gestort en blijven hangen in de struiken en de klimplanten die tegen de rotsen groeiden. Als hij luisterde, hoorde hij meer dan eens het ruisend glijden van honig-gevulde raten, die omsloegen of wegzakten hier of daar in de donkere spleten. Daarop volgde dan een wild vleugelgegons en het trage tik, tik, tik van de wegdruipende honig, die verder vloeide, tot hij door een spleet naar buiten drong en langzaam neerdruppelde op de boomtakken. (243-44)
In zijn combinatie van verval met honingzoetheid, fluweel met dood, trage zachtheid met onherroepelijke desintegratie, zwart met blond, acute dreiging en tijdloosheid, schetst deze beschrijving een beeld van het sublieme, dat haast ondraaglijk indringend is. Onder de huid van het leven krioelt de dood. De fluwelen voorhang van de illusie kan ieder moment omkeren in de chaotische wemeling van miljoenen doodsdragers. De nabijheid van de persoonlijke desintegratie is ijzingwekkend, niet alleen als moment in het verhaal, maar als bewustwording van de lezer. Het is een visie die we eerder zouden toeschrijven aan de boeddhistische Lama uit Kim die verlossing van zijn ego zoekt, dan aan een zelfgenoegzame Engelse middenstander. Misschien doen we Kipling onrecht door hem te zeer te indentificeren met zijn racistische reputatie, en was zijn racisme ook niet meer dan één uit vele stemmen. Hijzelf zei over zijn schrijverschap tegen Rider Haggard in 1918 in een gesprek na de dood van Kiplings zoon, in antwoord op zijn vriends suggestie dat hij toch nog vreugde kon scheppen in zijn roem: dat niets wat een mens deed een persoonlijke verdienste was, dat het elders vandaan komt, en dat schrijvers niet meer dan ‘telefoonkabels’ zijn. Hij geloofde in het bestaan van zijn persoonlijke ‘Daemon’ die zijn beste werk inspireerde (waaronder de Jungle Books en Kim). Misschien is de ironie van Kipling wel dat, voor de aandachtige lezer, dwars door het stereotiepe getrompetter van de koloniale overheerser, de jungleroep tot oosterse onthechting en egoloosheid klinkt. |
|