Het valt mij op dat ik het over ik heb en niet over wij of men. Wij, Tineke en ik dan, doen graag acrostic puzzles maar verdiepen ons niet altijd graag in de volzin die daar de oplossing van is, namelijk als die met ‘we’ begint en daar die verrekte mensheid mee wordt bedoeld. Dan lijkt de hele wereld weer met voetafdrukken en vingerafdrukken bedekt en beduimeld. ‘We zoeken vaak de eenzaamheid’ of ‘de mensheid zoekt naar zijn (of haar) identiteit’ is even belachelijk als ik zelf ben wanneer ik schrijf: ‘Ik zoek de eenzaamheid’, want waarom moet ik dat dan aan iedere vreemdeling zitten schrijven? Is dit soms mijn laatste publikatie? Ik zie mij dan het oerwoud in trekken met een staart van safaristen die steeds korter wordt totdat ik merk alleen te zijn. En dat merk ik pas als ik fluister: ‘Kijk! Een paradijsvalk!’ en niemand antwoordt ‘ik zie niets’.
Alleen in het oerwoud dus, waarvan het oer al even heerlijk klinkt als het woud zelf. Ik weet natuurlijk niet wat mij daartoe aantrekt. Van het ogenblik af dat ik, zowat zeven jaar oud, in een zijtent van Circus Sarrasati of hoe het ook heette, op een grasveld in Gouda tegenover ons huis, in de koude schemering, even door een warme Masai in een lang wit gewaad werd omhelsd, een die zijn tanden wreef met een stukje hout, vanaf dat ogenblik was ik verknocht aan Afrika, en dat ging pas kort geleden over, door de gemene kleine oorlogen die daar woeden. Dat staat allemaal al ergens in een gedicht. Maar ook in proza uitgedrukt is het waar. Al in Gouda, achter in onze tuin, en later aan de dijk, kon mij het gras niet hoog genoeg zijn en ikzelf daarin niet genoeg verdwenen. Dat staat allemaal al ergens in een op mijn literairst geschreven novelle. Maar ook gewoon uitgedrukt is het waar. De streling van sprieten die natuurlijk op een misverstand tussen mij en de halmen berustte, daarvan kon ik het meest genieten, en ik dacht niet aan hen die ik had platgelegen, hen die hadden willen bewegen en niet konden, en die pas lang nadat ik thuis was, kermend weer opstonden.
Dat begreep ik pas toen ik merkte zelf een toerist te zijn, het soort waar ik als kind zo het land aan had. Als wij in Zwitserland waren en we hoorden Hollanders in de buurt, gingen zelfs onze ouders Duits praten, Jaap met een poging tot Zwitsers. En ikzelf? Als we dan een berg beklommen eiste ik voorop te lopen, anders was lopen niet de moeite waard. Aan die dijk bij ons huis in Gouda al, toen ik twaalf jaar oud was of zo en waterhoentjes besloop en dan merkte dat vlak voor mij, vastgezogen in dezelfde klei, een vent op een stoeltje zat te vissen. Niemand, vond ik, had recht op mijn eenzaamheid, en nu nog zie ik niet graag een ongevoelige vreemdeling de hotelkamer beslaan die vorm had gegeven aan mijn isolatie.
Maar nu mag zelfs niemand van mij heel Afrika hebben. Nee hoor, Afrika met zijn kwetsbare jungles is niet meer voor de toeristen, en vooral niet meer voor mij, en graag hield ik daarmee het onoplosbaar biologisch probleem intact: dat de natuur alleen bestudeerd kan worden zoals die is, door daar op geen manier getuige bij te zijn. Wel heb ik zelf de ene na de andere boom opgezet over het oerwoud binnen ons, dat tot nu toe zo onschendbaar scheen maar steeds vaker en vaak voorzichtiger bezocht wordt. Van dat inwendig oerwoud zijn de hersens met hun uitdrukkingen misschien maar één uitdrukking, want hoe meer er begrepen wordt van de manier waarop onze cellen elkaar besnuffelen, herkennen, en dan beluisteren, des te meer lijkt het of onze manieren van denken en praten een eindeloos toneelstuk zijn over het toch nog onbekende dat zich in ons dichtgegroeide bos afspeelt, en zich hoogstens uit in snot: die duizenden stervende witte bloedcellen die onmerkbaar zijn geboren, onerkend hebben gevochten voor ons, hun onbegrepen doel, en die zo onstuimig onze neus uit stierven voor hun overwinningen. Proost.
Hoe aandoenlijk, denk ik dan, is het zo zorgvuldig omsluiten van dat alles door onze huid, jouw huid, op de meest tropische en intieme gebieden na waar de warmte en vochtigheid het zwoele leven angstvallig maar toch onmis-