| |
| |
| |
W.L. Idema
De onthoofde feministe.
Gedichten van Qiu Jin (1875-1907)
Het maatschappelijk bestel van het traditionele China was gebaseerd op een strikte scheiding der seksen. De taak van de man lag buitenshuis, het werkterrein van de vrouw beperkte zich tot de binnenvertrekken. Haar leven lang was de vrouw de man ondergeschikt: als dochter gehoorzaamde zij haar vader, als bruid haar echtgenoot, en als weduwe haar zoon.
De man werd voorbereid op deelname aan het openbare leven buitenshuis door onderwijs. Hij moest kunnen lezen en schrijven om deel te kunnen nemen aan de staatsexamens, de toegangspoort tot de ambtelijke loopbaan. Literatuur was een mannenzaak: teksten werden geschreven door mannen voor mannen. Literatuurbeoefening was zozeer een onderdeel van het aan mannen voorbehouden maatschappelijk leven buitenshuis, dat het blote verlangen naar deelname aan het literaire leven een meisje haast bij voorbaat bestempelde tot een publieke vrouw. ‘In vrouwen is domheid een deugd,’ luidde een vanaf de zestiende eeuw dikwijls aangehaald spreekwoord. Desondanks genoten in de betere kringen meisjes vaak een uitstekende literaire opvoeding. Uit de periode van de zeventiende tot de negentiende eeuw zijn de namen van meer dan drieduizend dichtende vrouwen bekend. In het algemeen beperkten hun literaire activiteiten zich echter tot de huiselijke kring: vrouwen schreven voor vrouwen. Slechts zelden wordt in hun poëzie de status quo ter discussie gesteld. De positie van de vrouw in de maatschappij was het onderwerp van een polemiek die vooral door mannen werd gevoerd. Pas in de eerste jaren van de twintigste eeuw vinden we vrouwen die in poëzie en proza tegen de ongelijkheid der seksen verzet aantekenen en gelijkheid van man en vrouw eisen. Geen van deze vroege feministes is zo beroemd geworden als Qiu Jin (1875-1907).
Qiu Jin was nationaliste en feministe. Zij leefde tijdens de laatste jaren van de Qingdynastie (1644-1911). De Qing-dynastie was gesticht door de Mantsjoes, een niet-Chinees volk afkomstig uit Mantsjoerije, dat na de val van de Ming-dynastie in 1644 erin was geslaagd om uiteindelijk heel China te veroveren. Maar terwijl andere vrouwen hooguit schreven over meisjes die als man verkleed de grootste daden verrichtten, probeerde Qiu Jin ook echt als man te leven en daadwerkelijk een bijdrage te leveren aan de verdrijving van de Mantsjoes en de stichting van een republiek. Maar de alledaagse werkelijkheid van de laatste jaren van de Qing-dynastie bleek minder plooibaar dan de wereld in romans. Na haar deelname aan een van de vele opstanden tegen het Qing-regime van de eerste jaren van deze eeuw werd ze door de autoriteiten in de provincie Zhejiang ter
| |
| |
dood veroordeeld en op 15 juli 1907 in Shaoxing onthoofd.
Deze keuze uit de gedichten en het proza van Qiu Jin is de enigszins bewerkte tekst van het laatste hoofdstuk van een manuscript met de werktitel De onthoofde feministe, leven en werk van schrijvende vrouwen uit het traditionele China van de vroege tweede eeuw v.Chr. tot de eerste jaren van de twintigste eeuw. Dit manuscript zal hopelijk in de loop van 1997 in boekvorm verschijnen. De vertalingen uit het werk van Qiu Jin zijn gebaseerd op de uitgave van haar verzameld werk als Qiu Jin ji, Shanghai: Shanghai guji chubanshe, 1979.
Qiu Jin werd geboren in een familie uit Shaoxing met een ambtelijke traditie. Haar overgrootvader diende op verschillende plaatsen als magistraat en bereikte uiteindelijk de rang van prefect. Haar grootvader was prefect en belast met de kustverdediging van Xiamen (Amoy), een belangrijke haven in Zuidoost-China. Amoy was ook de geboorteplaats van Qiu Jin. Haar vader slaagde wel voor het provinciale examen maar nooit voor het hoofdstedelijke examen en werkte als ambtelijk privé-secretaris. Qiu Jin kreeg een goede opvoeding en leerde zelfs paardrijden en zwaardvechten.
In het begin van de jaren 1890 werkte haar vader in de centrale provincie Hunan, op dat moment een van de meest vooruitstrevende regio's in China. Hier huwelijkte hij zijn dochter uit aan Wang Tingjun, de jongste zoon van de rijke koopman Wang Fuzhen, die zelf door huwelijk verwant was aan niemand minder dan Zeng Guofan (1811-1872). Zeng Guofan had naam gemaakt door de onderdrukking van de Taiping Tianguo (Hemelse Rijk van de Grote Vrede)-rebellen. Deze opstand, geleid door een zekere Hong Xiuquan die zichzelf de jongere broeder van Jezus waande, was ontstaan in de provincie Guangxi in 1849 maar zou zich over geheel Midden-China verbreiden. De opstand en de onderdrukking zouden aan tientallen miljoenen mensen het leven kosten en grote gedeelten van China's rijkste gebieden verwoesten. Ook na de onderdrukking van de Taiping Tianguo-opstand bekleedde Zeng Guofan een aantal hoge posten. Leden en cliënten van de familie Zeng zouden tot het einde van de eeuw een belangrijke rol blijven spelen in de keizerlijke bureaucratie en in het moderne zakenleven.
De Taiping Tianguo-opstand was slechts een van de verschillende manieren waarop de destabiliserende invloed van imperialisme en kolonialisme in China voelbaar werden. Na de Opium-oorlog (1839-1842) had China een vijftal verdragshavens, waaronder Shanghai en Amoy, moeten openstellen voor buitenlandse handel en in een serie van conflicten bedongen de westerse mogendheden een steeds grotere actievrijheid voor handel en exploratie, missie en zending. Tegelijkertijd begon een groeiend aantal Chinese intellectuelen zich te interesseren voor ‘westerse studies’ om de bronnen van de westerse macht te leren kennen. Aanvankelijk waren deze studies vooral gericht op westerse techniek. Het gevoel van relatieve achterstand sloeg om in een besef van kritieke achterlijkheid met de Chinese nederlaag tegen de traditioneel geminachte ‘Japanse dwergen’ in de Sino-Japanse oorlog van 1894-1895, die onder andere leidde tot het afstaan van Taiwan aan Japan.
De Mantsjoes werden door de Chinese intellectuelen nu in steeds bredere kring gezien
| |
| |
als verantwoordelijk voor de elkaar opvolgende Chinese nederlagen. Spoedig zou China, zo vreesde men, door de koloniale mogendheden (met inbegrip van Japan) als een meloen worden verdeeld! Onder hervormingsgezinde intellectuelen en revolutionairen in China vond het sociaal-darwinisme vele aanhangers. Het sociaal-darwinisme zag het proces van de wereldgeschiedenis als een strijd van ras tegen ras, waarin alleen het sterkste ras uiteindelijk zou overleven. Voor Chinese intellectuelen was het lot van de Amerikaanse indianen en Afrikaanse negers een teken aan de wand: tenzij het Chinese ras zich zou vernieuwen, zou het in de concurrentiestrijd met het blanke ras het onderspit delven.
Het eerste krachtige verzet tegen de traditionele positie van de vrouw in China ontstond in de laatste jaren van de negentiende eeuw dan ook niet onder vrouwen maar in kringen van de hervormingsgezinde intellectuelen als Kang Youwei (1858-1927) en Liang Qichao (1873-1929). Zij spraken zich in felle bewoordingen uit over het gebrek aan onderwijs voor vrouwen en de gewoonte van het voetenbinden omdat domme en mismaakte moeders nooit intelligente zonen en gezonde soldaten zouden kunnen baren. Ook vanuit missie en zending werden pogingen ondernomen tot verbetering van de positie van de vrouw in China, onder andere door het stichten van meisjesscholen.
Het is niet duidelijk wanneer Qiu Jin voor het eerst de invloed van dit nieuwe nationalisme en feminisme heeft ondergaan. Later zou ze haar broer schrijven dat ze haar huwelijk vanaf het eerste moment had ondergaan als een dubbele slavernij: alle Chinezen waren slaven van de Mantsjoes, en een vrouw was dan ook nog eens de slavin van haar man. Qiu Jin schonk haar man twee kinderen, waarvan een een zoon, wat haar positie binnen haar schoonfamilie zeker versterkt zal hebben. In een van de laatste jaren van de eeuw vergezelde ze haar man naar Peking, waar hij een post had verworven. In Peking genoot ze een relatief grote bewegingsvrijheid en ontmoette ze ook enkele Japanse vrouwen. Haar vroegste bewaarde gedichten onderscheiden zich echter nog nauwelijks van de gelegenheidspoëzie zoals die in die jaren in grote hoeveelheid door dichtende dames werd geschreven.
Hoogstwaarschijnlijk vormden voor Qiu Jin de politieke gebeurtenissen van 1900 en hun nasleep het keerpunt. Deze gebeurtenissen staan in de westerse literatuur bekend als de Boksers-opstand. In de laatste jaren van de negentiende eeuw was in Noord-China een sektarische beweging actief die haar aanhangers onkwetsbaarheid beloofde voor kogels. De aanhangers van deze beweging keerden zich in steeds sterkere mate tegen de aanwezigheid van buitenlanders in China en wisten zelfs onder bepaalde kringen aan het Hof aanhang te verwerven. In een laatste wanhoopspoging om zich te ontdoen van de buitenlanders in Peking, besloot uiteindelijk de oude Keizerin-weduwe Cixi, die als sinds 1875 alle macht aan zich getrokken had, gebruik te maken van de aanhangers van deze beweging, de ‘boksers’. Hun aanval op de wijk waar de buitenlandse legaties gevestigd waren, mislukte echter. De buitenlandse mogendheden zonden een grote troepenmacht naar Peking, waarop de Keizerin-weduwe, te zamen met haar gevangene de Guangxu Keizer (reg. 1875-1907), hals over kop naar Xi'an vluchtte.
Uiteindelijk kon de Keizerin-weduwe terugkeren naar Peking maar de Chinese rege- | |
| |
Qiu Jin in mannenkleren
| |
| |
ring werd gedwongen tot zware herstelbetalingen en de buitenlandse mogendheden legerden grote troepencontingenten in de stad ter beveiliging van hun legaties. Qiu Jins verontwaardiging over de vernedering van China door de vreemde bezetting van Peking blijkt duidelijk uit haar Lied van het kostbare zwaard:
Paleizen van het huis van Han onder het zinkend zonlicht -
Na meer dan vijfmaal duizend jaren sterft de oude natie.
Honderden jaren is zij al in diepste slaap verzonken:
Die schande van de slavernij - geen mens die dat beseft!
Stamvader van ons allen, lang geleden, was Xianyuan,
De basis van zijn machtsontplooiing het Kunlun-gebergte.
Hij breidde zijn gebied uit tot de Gele Stroom en Yangzi,
Zijn grote zwaard bracht flitsende de Middenvlakte vrede.
Wat baat me ach mijn bitter wenen bij de Prunus-heuvel?
De stad des Keizers: dorenstruiken - bronzen beelden vielen.
Zo vaak ik omkijk en wil schouwen naar de pracht der hoofdstad -
Vergane glorie, 't droevig lied, en nog meer hete tranen!
Geallieerde troepen van acht landen kwamen noordwaarts
En wederom gaven we bergen en rivieren weg.
Die blanke duivels uit het Westen luiden ons de noodklok
En wekken ons Chinezen uit de slaap van slavernij!
U hebt aan mij dit zwaard geschonken, ingelegd met goud,
Sinds ik het mocht ontvangen klopt mijn hart zo manlijk-moedig!
Heden ten dage heerst alleen de wet van ijzer,
Het leven van miljoenen is niet eens een veertje waard.
In zon en maan gebaad, geschuurd: glanzend als edelstenen -
Het leven veil voelt zich mijn lichaam plots vol energie.
Ik zweer dat ik u uit de dood een uitweg vinden zal
Want van bewapening hangt nu de wereldvrede af!
U weet toch met welk doel Jing Ke het hof van Qin bezocht?
De kaart ontrold, en daar verscheen het lemmer van de dolk!
Al mocht hij niet in diens paleis de Eerste Keizer doden,
Hij roofde wel die autocraat, die duivelsvorst de ziel!
| |
| |
Mijn wens is eigenhandig ook mijn vaderland te helpen:
Een ras van slaven heeft zich over het domein van Yu verspreid!
Maar wat te doen met al die mensen met gestorven harten?
Met mijn penseel schrijf ik dit lied: Het lied van 't kostbaar zwaard.
Het lied over het kostbaar zwaard versterkt je gal en lever
En het zal vele zielen wekken in dit dode land.
Een kostbaar zwaard, een dapper lijf - wie is onze gelijke?
Een leven lang steeds klip en klaar inzake vriend of vijand!
Veracht het staal niet in uw hand omdat het niet een held is -
De roem van redding van de natie winnen we door jou!
O mocht ik maar van nu af aan hemel en aarde gaan gebruiken als smeltoven, met Yin
en Yang daarbij als kolen,
Om zo het ijzer van de kosmos
Te smelten en te smeden tot ontelbaar duizenden, miljoenen scherpe zwaarden
Tot reiniging van 't vaderland!
Dan zijn wij erfgenamen van de Gele Keizer en zijn schitterende faam
En wissen wij de nationale schande uit van al die vele eeuwen!
In het bovenstaande gedicht wordt China's grootse verleden onder de oerkeizers uit een mythische voortijd (Xianyuan, de Gele Keizer, Yu) vergeleken met de actuele slavernij van het Chinese ras onder de Mantsjoes, die op hun beurt buigen voor de geallieerde mogendheden. De Prunus-heuvel achter de Verboden Stad in Peking was de plaats waar de laatste Keizer van de Chinese Ming-dynastie, de Chongzhen Keizer, in 1644 zelfmoord had gepleegd door zich te verhangen (zijn dood is ook het onderwerp van Vondels treurspel Zungchin, of ondergang der Sineesche heerschappije). Jing Ke had in 227 v.Chr., aan de vooravond van de verovering van de gehele Chinese wereld door de staat Qin, met een dolk een mislukte aanslag gepleegd op het leven van Ying Zheng (259-210), de wrede koning van Qin en de latere Eerste Keizer van de Qin-dynastie (220-208 v.Chr.). Jing Ke was bij zijn mislukte aanslag omgekomen. In de latere overlevering was Jing Ke uitgegroeid tot het toonbeeld van de onbaatzuchtige strijder, die bereid is voor zijn idealen te sterven.
Haar afschuw van haar bestaan als vrouw, dat haar van deelname aan politieke activiteiten uitsloot, verwoordde Qiu Jin kort na 1900 in een lied op de wijze van Rood de gehele Rivier:
| |
| |
Sinds kort verblijf ik in de Hoofdstad
En het is nu al weer het schone feest van Midden-Herfst.
Omdat alom chrysanten bloeien voor de Oosterhaag
Biedt dat het reinste najaarsbeeld.
Van de vier zijden klonk het lied en zo werd Chu verslagen,
In die acht jaren bleef mijn hart om niet naar Zhe verlangen.
Wat bitter leed dat men me met geweld wou vormen tot een dame -
Mijn lichaam mag zich dan
Niet onder mannen scharen,
Veel groter dan van mannen:
Per saldo heeft mijn leven lang mijn bloed
Omwille van de mens gekookt!
Maar wie zou, grauwe middelmaat, mijn ware aard herkennen?
In 't nauw gedreven moet een held ontberingen doorstaan!
Waar vind ik echter in het rode stof een vriend die me begrijpt?
Betraand mijn groen gewaad...
De regel ‘Van de vier zijden klonk het lied en zo werd Chu verslagen’ is een beschrijving van de laatste, vernietigende nederlaag van Xiang Yu (232-202 a.d.), die in de burgeroorlog na de dood van de Eerste Keizer in 210 v.Chr., ondanks zijn grote persoonlijke moed, uiteindelijk verslagen werd door de grote troepenmacht van Liu Bang. Hier zou de regel een verwijzing kunnen zijn naar de verovering van Peking door de troepenmacht van de buitenlanders ondanks het dappere verzet van de boksers. De regel ‘In die acht jaren bleef mijn hart om niet naar Zhe verlangen’ beschrijft haar heimwee tijdens haar verblijf in Peking naar de zuidelijke provincie Zhejiang.
Uit beide hierboven vertaalde gedichten blijkt voldoende Qiu Jins heftige behoefte om zelf actie te ondernemen als man om de schande van de natie uit te wissen en China te redden. In najaar 1903 besloot ze daarom naar Japan te gaan voor studie. Japan, dat zich in de tweede helft van de negentiende eeuw zo succesvol had gemoderniseerd, was voor vele Chinezen van het begin van deze eeuw het model voor de modernisering van hun eigen land en in het begin van de twintigste eeuw studeerden al ruim 1500 Chinese studenten in Japan. Onder hen was ook een klein aantal vrouwen.
Deze nationalistische en feministische vrouwen ontleenden hun voorbeeld niet alleen meer aan Mulan, het meisje dat zich als man had verkleed om haar vaders dienstplicht te vervullen en dat in publikaties van de eerste jaren van de twintigste eeuw werd getransformeerd van een piëteitsvolle dochter tot een patriottisch strijdster ter verdediging van de nationale grenzen. Ze ontleenden hun voorbeeld al evenzeer aan buitenlandse voorbeelden. Een van hun heldinnen was de Russische Sofia Perovskaja (1853-1881), die ter dood veroordeeld was voor haar aandeel in de moord op Tsaar Alexander 11 en al in 1902
| |
| |
onderwerp werd van een (onvoltooide) Chinese roman. Een ander lichtend voorbeeld was de Franse Madame Roland (Jeanne-Manon Phlipon; 1754-1793), die samen met haar echtgenoot een belangrijke rol speelde in de eerste jaren van de Franse Revolutie, maar in 1793 onder de guillotine stierf - om in 1904 weer tot leven te komen in een korte verhalende ballade, getiteld Faguo nü yingxiong tanci (De Franse heldin). Verschillende Chinese studentes aarzelden in deze jaren al evenmin om naar het oude en beproefde middel van de demonstratieve zelfmoord te grijpen om - met succes - hun bezwaren tegen de traditionele cultuur onder de aandacht van het brede publiek te brengen.
Omdat Qiu Jins schoonfamilie zich verzette tegen haar voornemen om naar Japan te gaan, verkocht zij haar eigen juwelen om de reis te bekostigen. Haar indrukken gedurende de zeereis beschreef ze in de volgende twee gedichten:
| |
Aan boord van de stoomboot, twee gedichten
I
Waarheen ik staar, geen oever te ontwaren!
De oceaan is echt een groots spektakel.
De boot schijnt als een vogel voort te vliegen
En bergen lijken kronkelende draken.
Door duizend golven galmt de vloed verreikend,
De horizon vergadert honderd pieken.
Het mistig watervlak is onafzienbaar
En heimwee dwingt mijn voorhoofd tot een frons.
| |
II
Water en lucht hebben eenzelfde kleur,
Een piek verheft zich eenzaam hoog en fier.
Het wijde uitzicht maakt me opgetogen,
Uit de patrijspoort zie ik nieuwe verten.
Zilveren golven rijzen op als muren,
De blauwe zee beklemt je met zijn koude.
Dan, zie je, komt het land al dichterbij,
Dus zing niet meer De weg is zwaar te gaan!
| |
| |
Qiu Jin in Peking
| |
| |
Eenmaal aangekomen in Tokyo volgde Qiu Jin eerst een cursus Japans, en daarna volgde ze het onderwijs van een kweekschool. Het grootste gedeelte van haar tijd besteedde ze echter ongetwijfeld aan radicale politieke activiteiten. ‘Ze kleedde zich als man, droeg een kort zwaard, oefende zich in het maken van bommen en in het schieten met geweer.’ Ze maakte kennis met enkele voorlieden van de revolutionaire beweging en werd lid van verschillende revolutionaire groeperingen. Ze toonde een bijzondere belangstelling voor ‘spreken in het openbaar’ als een middel om grote groepen (ongeletterde) vrouwen te bereiken. Haar lezing ‘Aan mijn tweehonderd miljoen vrouwelijke landgenoten in China’, die gepubliceerd werd in de Baihua bao (Tijdschrift in spreektaal) van oktober 1904 is misschien wel de meest systematische uiteenzetting van haar feministische ideeën.
Helaas, het meest onrechtvaardige lot ter wereld is ons tweehonderd miljoen vrouwen beschoren! Het begint al bij de geboorte. Hebben we een goede vader, dan gaat het nog. Hebben we er een die eigenzinnig en onredelijk is, dan zal hij razen en tieren van ‘Wat een ramp! Weer zo'n nutteloos geval!’ Hij zou je nog het liefste oppakken en doodsmijten. Je wordt met minachting en verachting bejegend, alleen omdat je ‘later toch een lid wordt van een andere familie’. Zo gauw je een paar jaar oud bent gaan ze hoe dan ook je sneeuwwitte, poederzachte natuurlijke voeten inbinden in wit linnen. Zelfs wanneer je gaat slapen wordt het niet een klein beetje losser gemaakt. Uiteindelijk rot het vlees weg en worden de botjes gebroken. En dat alles opdat verwanten, vrienden en buren zullen zeggen: ‘Dat en dat meisje heeft hele kleine voetjes!’
Dat is nog niet het ergste. Wanneer de tijd is gekomen om een huwelijkspartner te kiezen, gaan [de ouders] alleen maar af op de woorden van die twee schaamteloze huwelijksbemiddelaarsters. Het enige waar het op aankomt is dat de familie van de bruidegom geld heeft en macht, en zonder na te vragen of de familie wel deugt, en of de bruidegom een goed karakter heeft en over een behoorlijke opleiding beschikt, stemmen ze klakkeloos toe. Op de dag van het huwelijk zelf moet je in een kakelbonte draagstoel zitten, en die is zo benauwd dat je zelfs geen adem kunt halen. Als je in die andere familie een bruidegom treft die weliswaar niets bijzonders is maar zich fatsoenlijk gedraagt, dan is dat een geluk dat je in een vorig leven hebt verdiend. Tref je er een die niet deugt, dan zeggen ze ‘Dit is je kwade karma uit een vorig leven’ of ‘De fortuin zit je tegen!’ Als je een of twee woorden durft te klagen of als je je man wat goede raad durft te geven, dan tappen ze uit een ander vaatje, dan is het meppen en schelden! Als anderen daarvan horen, is alles wat ze weten te zeggen: ‘Dat was onverstandig, die kent niet de Weg van de echtgenote!’ Dames, luistert u eens, is dit niet een ten hemel schreiend onrecht?
Dan is er nog iets onbillijks: als haar man sterft moet een vrouw drie jaren lang rouw dragen en ze mag niet voor een tweede keer trouwen. Als een vrouw sterft, hoeft een man alleen maar een paar blauwe draden in zijn vlecht te dragen. En zij die dat te lelijk vinden, doen dat zelfs niet eens. Nog voor iemand drie dagen dood is, gaan ze de straat al weer op om bij een hoer aan hun gerief te komen. Nog voor de zeven maal zeven dagen [van het begrafenisritueel] voorbij zijn, is de nieuwe bruid alweer in huis.
Toen de hemel hierboven de mensen schiep, was er oorspronkelijk geen onderscheid tus- | |
| |
sen man en vrouw. Ik vraag u: als er in de wereld geen vrouwen waren, wie zou dan die mannen moeten baren? Waarom is de wereld dan zo onbillijk? Die mannen hebben de hele dag de mond vol van ‘Mijn hart is billijk: ik behandel iedereen gelijk’, maar waarom behandelen ze de vrouwen dan als negers uit Afrika? Zover gaat hun onbillijkheid en onrechtvaardigheid!
Dames, besef dat je bij alles in deze wereld niet kunt vertrouwen op anderen maar dat je je altijd moet verlaten op eigen kracht. Die bekrompen confucianisten hebben altijd onzin uitgekraamd als ‘De man is meester, de vrouw zijn slaaf’, ‘In vrouwen is domheid een deugd’, ‘De man stelt de normen voor de vrouw’. Als wij vrouwen een gevoel van eigenwaarde hebben, dan moeten we onze kameraden onder de wapenen roepen en tegen hen in opstand komen. De Laatste Vorst van de Chen-dynastie creëerde de mode van het inbinden van de voeten. Als wij een gevoel van schaamte hebben moeten wij ten strijde trekken en hem voor zijn misdrijf veroordelen. Je wilt anders toch niet zeggen dat hij ook nog onze benen heeft geboeid? Of dat het onmogelijk is ze niet in te binden? Als de mannen bang zijn dat wij met kennis en onderwijs hen zullen overtreffen en ons niet toestaan ons te vormen, dan hoeven wij toch geen ja en amen te zeggen zonder daar ook maar een woord tegen in te brengen? Dit komt allemaal omdat wij vrouwen zelf onze verantwoordelijkheden hebben verwaarloosd: zodra we bij wat dan ook zien dat een man het doet, dan zijn we zelf maar al te graag bereid om het daarbij te laten, want we zijn uit op ons gemak. Zegt een man dat wij nutteloos zijn, dan zijn we nutteloos; zegt een man dat wij niet deugen, dan maakt het ons niets uit of we zijn slavin zijn zolang ons gemakkelijke leventje voor het moment maar gewaarborgd blijft. Wanneer we dan zelf ook nog eens zien dat we niet de verdienste hebben om een salaris te verwerven en bang zijn dat het zo niet lang kan duren, dan binden we in alle haast de voeten in zodra we horen dat mannen houden van kleine voeten, in de hoop dat we zo, als mannen ze zien en ervan houden, te eten zullen krijgen zonder er iets voor te hoeven te doen. Dat ze ons niet willen laten studeren, laten leren lezen, dat is nog veel onacceptabeler. Wat zou daar nu op tegen kunnen zijn? Dames, denkt u eens na: krijg je
in deze wereld je geluk cadeau? Natuurlijk zijn het de mannen die over kennis beschikken, die inzicht hebben, die zich uitsloven om iets tot stand te brengen, die dan ook de macht hebben, en wij zijn hun slaven. Omdat wij nu eenmaal hun slaven zijn, worden we natuurlijk ook onderdrukt. Het is onze eigen schuld, we kunnen het niemand kwalijk nemen. Ook ikzelf vind al deze zaken heel erg aangrijpend om te vertellen maar u kent allen, naar ik aanneem, de toestand uit eigen ervaring, dus het is niet nodig dat ik daar nog verder op inga.
Maar van nu af aan hoop ik toch dat wij zusters de zaken van het verleden geheel terzijde zullen schuiven om onze krachten te wijden aan het werk van de toekomst. Het is alsof wij al gestorven waren en nu weer herboren zijn als mens! Zij die van een gevorderde leeftijd zijn, moeten niet zeggen ‘Ik ben oud en nutteloos’. Als ze een goede echtgenoot hebben die een moderne school wil openen, dan moeten ze hem niet tegenhouden, en als ze een goede zoon hebben die overzee wil gaan om te studeren, dan moeten ze ook hem niet tegenhouden. Zij van middelbare leeftijd die huisvrouw zijn, mogen geen blok aan het been zijn voor hun man zodat hij nergens lust toe heeft, geen verdienste verwerft, geen
| |
| |
roem behaalt. Als ze zoons hebben, moeten ze die naar een moderne school sturen, en met hun dochters moeten ze het zelfde doen. In geen geval mogen ze hun voetjes inbinden! In het geval van jonge meisjes zou het natuurlijk het beste zijn als ze ook naar zo'n moderne school zouden kunnen gaan, maar ook als dat onmogelijk is, moeten ze toch thuis steeds blijven lezen en studeren. In rijke en ambtelijke families moeten ze hun echtgenoten aansporen om scholen te openen, fabrieken te stichten en alles te doen wat het gewone volk baat biedt. In families zonder geld moeten ze hun echtgenoot bijstaan in zijn arbeid, en ze mogen niet lui hun gemak ervan nemen. Dit is mijn hoop!
Dames, u weet dat ons land op het punt staat ten onder te gaan. De mannen zelf zijn hun bestaan niet zeker, dus hoe zouden we ons nog op hen kunnen verlaten? Als wij zelf niet nu in beweging komen, is het te laat als de staat straks ten onder is gegaan. Dames, dames, u mag in geen geval mijn verlangen verijdelen!
Steeds hamerde Qiu Jin op de noodzaak van de financiële zelfstandigheid van de vrouw als voorwaarde om haar eigen lot in handen te nemen. De eis van gelijke politieke rechten voor vrouwen was op dat moment immers zinloos: ook Chinese mannen hadden onder het Mantsjoe-regime geen rechten.
De verschillende thema's komen ook terug in haar vele gedichten en liederen uit deze jaren: de kritieke situatie van China is te vergelijken met die van een zinkend schip; het is taak van ieder om zijn of haar leven veil te hebben tot redding van de natie; ook vrouwen kunnen hierbij een rol spelen zodra zij zich bevrijden van oude gedachten en gewoonten (zoals het voetenbinden) en zich laten inspireren door vrouwelijke legeraanvoerders uit het verleden als Qin Liangyu (overl. 1648) en Shen Yunying (1624-1661), die in de zeventiende eeuw tegen de Mantsjoes hadden gestreden:
| |
Op de wijze van Lopend door de zegge
Gemompel tot mijn spiegelbeeld
En snikken, schrijvend in de lucht:
't Is niet van een teveel aan wijn, het is geen pijn om scheiding.
De smart heeft een versterking opgeworpen in mijn hart
En 'k weet geen mens aan wie ik mijn emoties uit kan leggen.
Mijn streven is om niet heroïsch,
Mijn levenslot is mij te eng -
Want tevergeefs ben ik vervuld van ware mannenmoed.
Mijn tegenspoed leg ik de Hemelheer voor om te vragen:
Waarom word ik gestraft als vrouw en ook nog eens als dichter?
| |
| |
| |
Op de wijze van Rood de gehele Rivier
In deze wereld vol van vuil -
Hoevele mannen, mag ik vragen, zijn daar held of wijze?
Alleen in de gelederen van ranke wenkbrauwbogen
Verheft zich soms een kampioen:
De glorie van een Qin Liangyu ontroert mijn hart tot tranen,
De daden van een Shen Yunying versnellen mij het bloed.
Ik koester in mijn roes het lange zwaard dat als een draak gaat schreeuwen
In droef gesmoorde klanken.
De wierook van de vrijheid
Verlang ik steeds te branden,
De schande van de natie -
Wordt die ooit uitgewist?
Ik vraag van u en mij om zich vandaag
Elk tot het uiterste te geven!
Hulp en verlossing vergt de zorg voor welzijn van het ras,
Geluk en voorspoed is niet slechts de pronk van je juwelen.
Door vrouwenschoentjes van drie duim zijn wij tot ledigheid gedoemd -
Ook dat moet dus hervormd!
| |
Op de wijze van Zulke bergen en rivieren
Ik reciteer in mijn studeervertrek het Dicht van Smart
En troosteloos drupt van de daklijst laatste regen.
Onmogelijk een vriend te vinden,
Terwijl de tijd een oogwenk lijkt
En ook mijn haar nu al zo grijs geworden is.
Mijn smarten durf ik niet te klagen
Want ach, de avond valt, de weg loopt dood
En ik ben zo geheel alleen.
In deze wereld, triest en kil,
Moest ik helaas geboren worden als een zielig vrouwmens.
Maar ach, waarheen naar huis?
Het vaderland slaapt snurkend door zoals vanouds.
Door buitenlanders aangerand,
Van binnenuit corrupt, verrot -
| |
| |
En altijd nog geen held die ons een uitkomst biedt.
O Hemel, roer de grote trom:
Want mogen deze bergen en rivieren
Bezit zijn van die vreemde schoften?
Ook opgedeeld als een meloen
Blijft alles toch onze geboortegrond!
De Russisch-Japanse oorlog van 1904-1905 werd voornamelijk op Chinees grondgebied gevoerd. Inzet van het conflict was de door Japan betwiste Russische invloedssfeer in Noordoost-China. De steeds radicalere activiteiten van de Chinese studenten in Japan leidden tot een verzoek van de Qing-regering aan Japan om aan de activiteiten van de studenten paal en perk te stellen. De Japanse regering willigde het verzoek in, waarop een groot aantal Chinese studenten als protest Japan verliet en terugkeerde naar China. Zo ook Qiu Jin, die zich naar Shanghai begaf, waar ze het grootste gedeelte van 1906 zou doorbrengen. Ze gaf voor korte tijd les, was betrokken bij de uitgave van de Zhongguo nübao (Het Chinees vrouwentijdschift; slechts enkele nummers verschenen) en nam deel aan verschillende ondergrondse revolutionaire activiteiten. Er was even sprake van dat ze hoofd van een Chinese meisjesschool op Java zou worden.
| |
Aan boord van de boot op de Gele Zee vroeg een Japanner mij enkele regels; tevens zag ik een kaart van de Russisch-Japanse oorlog
Tienduizend mijlen op de wind - ik ging en keer terug
En op de Gele Zee alleen breng ik de lentedonder.
'k Verdraag 't niet om de kaart te zien en ik verschiet van kleur,
Ik weiger om mijn vaderland in as te zien verkeren!
Geen wijn maakt ooit een einde aan mijn tranen om de natie,
De noden van de tijd vragen uitzonderlijke gaven.
Al vergt het ook het hete bloed van honderdduizend mensen,
We moeten toch de kosmos weer uit eigen kracht herstellen.
| |
| |
| |
Opschrift op een muur in Shanghai
Per stoomboot voer ik overzee weer naar mijn vaderland
En kort vertoefde ik in Shanghai, dat mijn hoop beschaamde:
Hoeven van paarden, stof van wagens - weinig ware vrienden,
Van vele snaren, rappe pijpen schaars een rechte toon.
Zo dikwijls moest ik tranen plengen om de nood der tijden!
Men is alleen op luxe uit, wedijvert in gewaden.
Waar je ook kijkt vulgariteit - een kommer zonder einde:
Met elke dag zakt de rivier, de zaken gaan verkeerd.
| |
Op mijn eigen portret (gekleed als man)
Wie is het die op dit portret gestreng zo strak u aanstaart?
Een ridder in een vorig leven bah als vrouw herboren!
Het lichaam waar ik nu in woon is wezenlijk een waan,
Dit uiterlijk wordt in de toekomst hopelijk de waarheid.
Ik trof u ach helaas pas laat - vervuld dus door emoties,
Ik blik omhoog, zucht om de tijd - mijn moed temeer gewekt.
Wanneer u straks mijn oude vrienden ziet van vroeger dagen,
Vertel ze dan dat ik het wolkend stof heb weggevaagd!
Een van haar gedichten uit deze tijd getuigt van haar levenslange fascinatie voor zwaarden en haar identificatie met de figuur van de vrouwelijke zwaardvechtster. De ‘Roodharige Barbaren’ uit de titel van het volgende gedicht zijn oorspronkelijk de Nederlanders. De klingen die vertegenwoordigers van de Verenigde Oostindische Compagnie in de zeventiende eeuw als ‘tribuut’ aangeboden hadden aan het Qing-hof, hadden reeds toen dichters tot lofzangen bewogen. In dit gedicht wordt met de term ‘Roodharige Barbaren’ ongetwijfeld naar westerlingen in het algemeen verwezen.
| |
| |
Qiu Jin tijdens haar verblijf in Japan
| |
| |
| |
Lied van het zwaard van de Roodharige Barbaren
Een transparante najaarsvijver reinigt fijnste haren -
Van ver beschouwd blijkt toch haar glans nog minder dan dit zwaard.
Een jade draak ligt tot elks schrik gekronkeld in de schede
Om rijdend op een donderbui te stijgen naar het zwerk!
Dit scherpe wapen kwam van de Roodharige Barbaren,
't Beschaamt de felste klingen van Damascus en Japan.
Besmeurd met bloed splijt het terstond de botten van elkaar,
Het hakt de hoofden af nog voor het lemmet iets beroert.
Zodra dit zwaard getrokken wordt, schokt het de hemelkoepel
En zon en maan, ster en planeet verbergen plots hun stralen.
Een houw hakt op de aarde in en watermassa's rijzen,
Ontbloot het lemmet voor drie duim en kille winden huilen.
Ter land onthooft het d'olifant, ter zee klieft het de kraken,
De watermonsters vluchten bang, de berggedrochten vlieden.
Hoevelen zijn al in totaal gesneuveld door zijn snede?
De schedels vormen horden en het bloed zwalpt op in golven.
De zielen wenen van miljoenen door dit zwaard gestorven -
Benut tot moord en roof bedwingt het heel de kosmos.
Nu hangt het aan de muur en wordt het even niet gebruikt
Maar elke nacht hoor ik het schreeuwen als de wrede oehoe.
Zijn heldenziel wil dorstig drinken van het bloed van oorlog
En als vervuld van diepe pijn eist het de gift van wijn.
Roodharige Barbaren, wees niet trots, wees niet verwaten:
Al is je wapen nog zo sterk, ik zal het toch verwerpen
Want zelfversterking hangt van mensen af en niet van wapens,
Dus waarom zou ik me beroemen op dit ene zwaard?
Ook werkte Qiu Jin in deze tijd aan een sterk autobiografische verhalende ballade over de bewustwording van de Chinese vrouw. Onder haar nagelaten werk bevonden zich nog de eerste zes hoofdstukken van dit onvoltooide werk over een groep vriendinnen die in opstand komen tegen de traditionele positie van de vrouw in China en naar Japan reizen om te studeren. Dit werk draagt de titel Jingwei shi (Stenen van de Jingwei). De Jingwei is een mythische vogel die probeert de zee te dempen met de kiezels die ze aandraagt in haar snavel. ‘Stenen van de Jingwei’ is daarmee een beeld voor tevergeefse arbeid - tenminste voor arbeid die men zelf niet zal kunnen voltooien.
In de eerste helft van 1907 was Qiu Jin werkzaam in Shaoxing, waar ze verbonden was aan de Datong-school en hoofd was van de Mingdao-school voor meisjes. Opnieuw viel ze op door haar excentrieke gedrag: ze kleedde zich vaak als een man en droeg haar haar vaak in de (mannelijke) staart, ze reed schrijlings paard en liet de meisjes van haar school exerceren. Ze was betrokken in allerlei ondergrondse activiteiten. Toen een van haar con- | |
| |
tacten de gouverneur van de provincie Anhui vermoordde, werd ook zij op beschuldiging van hoogverraad gearresteerd en kort daarop ter dood gebracht door onthoofding. Kort voor haar executie zou ze de volgende dichtregel hebben gereciteerd:
Najaarswind en najaarsregen kwellen mij ten dode...
De autoriteiten publiceerden na haar dood nog het volgende lied als onomstotelijk bewijs van haar revolutionaire anti-Mantsjoe gezindheid:
| |
Op de wijze van Patrijzenhemel
De ondergang van 't vaderland - hoe pijnlijk die gedachte!
Daarom zoek ik tot overzee nu naar gelijkgestemden.
De gouden beker werd beschadigd, dus ze eist herstel:
Wanneer de natie offers vraagt, zou ik me durven sparen?
Ten prooi aan wind en golven:
Tienduizend mijlen berg en pas bereis ik als een man.
Waag niet te zeggen dat een vrouw geen heldenmoed bezit
Want elke nacht schreeuwt aan de muur mijn drakezwaard om bloed.
De overhaaste executie van Qiu Jin door de plaatselijke autoriteiten wekte alom beroering en maakte haar op slag een nationale beroemdheid, en vanaf het moment van haar dood werd haar leven het onderwerp van toneelstukken en romans.
Nadat Qiu Jin aanvankelijk was begraven in Shaoxing, liet in 1908 een vriendin uit de revolutionaire beweging haar herbegraven aan de oever van het Westmeer in Hangzhou, vlak bij het graf van de patriottische generaal Yue Fei. In het jaar daarop dwongen de Mantsjoe-autoriteiten haar familie haar bij haar inmiddels overleden echtgenoot in Hunan te herbegraven, maar na de val van het Mantsjoe-regime in 1911 werd ze in 1912 opnieuw begraven aan de oever van het Westmeer.
| |
| |
Graf van Qiu Jin in Hangzhou bij het Westmeer
| |
| |
| |
Literatuur:
Voor leven en dood van Qiu Jin, zie:
Lionel Giles, ‘Ch'iu Chin: A Chinese Heroine’ (1917), herdrukt in Nine Dragon Screen, Being Reprints of Nine Addresses and Papers Presented to the China Society 1909-1945, London: The China Society, 1965, pp. 1-21; |
en Mary Backus Rankin, ‘The Emergence of Women at the End of the Ch'ing: The Case of Ch'iu Chin,’ in Margery Wolf and Roxane Witke, eds., Women in Chinese Society, Stanford: Stanford U.P., 1975, pp. 39-66. |
Een korte samenvatting in het Nederlands van het leven van Qiu Jin vindt men in Jonathan Spence, De Poort van de Hemelse Vrede, De Chinezen en hun Revolutie 1895-1980, Amsterdam: Elsevier, 1985, pp. 63-72. |
De publicistische activiteiten van Qiu Jin komen ook uitvoerig aan bod in het Leidse proefschrift van Liu Mei Ching, Forerunners of Chinese Feminism in Japan: students fighting for freedom in China (1988), i.h.b. hfdstk v, ‘Publications of Women Students: Theories of Emancipation’ (pp. 237-310). |
Qiu Jins onvoltooide ballade is, met een zeer uitvoerig nawoord, in het Frans vertaald door Catherine Gipoulon als Qiu Jin, Pierres de l'oiseau jingwei, femme et révolutionaire en Chine au xixème siècle, Paris: Éditions des femmes, 1976. |
Meer achtergrond over het feminisme van de jaren 1895-1915 bieden onder andere André Lévy, ‘La ballade de l'héroïne française. Notes pour servir à l'histoire de Madame Roland en Chine,’ in Revue de littérature comparée 67-2 (1973), pp. 177-92; |
en Michael Freudenberg, Die Frauenbewegung in China am Ende der Qingdynastie, Bochum: Brockmeyer, 1985. |
| |
noot:
Alle illustraties zijn afkomstig uit Qiu Jin shiji (Documenten betreffende Qiu Jin), Peking: Zhonghua shuju, 1958.
|
|