| |
| |
| |
Huub Beurskens
Het China
Wang Chih ging de berg op om brandhout te halen. Toen hij al ver op het stenen pad omhooggeklauterd was, zag hij door de witte wolken nog steeds niet de top, terwijl onder hem het dal in dichte nevels lag. Toen zaten er daar twee jongens naast het pad. Ze speelden schaak en Wang Chih bleef staan kijken, zijn bijl over de schouder.
Na een tijdje kreeg hij honger en de jongens gaven hem een of andere pit die hij at en waardoor hij de honger vergat.
Toen het spel afgelopen was, wees een van de jongens naar de bijl op de schouder van Wang Chih: het blad was verroest en de steel was zo verrot dat hij onmiddellijk in stukken brak toen Wang Chih hem van zijn schouder nam.
Daarop keerde de houthakker terug naar zijn dorp, waar het water stroomde zoals hij wist dat het daar stroomde, waar de bewoners de bergtoppen boven de mist zagen hangen. Maar van die bewoners kende hij niemand, zijn vrouw en zelfs zijn kleinkinderen vond hij niet terug en zelfs de alleroudsten in het dorp herinnerden zich Wang Chih niet. Maar iedereen was gauw gewend aan de oude zonderling, niet in de laatste plaats omdat iedereen zijn verhaal kostelijk vond. En op alle graven groeide gras.
Ook de twee Duitsers luisterden vergenoegd naar het verhaal dat hun door een dorpeling opnieuw verteld werd en ze verheugden zich erop de oude Wang Chih te bezoeken in zijn povere woning aan de voet van de berg.
Ze sloegen een kruisteken en klopten op de deur.
Huanying, huanying, Welkom, welkom. Wang Chih glimlachte, diep vooroverbuigend, want hij was ondanks zijn uitzonderlijke leeftijd nog als een echte bergbewoner kaarsrecht. En hij bood beide gasten de beste plaatsen op de grond aan. Wo bu shuo dewen, verontschuldigde hij zich dat hij hun taal niet sprak. Maar de Duitsers hadden zich grondig op hun missie voorbereid, hadden in hun
| |
| |
klooster aan een van de grotere Europese rivieren twee jaar lang Chinees gestudeerd en ze hadden zoveel mogelijk kennis opgedaan op het gebied van Chinese zeden en gewoonten zoals die in talrijke boeken waren beschreven.
Voor de Chinees is alles een handelsobject: een belediging, een leger, een stad, een gevoel en zelfs de dood. Hij verkoopt zijn bekering tegen een horloge, en zijn dood tegen een doodkist. Voor een doodkist van goed hout zijn er koelies geweest die zich in de plaats van rijke veroordeelden lieten executeren. Aan de eerste katholieke Portugezen die dolgraag heidenen wilden bekeren, boden de Chinezen twaalfhonderd dopen tegen één kanon. Een goed mortier was drieduizend dopen waard.
De Duitsers onderhandelden met Wang Chih.
Ik zag alleen de chineesachtige kleding van de twee. Ze hadden zich omgekleed toen het marineschip na de lange reis de haven van Hongkong binnenstoomde. De zeer wijde katoenen broeken met daarboven even ruime hemden, het ene beige van kleur, het andere bruin, en daaroverheen, eveneens onderling verschillend van kleur, de wijde Chinese jasjes met grote overslag en ronde hals.
Het grootste deel van Hongkong bestond uit steile heuvels en eilanden. Het was zomer, het regende en het was er benauwd.
De Duitsers waren al voor hun vertrek begonnen hun zwarte haar te laten groeien, er kon al een staart op het achterhoofd gevlochten worden.
Gekrioel van mensen in en rond de haveninhammen. Gekrioel in de talrijke straatjes die vaak grotendeels uit trappen bestonden. En overal koopwaar, overal winkeltjes.
Ik zag mezelf weerspiegeld staan.
De Duitsers wilden niet lang in Hongkong blijven. De laatste Europese artikelen werden er gekocht en toen ging de tocht landinwaarts beginnen.
Eerst naar de nabijgelegen stad Canton en vandaaruit steeds verder van de mij tot dan bekende wereld, naar het noorden, de stad Nanchang door.
Het is onbegonnen werk alles van zo'n tocht te vertellen. Nanchang bijvoorbeeld: gesticht tijdens de Han-dynastie, een knooppunt van de scheepvaart tussen Noord- en Zuid-China; rond 1860 raakte de stad in verval en dat was duidelijk te zien, alleen al aan het afbrokkelen van de oevers van de diverse meren die in de stad liggen, en in het water dreef van alles dat drijven kon maar dat grote troepen witte eenden verdreef, ze vlogen op en waren uit de stad verdwenen. Het Oostmeer was het grootste. Er was een paviljoen in
| |
| |
gebouwd dat door een brug met negen bogen met de wal verbonden was. Allemaal gegevens die nauwelijks iets zeggen, toch?
En tegenwoordig, volwassen, hoef je maar een van de vele prachtige fotoboeken over China open te slaan om alles zelf moeiteloos en in een oogopslag te kunnen zien, in kleur en zonder dat iemand zich daarbij in bochten heeft moeten wringen om moeizaam lezende lezers iets anders dan alleen maar woorden voor te schotelen. Maar op zesjarige leeftijd loop je niet zomaar een boekhandel binnen om in fotoboeken te bladeren en als je er al binnenloopt, als er in een dorp al zo'n boekhandel is en gesteld dat zo'n dorpsboekwinkel naast vulpennen en rouwkaarten ook nog een of ander fotoboek in de kast heeft, word je naar buiten geschopt voordat je hebt kunnen vragen of er behalve zo'n boekje van het dorp in oude ansichten ook nog een boek over of desnoods een fotokaart van een stukje China is, in de tweede plaats omdat je als zesjarige gewoonlijk niet het geld hebt om zo'n fotoboek, mocht het er al zijn, te kopen en in de eerste plaats omdat je even tevoren nog gehurkt en met je handen in het zand op het plein hebt zitten tekenen of er met de rechterwijsvinger een zojuist geleerd woord geschreven hebt en omdat je daarbij, door het hurken en het vooroverbuigen, een snotneus hebt gekregen, mijn moeder moest zelfs zover gaan dat ze allerlei knopen rondom op de mouwen van mijn trui naaide, om te voorkomen dat ik telkens weer eventjes mijn neus aan mijn arm afveegde en om me op te voeden tot het gebruiken van de zakdoek. In China word je weer anders opgevoed. Daar wordt alom flink op de grond gefluimd, ook tijdens het eten en alleen in de wat verwesterde restaurants staan naast de eettafels speciale kwatbakjes. Ik veegde, als niemand het zag, eerst met een hand onder langs de neus en vervolgens veegde ik met die hand langs een muur of langs een boom.
Ik stond te kijken naar de Chinese kleding van de Duitsers. Daarachter zag ik alleen donkerbruin geschilderde planken. Toen er iemand kwam, draaide ik me om, ik wilde niet dat wie dan ook dacht dat ik onbeschaamd stond te gapen naar iets dat eigenlijk niet bestemd was voor de ogen van een zesjarige. Ik wilde niet mijn gezicht verliezen. Opende mijn mond een beetje en keek naar boven, zodat het leek alsof ik alleen maar oog had voor de drie bergtoppen die uit summiere lijnen bestonden, zodat ze zweefden boven het niets van een in de breedte gerekte onbeweeglijke mist, en onder die mist stonden de hellingen met hun begroeiing van vlekkerigheid, hellingen alsof ze nog nooit het contact met die zwevende toppen daarboven hadden gemist en alsof die toppen volledig zonder hun voeten konden en juist daarom eeuwig op hun plaats bleven zonder
| |
| |
zich ineens op hun wortels te storten of te verwaaien met de nevels in de wind.
Zo is het landschap daar, als je Nanchang verlaten hebt en tussen de Lu Shan-bergtoppen, die een hoogte van 1543 meter bereiken, verder noordwaarts reist.
Terwijl de vreemdeling achter me langsliep, mompelde ik, aarzelend buigend, Goededag, Ni hao, en het lag op mijn tong om me op de eerste de beste vraag van de voorbijganger te excuseren met de mededeling dat ik een Nederlander was, zoals dat in de cursusboeken voorgeschreven stond, maar ik praatte zo binnensmonds en de vreemdeling stoorde zich zo weinig aan mij dat ik net zo goed had kunnen zeggen: Wode shenti bu hao of Qing ni gei wo yi bei pijiu of zelfs gewoon in Nederlandse woorden: Ik voel me vandaag beter, blotevoetendokter of Hoe kom ik bij het postkantoor?
De man was weer verdwenen, of de vrouw, ik had niet durven kijken. Ik moest zelf een beetje lachen om al die mogelijke zinnen die je kon vormen als je iemand eigenlijk niets te zeggen had en ook al omdat ik mijn gezicht niet verloren had moest ik glimlachen. Ik vond dat ik ook enigszins spleetoogjes had. Ja, zesjarig was ik zelf ook een soort Chinees, want Chinezen zijn mensen die van bijvoorbeeld hun verbazing niets laten blijken, en ik had al als jongetje een grondige hekel aan volwassenen die iedereen en alles duidelijk meenden te moeten maken hoe ongelukkig of gelukkig of ontroerd of wat dan ook ze dachten te zijn. De Chinezen moeten dan ook stomverbaasd zijn geweest toen ze die twee Duitsers met hun open gezichten zagen en zagen dat ze hun hart en dat van hun god blootlegden, dat wil zeggen, die Chinezen lieten natuurlijk niet zien dat ze stomverbaasd waren en misschien waren ze dan ook niet stomverbaasd, die rare Chinezen!
Dat het nu eenmaal godsonmogelijk was een stokoude Chinees ervan te overtuigen dat hij zijn hele leven lang moest lijden om gelukkig te worden, zei de ene Duitser tegen de andere toen ze na een poosje weer uit het huisje van Wang Chih kwamen. En terwijl beiden zich wat uitrekten van het zitten op de grond en met hun handen in de rug naar de zwevende Lu Shan-toppen staarden, antwoordde de ander dat er in ieder geval weer een levende ziel gewonnen was en dat de rest van Wang Chih mocht doen en laten wat hij wilde, vanitas vanitatis en soortgelijk gebazel, en ze wisten niet dat Wang Chih hun zijn ziel had verkocht omdat hij toch driehonderd of meer zielen had, en al zouden de Duitsers dat weten, ze zouden het toch niet geloven, ze zouden toch hebben geloofd dat de ziel die
| |
| |
zij van hem hadden gekocht de enige echte ziel was en dat al die andere zielen bijeengeloofde prullaria waren.
De Duitsers zegenden Wang Chih nog, die voor zijn huisje stond, en die maakte daarop ongeveer zo'n gebaar terug, boog een paar maal diep en keek daarbij telkens naar zijn nieuwe horloge aan een ketting en hij boog nogmaals en nog maar eens.
De volgende dag werd besteed om snel ook nog alle dorpelingen te dopen, zoveel waren dat er toch niet, en dat ging zonder verlies van horloges, want onmiddellijk nadat een dorpeling met doopwater was bespat, mocht hij naar het huisje van Wang Chih snellen om te kijken wat de grijsaard aan zijn ketting had, en alleen Wang Chih wist, buigend, hoe laat het was.
Wel werd er in het dorp nog een beeldje achtergelaten en dat beeldje wees op zijn eigen blootgelegde en gewonde hart. Het werd tussen tientallen dikbuikige boeddhaatjes gezet, zodat de dorpelingen gierden van het lachen om de schraalheid van de nieuweling. En daar werden ook al de eerste speenvarkens en gefrituurde kipballetjes met rijst en gestoofde bamboe de tempel binnengebracht.
Inmiddels ging het vanuit het dorp weer bergafwaarts naar Chiukiang, dat op iedere redelijke kaart van China te vinden is, even onder de dertigste breedtegraad. En vandaar ging het per jonk over de Yangtse stroomafwaarts.
Zo goed mogelijk werden intussen de jasjes, hemden en broeken in de lichtbruin gekleurde rivier gewassen en op de boot te drogen gehangen. Naarmate de rivier oostwaarts stroomde werd ze breder en het leek alsof er ook steeds meer verkeer op het water kwam. Zeer ten onrechte heeft men de Chinezen lange tijd als een niet-varend volk beschouwd. Wat de zeevaart op de buitenwateren betreft nam China tussen 1100 en 1450 de eerste plaats in en van de middeleeuwen en renaissance tot heden waren westerlingen steeds weer verbijsterd over het aantal binnenvaartschepen. Het is allemaal begonnen met het bamboe dat door zijn drijfvermogen zeer geschikt bleek. Het bamboe-zeilvlot, dat nog altijd kenmerkend is voor Zuid China en de Indochinese kust, is al heel oud. De Europeanen stapten vroeger in uitgeholde boomstammen maar het Chinese schip lijkt veeleer te zijn opgebouwd vanuit een rechthoekige kist, gebaseerd op het vroegere bamboevlot. De vorm van een kist voorzien van een dwarsliggende voor- en achtersteven is karakteristiek voor de jonk.
Talrijke jonken met hoge rechthoekige zeilen op een raamwerk van bamboe dreven moeiteloos stroomafwaarts, terwijl langs de oevers groepen zingende Chinezen met touwen boten tegen de
| |
| |
stroom op trokken. Er stonden Chinezen in de rivier om hun netten op te halen. Er waren Chinezen die grote hoeveelheden verse bamislierten langs het water te drogen hingen. En al die Chinezen hadden van die breedgerande, gevlochten hoeden op in de zon en toen begon het te regenen. De Duitsers brachten hun kleren gauw onder dek. De bamislierten werden van de lijnen gehaald. Links en rechts waren overal rijstvelden. De Chinezen hielden die zeer breedgerande hoeden ook op in de regen en ze stonden met hun voeten in het modderwater van de velden en hadden wijde, van stro gemaakte capes om, het weer kon er sterk veranderen, dan hing er weer lage mist boven de Yangtse en er lagen nevels boven de velden, toen brak de zon door en een grote menigte Chinezen zwom een heel eind in de rivier, terwijl er nog meer Chinezen op de oevers stonden en zwaaiden en applaudisseerden - een Chinees is net een mier - op een dijkje stonden twee jongens de hele dag om beurten in een houten mechanisme trapbewegingen te maken, waardoor het water over het dijkje heen naar de velden werd geheveld, er zijn Chinezen die al wat ouder zijn en die hebben veel rimpels, altijd een glimlach en altijd een lange dunne grijze sik, ze vinden het fijn gefotografeerd te worden, er zijn ook Chinese vrouwen, die staan er vooral om bekend dat ze de Chinese kinderen baren, er zijn talloze Chinese kinderen, sommige kinderen worden voor de foto door hun vader op de arm genomen, andere kinderen gaan aan de hand van hun grootvader, een al wat oudere, gerimpelde en glimlachende Chinees met een sik, zodat de twee Duitsers al heel gauw hadden ingezien dat het onbegonnen werk was met een doosje vol uurwerken al die miljoenen Chinezen een voor een te bekeren. Daarom lazen ze elkaar in de jonk opbeurende teksten voor. Een zaaier ging uit om te zaaien. En het geschiedde bij het zaaien, dat een deel langs de weg viel en de vogels kwamen en aten het op. Een ander deel viel op de steenachtige bodem, waar het niet
veel aarde had, en terstond schoot het op, omdat het geen diepe aarde had. Maar toen de zon opging, verschroeide het, en omdat het geen wortel had verdorde het. En een ander deel viel in de dorens en de dorens kwamen op en verstikten het en het gaf geen vrucht. En het overige viel in goede aarde en opkomende en uitstoelende gaf het vrucht, en het droeg tot dertig-, zestig- en honderdvoud toe. Dus besloten de twee Duitsers niet eerst al dat zaad op de wegen en op de rotsen en in het water te gooien maar zich helemaal te concentreren op zulke dikke Chinese vissen als Wang Chih en zo mogelijk op lieden van nog zwaarder kaliber. Dat kostte ook het minste aan horloges en het leverde veel dopen op. Water was er in elk geval in overvloed. In bepaalde jaarge- | |
| |
tijden overstroomde de Yangtse onafzienbare gebieden en dat bracht veel vruchtbaar slib op de rijstvelden, hoewel het ook steevast gepaard ging met het verlies van huizen en Chinezen. Chinezen zijn net mieren.
Toen, op zesjarige leeftijd, zou ik graag de Yangtse helemaal afgevaren zijn, helemaal naar Shanghai, dan zou ik ook langs Nanking zijn gekomen, de hoofdstad van de Ming-dynastie. Maar daar ben ik nooit geweest. Ik heb niet door de oude laan naar de Ming-tombe kunnen wandelen, aan weerszijden, onder de schaduwrijke bomen, lagen of zaten de grote, massieve, uit steen gehouwen dieren, eeuwenlang een en al rust, de op niets en alles wachtende grijze olifanten en kamelen, kinderen klommen er bovenop en ik speelde met andere zesjarigen verstoppertje en bedacht toen, verscholen, hoeveel kinderen hoeveel eeuwen lang al verstoppertje hadden gespeeld en ik was gezien. Maar de gebeeldhouwde Chinese leeuwen zijn geen leeuwen, het zijn beesten met grimassen. Paarden, runderen, olifanten, kamelen kunnen Chinezen als symbolen van zuivere rust neerzetten, maar misschien zijn ze zelf wel te rustig en te vredig om de agressie van een leeuw goed uit te beelden? Onzin! Wat wist een snotneus als ik nu van Chinezen?
De Duitsers wilden in elk geval niet naar Nanking, niks Ming-tombe, laat staan Shanghai, die poel. In Anching werd van boord gegaan. Echt schoon waren hun katoenen kleren niet geworden. Nog even hoopte ik dat ze dan in zuidoostelijke richting zouden trekken, daarnaar toe waar de wereldvermaarde Huang Shan Rots-met-mist-composities te zien waren, maar toen ik bedacht dat het in dat gebied vergeven was van de boeddhistische kloosters en de zenheremieten, liet ik acuut alle hoop op die bezienswaardigheden vallen. Bij die kloosters konden de Duitsers toch geen succes boeken, dat was zaad op de rotsen strooien en, zoals gezegd, ze hadden elkaar beloofd niet onnodig zaad te verspillen. Ja, een keer zelfs, ik meen dat het nog op de weg onder Nanchang was, weken terug, was een van de twee, toen ze bij zo'n boeddhistisch klooster aankwamen, bijna tot overste van een heel klooster benoemd! Stel je voor! Hij wilde door de poort de binnenplaats oplopen en zag wel het groepje kaalgeschoren koppen bijeen staan, maar hij had niet de aarden kruik gezien die op de lemen grond stond en dus liep hij er tegenaan, de hark, en de kruik viel om en brak in vele stukken. Po Chang had zoveel leerlingen dat hij een tweede klooster moest stichten. Om een geschikt persoon als overste aan te stellen riep hij zijn monniken samen en plaatste een kruik op de grond: Noem het geen kruik maar zeg me wat het is! De hoofdmonnik antwoordde: Je
| |
| |
kunt het geen stuk hout noemen. Waarna de Duitser door de poort kwam en de kruik ondersteboven liep. Onmiddellijk werd hij daarop aan het hoofd van het nieuwe klooster geplaatst. De Duitser bedacht uiteraard in zijn moedertaalhoofd een andere reden voor deze geheel onverwacht gulle ontvangst en hij dacht aan de voorzienigheid en hij dacht aan zijn zaad en het schoot hem door het hoofd dat hij vanuit deze nieuwe, momenteel weliswaar nog twijfelachtige positie het beste zou kunnen zaaien, hij hees zijn wijde broek nog eens extra op, maar al toen hij het bij zijn inwijdingspreek had over de vergankelijkheid van al het aardse en een vergelijking trok tussen het mensenvlees en de as die eens sterk hout was geweest, werd hij door Po Chang zonder pardon en met onmiddellijke ingang weer uit zijn functie ontheven, want voor zo'n Chinees is hout hout en as as. En na die verdrijving uit het zaaiparadijs werden de boeddhistische kloosters door de twee gemeden als de pest.
Anching was vroeger een provinciehoofdstad, maar het verloor die functie doordat het zo moeilijk te bereiken was. Tot op de dag van vandaag is er nog geen spoorwegverbinding tussen Anching en de rest van China. Op een van de pleinen met op de achtergrond een pagode, deed een aantal mannen in eenvoudige blauwe of grijze broeken en jasjes Tai Chi Chuan; met halfgesloten ogen werden in een zeer laag tempo allerlei streng gecontroleerde schaduwvechtbewegingen gemaakt. Fietsers belden als ze niet langs al die andere fietsers konden die verder wilden fietsen. Een Chinees meisje zat in een bamboestoel en ze wikkelde de katoenen bandjes af van haar o zo kleine voetjes en een man die daarvoor moest betalen zat op een verhoging tegenover haar, maar zijn gezicht ging schuil achter een muur, waardoor het voor altijd onduidelijk bleef wie die man was die vervolgens een van die kleine betaalde voetjes onder zijn mantel tussen zijn benen toeliet, waarschijnlijk omdat hij daar een geweldige erectie had en die was hij goed zat, in deze bedrijvige stad. Vandaar dat hij even, hevig, niet meer zweeg in een achtersteeg, in Anching. Buiten werd een dame, die ongetwijfeld op andere wijze aan de kost maar op soortgelijke wijze aan haar trekken kwam, en die eveneens bijzonder kleine voetjes had, door twee kerels met opgebonden haarvlechten voorbijgebracht in een draagstoel; ze zou pas terugkeren als het avond of al nacht was, want naast haar parasol en overkleding behoorde ook een papieren lampion tot de bagage op het dakje van de draagstoel. Vrouwen hadden dus van die minieme voetjes, maar ze hadden, als ze rijk genoeg waren om niet op de velden en in de straatjes te hoeven werken, ook zo lang mogelijke vingernagels. In de Verboden Stad had keizerin Tzu Hsi zelfs
| |
| |
vingernagels die vijftien centimeter lang waren. De mannen dienden een staart te dragen. Maar wat broeide er toen al in Anching? De Chinezen bleven weliswaar glimlachen, de dames bogen en hielden daarbij hun handen met de lange nagels onder hun kinnetje, maar hier en daar liepen kerels zonder staart en de twee Duitsers werden steeds hoffelijker gemeden. Van de aanleg van een spoorlijn wilden de bewoners steeds minder weten. Op een morgen vonden de Duitsers een aantal van hun uurwerkjes in het stof van de straat voor hun logement, door talrijke houten karren aan gruzelementen gereden. Er kwamen geruchten, vooral uit het noorden, over aanslagen op nieuwe weefmachines, de kleine huiswevers leden honger, in Shanghai was een Amerikaans schip dat boomwol bracht in brand gestoken. In Anching zat op het hoofdplein op zijn knieëen, als een hond, een Chinees zonder staart, met een ketting om zijn nek en een houten schot rond de hals en op dat hout hingen papieren stroken met beschuldigende taal. Maar niemand, hoewel daartoe uitgenodigd, bespuwde hem. En hijzelf bespuwde de Duitsers toen die zich over hem wilden ontfermen. Toen er in een restaurant besteld moest worden, werden ze meer dan een uur lang glimlachend toegeknikt door zowel het personeel als door de gasten, die hun kommen tegen hun onderlip drukten om dan met twee stokjes de hele maaltijd in een ijltempo naar binnen te werken. Maar de Duitsers moesten tussen al die vriendelijkheid met lege magen vertrekken. Dat was niet zo heel erg, aangezien de maaltijden tegelijkertijd ook steeds minder aan westerlingen werden aangepast. Dus schnitzel met bami, pekingeend met zuurkool was er niet meer bij. Er stonden nu voornamelijk hond, slang en draak op het menu. Dat lustte ik ook niet. Maar het was wél erg omdat het steeds duidelijker werd dat vreemdelingen en misschien vooral zij die reisden onder het kruis, niet meer zo gezien waren en dat terwijl Anching midden in China lag en het zulke slechte
verbindingen had. Anching werd een grote dreigende stad. Zelfs de Yangtse spatte een argeloze vreemdeling soms onverwacht nat.
Argeloos waren de Duitsers derhalve inmiddels niet meer. En terwijl het een van de hoogstaande eigenschappen der Chinezen is om bij toenemend gevaar de benen te nemen, kwamen Duitsers als deze twee nu juist in hun element. Ze roken hun kans. Ze dachten aan hun vele voorgangers die toch niet door de eersten de besten prachtig vereeuwigd waren. Zo'n Sebastiaan die geschilderd was door onder anderen El Greco, Andrea Mantegna en Antonio del Pollaiuolo. Cosmas en Damianus hingen met hun afgehakte hoofden en al in het Louvre, Stefanus op paneel in de Staatliche Museen, Serapion
| |
| |
hing al sinds 1628 met zijn handen in de touwen, nu in Hartford, Connecticut, en in het Prado dat gehijs om Bartholomeus in de hoogte te krijgen!
Dus werd er ijveriger dan ooit en met rode konen op de straathoeken in de stad gepredikt. En daarna werden er in Anching paarden gekocht.
Lange haarvlechten hadden de Duitsers, een lengte waar menige Chinese mannenstaart niet tegenop kon. Ik stond er steeds weer naar te kijken: stevig jong haar, diepzwart, strak gevlochten, recht naar beneden, smal.
Te paard ging het noordwaarts. Eerst weer al die rijstvelden, lucht van kaneel en hibiscus met rode vlinders, heuvels geschikt als schilden van de groene schildpad. Maar na Chaopu werd het terrein in toenemende mate zwaarder, steiler, kaler. Veel mensen woonden er niet, daar in het gebergte. En steeds weer die avonden die invielen. Er zwermden horzels en de paarden waren gebroken. Geen stap meer. Alleen het bloed: hier en daar wilde het eruit. De nacht sukkelde de hele dag achteraan en haalde dan weer alles in. Bergop brulde een verre tijger dat een verre tijger zelfs de diepste zwijger ruikt. Hier zat je als reiziger gehurkt onder je hart dat wapperde aan een stok, hoog in de wind. Maar het was vanzelfsprekend niet de tijger die de vervulling van de tocht kon en mocht gaan betekenen. Tenzij het een tijger was die in een kooi gehouden werd.
In een van de kastjes in de slaapkamer van mijn ouders lagen veel interessante of beangstigende voorwerpen en er lag daar ook, in een laatje, een soort klein, ruitvormig kussentje dat niet groter was dan drie bij drie centimeter, gemaakt van glanzende, dieppaarse stof, twee ruitvormige stukjes tegen elkaar, aan de zijkanten met geel draad gestikt en op een van de stukjes was met hetzelfde geel de vorm van een kruis gestikt, waardoor dat stukje als bovenkant beschouwd wilde worden. Het geheel bevond zich nog in een sluitend plastic hoesje. Maar dit kussentje was niet gevuld met stukjes schuimrubber of met eendendons, nee het was bobbelig, niets om op te slapen, bovendien was het toch te klein, er zat iets hards in, en het was iets heiligs, het mocht te nimmer worden geopend, misschien was het een stukje kleding, misschien een botsplinter, zei mijn moeder, van een heilig persoon, bij voorkeur van een martelaar. Maar wie had dan dat stukje hart of wat dan ook zo tussen die twee stukjes paarse stof gestopt en er zo een geheim van gemaakt?
De nonnen uit het klooster aan de overkant. Maar die nonnen kon je daar nooit naar vragen, soms stonden ze wel even achter hun donkere ramen, maar ze doken in het duister van hun kamers en
| |
| |
gangen als er buiten mannen over straat kwamen of zelfs als er meisjes en vrouwen buiten de muur voor hen zichtbaar waren en ongetwijfeld vluchtten ze naar het diepst van het klooster als er van die zesjarige jongetjes met een autoped onder aan de muur of aan de ijzeren poort stonden die op hun vingertjes naar boven floten en vragen riepen over wat de nonnen daar in godsnaam ingenaaid hadden?
Dat wat in zo'n kussentje zat moest dus wel bijzonder heilig zijn. Of bedrog? Ik betastte dat dingetje elke week wel een keer, drukte op de bobbel, het was iets hards ja, het gaf niet mee, een beetje hoekig. Maar waarom mocht je zoiets niet zien? Was het soms te onaanzienlijk, te nietig, zodat je amper nog zou kunnen onderkennen wat het was, waarvan het afkomstig was geweest?
De nonnen hadden een zware houten werkbank in een der kloosterkelders en de relikwiemaaknon stond daar met een moker heilige skeletten tot minuscule deeltjes te slaan. Via een transportband werd het beendergruis naar een grote werkzaal gevoerd. Daar werd paarse stof geknipt. Daar werd machinaal geplastificeerd. Daar ratelden de stikmachines. Intussen werd er in een aangrenzende zaal vlijtig karton tot handige doosjes gevouwen, terwijl zuster organiste de religieuze gezangen begeleidde. Bedrog was het dus niet, maar het was terdege onaanzienlijk. Ik hoefde het derhalve gelukkig niet ter controle open te maken. Waarschijnlijk stond er voor de mokernon nog een zuster selecteur, want zeer gave geraamtes of delen van geraamtes werden apart gehouden om naderhand op de meest uiteenlopende plaatsen zichtbaar achter glas geëxposeerd te worden. Daarbij kon het ook gaan om restanten die weliswaar sterk beschadigd waren maar waaraan een bijzonder heilige naam verbonden was. Wat wij in huis hadden was dan ook niet meer dan een gruizel van een huis-tuin-en-keuken-heilige.
Er moest ook zo'n selectiesysteem bestaan voor kledingrelikwieën, ook daar passeerden de mantels, broeken, sokken, rokken, hemden, zakdoeken eerst de selectienon voordat ze in nietsontziende handen vielen, in dit geval van de induizendeneen-flardenscheurnon.
Ja, ze hadden het er bijzonder druk mee. Geen wonder dat ze geen tijd hadden om aan de ramen te staan. Iedere week kwamen er wel enkele zwarte, geblindeerde auto's stil door de straat. Ze reden de poort in, de poort ging dicht en even later weer open, de donkere wagens kwamen er weer uit en verdwenen terwijl de poort allang weer van binnenuit gesloten was. Nee, daar binnen was geen seconde vrij om even naar buiten te kijken, naar de geurende, bloeiende
| |
| |
lindebomen of naar de tegen die bomen plassende kleine jongens, maar dat laatste weet ik niet helemaal zeker, aangezien ikzelf tijdens het plassen meer geïnteresseerd was in de weg die het warme water vanaf de stam tussen mijn schoentjes door zocht dan in de kloosterramen boven de muur.
De twee Duitsers wilden nu absoluut geen zaad meer verspillen. Ze bleven dag en nacht in een verlaten hut diep in het gebergte, niet zo heel ver van de doorgangsroute. Terwijl de ene sliep, waakte de andere. Als de slapende enkele malen dezelfde beweging met het onderlijf tegen de grond maakte of als hij zijn handen niet samen op de borst wist te houden tijdens het dromen van wat zo heilig- of op zijn minst zaligmakend zou moeten komen, werd hij meteen gewekt en probeerde hij op een betere wijze te gaan slapen. Maar de slaper werd eveneens wakker gemaakt als de waker 's nachts onbekende geluiden hoorde of iets zag blinken in de maneschijn. Het moest immers bij volle bewustzijn gebeuren wilde het zijn volle waarde kunnen bereiken. Ze zullen vast ook wel bang zijn geweest. Zelf deden ze die angst af door het te wijten aan de zwakheid van het vlees.
Ik probeerde in hun jasjes en hemden tussen de afzonderlijke vlekken en kringen verschillen te zien en er waren onder de oksels vaag kringen zichtbaar die mogelijk afkomstig waren van angstzweet, maar het was ook nog steeds een warme zomer, daar in de bergen. En toen het zover was, zag ik het uiteraard 's nachts gebeuren. Met de geluiden van krekels, als uit Chinese gedichten. En zo'n halve maan, zo nu en dan achter een wolkensliert. Silhouetten van bergtoppen en pijnbomen.
Die nacht waren beiden voortdurend wakker en waakzaam. Om beurten gluurden ze door een kier vanuit de duistere hut de nacht in. Dan zaten ze op hun handen en knieën op de vochtige aarde. De Duitsers hadden een doordringende lichaamsgeur. Ze zeiden niets. Het was twaalf uur. Nee, schudde de een met zijn hoofd toen hij dacht dat enkele geluiden slechts van een muskusdier konden zijn. Nee, meende ook de ander daardoor. Een dierlijke geur waaide met een briesje mee door de kieren in de hut. Maar dat was niet de geur van zo'n hert, het was de geur van paarden. Maar goed dat de twee Duitsers niet waren vergeten dat ze hier te paard gekomen waren en dat die paarden even verderop stonden, waar ze natuurlijk als paarden aan het geuren waren. Maar toch, de geur die nu kwam en hing was een geur van wel zes of zeven paarden en ook het getrappel van de hoeven op die gedeelten van het pad dat ook overdag vanuit de
| |
| |
hut onzichtbaar was, kon niet van hun eigen paarden zijn omdat paarden nu eenmaal dieren met maar vier hoeven waren en zouden blijven.
Toen blonken er lange verticaal gehouden lansen in de maneschijn. Vier ruiters zaten met blote benen op hun dieren, ze hadden niet meer dan een doek om het lijf en daarnaast koude zwaarden aan hun zij en ieders hoofd was rond en gladgeschoren en ook weerkaatste ieder hoofd het glimmen van de lansen en ieder zong een eigen strijdlustige wijs met zware stem die soms meters omhoogsprong. Wat hadden die kerels strottehoofden, zo te horen! Mieh yang! Mieh yang! Vernietig de vreemdelingen, betekende dat en ze schreeuwden het tussen hun wijsjes door.
Als de structurele problemen van een land erg hoog oplopen, worden de ongenoegens vaak en maar al te gemakkelijk op vreemdelingen geventileerd en de overheid staat dan het een en ander oogluikend toe, daarvoor is ze immers de overheid en een overheid is alleen een overheid als ze overheid blijven kan en een overheid kan het beste overheid blijven als ze de aandacht niet vestigt op haar eigen organismen, maar daarvoor in de plaats een oogje dichthoudt bij het schenden van andermans, meer vleselijk lijkende lijven, enzovoorts.
De Duitsers hadden dit alles ook gehoord en in opperste verrukking hadden ze de hut verlaten om buiten te blijven staan, wachtend op wat hen zou worden aangedaan, de verlossing eindelijk van al het aardse bestaan en dat nota bene met een niet geringe kans op een plaats in de Dom van Keulen of misschien wel in het Vaticaan.
Een van de bruten was al van zijn paard gekomen. Hij ging voor een van de nachteijke pijnbomen staan, haalde zijn Chinese plasser uit zijn doek vandaan en daar zag je de stroom al van de boom over het bergpad gaan. De kale bokser stopte de zaak weer in zijn lap terug, ging midden in zijn urine staan en liep vervolgens weer naar zijn paard. De vier bogen te paard hun hoofd en groetten beleefd goedenacht, Wan an, om verder over het pad te gaan. De Duitsers keken elkaar even aan en begrepen het meteen: de vier moordenaars hadden daar voor die hut in die vuile katoenen jasjes en wijde broeken en met dat zwarte haar en die heel erg lange vlechten en in het donker met maar een halve maan twee onschuldige of schuldige, dat deed er niet toe, Chinezen zien staan!
Inmiddels was het pad weer achter een rotsblok schuilgegaan. Bijna wanhopig begon een van de Duitsers nu in zijn moedertaal te schreeuwen: China ist ein Heidenland, Barbaren seit ihr allesamt! En hij had het bij het rechte eind, want meteen kwamen ze weer achter
| |
| |
dat rotsblok vandaan. Ze sprongen met hun lansen van de paarden en toen was het snel gedaan.
De Duitsers vouwden hun handen zo goed en kwaad het nog ging. De lansen priemden al door de wijde katoenen jasjes en vooral verder en toen trokken de Chinezen hun bokserlansen weer daar vandaan, er zat veel bloed aan en bloed trok ook in het katoen, grote kringen, plassen, druppels en stralen ontstonden er en opnieuw werden die lange dingen hier gestoken en daar.
Voor de Duitsers ging met stroeve grendels een soort kloosterpoort zonder klooster open. Er klonken klokken zonder klokken en torens. Er vlogen schreeuwende vogels op uit geen tuinen. De duisternis werd eerst nog duisterder en kwam toen in beweging. Chao- | |
| |
tisch spiraleerde, met het geluid van een reutelend leeglopend putje, tuimelde en meanderde het totdat het geheel en al veranderd was in een lichter dan licht licht.
Dat licht spoedde zich met lichtsnelheid naar de sterren en de nachtelijke hemel vertoonde weer zijn bij het jaargetijde horende constellaties. Maar daaronder bewogen de Duitsers niet meer. Ze waren er geweest. Alleen de kringen in hun kleren vergrootten zich nog traag.
De boksers sneden de twee haarvlechten af en trokken de lichamen uit de Chinese kleren. Toen gooiden ze het vlees verderop in de maan die daardoor geen maan bleek te zijn maar een spiegelbeeld. En daarna zeiden ze in het Chinees tegen elkaar dat ze klaar waren en ze vertrokken maar. Echter daaruit bleek wel het duidelijkst dat bewoners van een bepaald land vaak niets van vreemdelingen begrijpen, terwijl ze juist denken hen te doorgronden als ze weten dat een vreemdeling als onloochenbare eigenschap heeft dat hij weinig begrijpt van het voor hem vreemde land. Zoals de Duitsers in het Lu Shangebergte niet begrepen dat Wang Chih driehonderd zielen had, zo zagen de Chinezen nu niet dat Duitsers als deze twee niet het vlees waren dat ze in het water gegooid hadden, maar dat ze juist die staarten en die doorstoken en bevlekte kleren waren!
En zo bleven de Duitsers daar bij de hut nog dagen. Ze hadden inmiddels wel heel erg prachtige kringen rondom hun indrukwekkende gaten! De dagen waren warm. De nachten waren mild. En nu waren het inderdaad wel eens muskusdieren die langskwamen of een tijger snoof wat aan de twee en ging dan weer verder met knauwen, even verderop, waar de kadavers van twee paarden aan een touw onder de bomen lagen.
De Duitsers hadden het zo paradijselijk samen.
Na een tijdje had een westerse zoekexpeditie de twee gevonden. In een oogopslag zag men de betekenis van de twee, die waren immers uiterst toonbare wonden. Ze werden zo ongerept mogelijk opgepakt, in kistjes verpakt, gezegend en ingescheept, in een Europese zeehaven overgeladen op een binnenschip, stroomopwaarts gevaren tot onder aan het rijzige klooster dat met veel inzicht met het oog op dit soort zaken voorzien was van een speciale martelaarskade. Al voor 1884 bestond er ten behoeve van de gymnasiasten, Duitse jongens die er intern waren, een zogenaamd Naturaliënkabinett dat er onder meer toe diende de leerlingen aan de hand van opgezette dieren aanschouwelijk onderwijs te geven. Dat was het begin van het latere missiemuseum. Het moet aanvankelijk hebben bestaan uit enkele eenvoudige glazen kasten met geprepareerde die- | |
| |
ren en voorwerpen die het bestaan van China moesten bewijzen. Tien jaar later werd bij de uitbreiding van het klooster een mooie zaal als museumpje ingericht.
Toen Nies en Henle gelouterd daar aan die rivieroever terugkeerden, werd er in die zaal een grote glazen vitrine geplaatst en tegen de achtergrond van bruin geschilderde planken exposeerden de twee zich. En toen de collectie bleef groeien, niet alleen meer uit China, maar ook met het klamheet van tropische wouden - Centraal Afrika -, wit inlegwerk van kaurischelpen - Papoea -, rinkelend van bellen, Balitempels in het oor, lianen in het hoofd, en daarom in 1931 eindelijk een geheel eigen museumruimte kreeg, werden Nies en Henle zeker niet op het minst opvallende punt opgesteld.
Ze hebben zich helemaal over de donkere achtergrond gerangschikt: bovenin een jasje, daarnaast, ja, wat is het, een soort onderbroek, daaronder weer een jasje, hier en daar sokken, of zijn het katoenen overschoenen, een broek, maar vooral hun gaten en bloeduitwassen werden breeduit tegen de achterwand gecomponeerd en in het midden in een en hetzelfde lijstje een foto van het tijdens de opname nog lang niet tot stof vergane hoofd van Henle en een dito foto van Nies: Kijk, zeggen ze daarmee, zo gering is ons verlies, niet meer dan het daaronder gehangen, in het Chinees gestelde doodsbericht dat geen normaal mens lezen kan en dat dus niemand zijn ware betekenis toedicht. En zo zijn ze trots een en al wond in eenieders spiegelend aangezicht, weliswaar niet in het Louvre of in Berlijn, maar toch. En wat niet is kan komen, zeker als hun zaak weer wat meer wordt belicht, zoals met een verslag als dit.
Aan mijn vader vroeg ik nog waarom er in hun vitrine ook zo'n bokserslans stond opgesteld. Daarmee is het geschied, legde mijn vader uit. Ik sprak hem niet tegen, maar geloofde hem niet. Die Chinezen waren met hun vieren en het zou hun toch onmiddellijk zijn opgevallen als ze een van hun lansen hadden laten liggen! En nu het toch gaat om de feiten: in het geplastificeerde paarse kussentje zat een propje linnen, wat stug en ruw geweven. Toen ik zo klein was dacht ik nog: Nu is het ook míjn geheim en ik vertel het nooit van mijn leven. Maar nu denk ik: Wat geeft dat?
Ik heb het weer zorgvuldig dichtgemaakt, met een kersepit erin. Het stukje linnen heb ik heel, heel klein geknipt en ontrafeld en toen met de pijptabak van mijn vader vermengd. Toen hij het zat te roken zonder dat hij het wist, was ik wel even heel erg bang. Hij leek me opeens daarbij zo verheven. Ik had van tevoren grondig gebeden dat het hem van het roken genezen zou, want iedere avond stond onze huiskamer vreselijk blauw. En inderdaad! Maar de volgende dag
| |
| |
stapte hij al over op shag. Ik wist dat ook mijn oma in haar huis een relikwietje had, een rood. Ik zocht stiekem haar hele huisje af. Waar was dat ding gebleven? En waar bleef dat ding met de kersepit? Ik vroeg er nog onlangs mijn bejaarde moeder naar en die zei Mijn jongen en Ik denk dat ik het bij mijn verhuizing met de andere rommel heb weggedaan. Ze wil niet meer worden begraven, maar gecremeerd.
|
|