| |
| |
| |
Marc Reugebrink
Wild vlees
Laat ik maar meteen bekennen dat ik niet helemaal goed geboren ben. Nee, nee, niet wat u nu denkt: van een stuitligging of andere complicaties waarover ik wel eens gehoord heb, was geen sprake, van sectio caesaria bijvoorbeeld of hoe heet het, van de vacuümpomp. Nee, mijn bevalling is vlekkeloos verlopen, al ‘kwam er geen eind aan’, zo is mij vaak verteld: een flinke achtponder van wel bijna zestig centimeter lang. Stel u dat maar eens voor; ik reikte al boven mijn knie! En dat was nog maar het begin. Ook heb ik na kunnen gaan dat ik al snel dat wolkige en bolronde van alle gezonde zuigelingen had. Hier, kijkt u maar eens in dit album. Zelfs in zwartwit lijk ik één en al blozende aanwezigheid, vindt u niet? En ook op latere beeltenissen lijkt alles in orde te zijn: de gewenste sterke lendelordose met prominerend abdomen als ik begonnen ben met lopen, in kleur al, en hier: de valgusstand van de benen.
X-benen ja. Is vanzelf goed gekomen. Ziet u wel?
Hoe dan ook, ogenschijnlijk was er niets aan de hand, bedoel ik maar. En als u nu even de moeite neemt om weer wat terug te bladeren naar het begin, dan ziet u aan al die kaartjes en brieffragmenten ook dat mijn komst bij een ieder die het betrof de gebruikelijke vreugde teweegbracht: grootouders, ooms, tantes, vrienden, kennissen. Ja, en bij de plaatselijke bloemist natuurlijk. Bloemsierkunst Corona, in de Kerkstraat, waar ze blijkbaar allemaal hun boeketten hebben gekocht. Die zat in dat gebouw met die versierde daklijst, even voorbij chocolaterie Schmitz, de joden. Of zegt u dat niets meer? Nee? Spoor dan, zegt de naam Spoor u nog iets? Ach jawel, die hadden immers zo'n winkel met orthopedisch schoeisel, met altijd dezelfde etalage. Daar heb ik vaak voor gestaan: bruinlederen binnenschoenen met rijgkoord, nachtspalken tegen spitsvoeten, maar ook halskragen en beenprotheses, het Milwaukee-apparaat en de wereldberoemde Thurnbuckle cast, die ze op zo'n bleekroze, kaalhoofdige etalagepop hadden gemonteerd.
Nee?
| |
| |
Nou ja, in ieder geval: dáár schuin tegenover zat dus Corona. Die heeft heel wat aan mijn komst verdiend, kun je wel zeggen. Ik tel zo tien, vijftien kaartjes.
Nee, het was beslist een vrolijke dag; de zon scheen en niemand vermoedde iets. Toch was ik niet helemaal goed. Ik denk zelf dat het eigenlijk al bij de eerste celdelingen misgegaan moet zijn, dat kan bijna niet anders. Gisting in de morula wellicht, wie zal het zeggen. Maar er groeiden kwade neigingen in mij. Ik wil dat niet verhullen. U komt er trouwens toch achter wanneer u mij straks vraagt achter dat scherm te gaan staan, mijn veters los te maken en me zegt me uit te kleden. Want er volgt toch nog wel een lichamelijk onderzoek, mag ik hopen? U zult dan zelf de sporen op mijn lichaam aantreffen: die streep wild vlees in mijn zij, precies hier. Daar zat het, en ik kan me niet voorstellen dat het er niet vanaf het allerprilste begin gezeten heeft.
Wacht, ik zal het u vast laten zien, dan hebben we dat tenminste achter de rug.
Niet?
Nou ja, ik wil in ieder geval vermijden dat er bij u de indruk zou ontstaan dat ik iets te verbergen heb. U kunt rekenen op mijn volledige medewerking, echt. Ik wil absoluut niets achterhouden. Ik gaf u dat album al, immers?
Bladert u maar eens verder - nee, de volgende bladzijde.
Ziet u wel, daar staat het: ‘drie weken oud: maakt bij het schreien vreemde keelgeluiden’. Nou? Wat heb ik u gezegd? Dat lijkt me toch een duidelijke aanwijzing, of niet?
Stridor? Ja, dat zou kunnen, natuurlijk, maar mij lijkt het toch aannemelijker dat zich hier al de eerste tekenen aankondigden, en wel zo vroeg dat het niet anders kan of het moet iets prenataals zijn.
Een bewijs is het niet, daar heeft u gelijk in. En het duurde nog geruime tijd voor het zich ondubbelzinnig openbaarde. Nee, daarover vindt u in dit album geen aantekeningen meer, dat klopt. Maar dat is toch niet zo verwonderlijk? Bekijkt u het nou eens goed: dat zachte hemelsblauw van de omslag, die madeliefjes met dat gele hart, de goudkleurige guirlandes, die versieringen in de kantlijn: bloemen, krullen - allerliefst is het. En dat met rood garen dichtgestikte zakje met babyhaar, heeft u dat gezien? Zoiets is toch van A tot Z op vertedering gericht! Ik neem aan dat men nog maar weinig behoefte voelt om in zo'n album te schrijven als de gebeurtenissen een dergelijke loop nemen. Men uit er hoogstens zijn bezorgdheid, niet zijn ergste vermoedens - laat staan de bevestiging daarvan. Maar ik moet toch ergens beginnen? En zelf zie ik wel degelijk een
| |
| |
verband tussen deze vroege aantekening en de latere ontwikkelingen.
Het overtuigt u niet. Goed, dan niet. Zo belangrijk is het nu ook weer niet. Het gaat er maar om dat u volledig overtuigd bent van mijn bereidwilligheid om mee te werken. Ik wil niets verheimelijken. En er zijn waarachtig wel andere feiten te noemen waaruit zonneklaar blijkt dat ik niet helemaal goed geboren ben. En nu ik daar even over nadenk: ik kan me maar moeilijk voorstellen dat u daarvan niet allang op de hoogte zou zijn. Daar zijn toch zeker dossiers van aangelegd?
U weet dus dat ik bloed vergoten heb. Echt veel kan het niet geweest zijn, op die leeftijd. Ik bewaar er zelf ook maar nauwelijks herinneringen aan, moet ik zeggen. Wel zie ik nog vaag dat uiteenspatten van die rode straal voor me, en hoe de druppels langzaam teruglopen langs het witte emaille van het potje. Maar dat kan verbeelding zijn natuurlijk. Ik heb mij later, toen alles achter de rug was, zo vaak een voorstelling gemaakt van wat er gebeurd moet zijn dat het me niet onmogelijk lijkt dat ik dit er zelf bij verzonnen heb. U weet hoe dat gaat. En foto's zijn er uiteraard niet van gemaakt, dat begrijpt u.
Misschien is mijn herinnering aan de onsteltenis die een en ander de eerste keer teweegbracht ook niet helemaal juist, al staat me dat toch nog wel vrij scherp voor de geest moet ik zeggen.
Die doodse stilte achter mijn rug eerst.
Daarna gemompel.
Iemand die zich over mij heen buigt en het potje voor mij wegneemt.
Dan gestommmel, geroep.
Gehuil zelfs.
Ik sta daar maar wat. Links, al bijna op ooghoogte, het almaar druppelende fonteintje, en rechts, schuin boven mij, de ketting met de houten handgreep die zachtjes heen en weer beweegt op de tocht. Ik zie dat nog zo voor me. Ik voel de ruwe u-vormige kokosmat onder mijn voeten en dan kijk ik over de rand van de wc in de diepte waar het groenige water wat lijkt te schommelen. Maar misschien schommelde ik zelf, zwaaide ik lichtjes met mijn bovenlichaam voor- en achterwaarts. Dat zou kunnen. Ik weet het niet precies meer. Als ik er nu weer aan terugdenk lijkt het me alsof de tijd even opgehouden had te bestaan, een soort adempauze tussen oorzaak en gevolg, zoiets, begrijpt u?
Het was om wat daarna kwam dat ik het niet bij die ene keer heb gelaten, vermoed ik: dat ogenblik waarop sterke handen mij onder
| |
| |
mijn oksels pakten en optilden. Ja, ik denk dat het om dat geweldige zweven daarna is geweest dat ik een tijdlang aan het bloedvergieten heb vastgehouden. Het was altijd maar een kortstondige vlucht, de gang door, heel soms de trap op, maar meestal naar de voorkamer, door de inderhaast opengeschoven suitedeuren. Daar landde ik dan in de zachte kussens van de bank - zo zacht dat je het gevoel had op een wolk te liggen, op lucht, alsof je geen gewicht had, bedoel ik, en nog zweefde. En als ik daar dan eenmaal lag, uit de hoogte neergedaald, dan begon het: iemand streek onophoudelijk door mijn helwitte haar en begon te mompelen, of nee: het had meer van brommen, een diep, haast zoemend geluid. En soms werd ik daarbij zelfs gewiegd! En de zalige roezigheid die mij daarbij overviel, die innige tevredenheid, dat haast wellustige gevoel van... van het centrum te zijn van aanbidding, van gesnik en gesnotter ook, van handenwringend heen-en-weer geloop en niet zelden koortsachtige telefonades, het middelpunt van iets bijzonders, iets, iets... ergs!
Neemt u mij niet kwalijk.
Nee, natuurlijk is dat verwerpelijk. Ik geef dat onmiddellijk toe.
Maar denkt u niet dat ik een fijnzinniger methode bedacht zou hebben als het hier werkelijk om welbewuste kwaadwilligheid ging? Hematurie is geen kleinigheid, zoals u weet. Zij duidt op een innerlijke verdorvenheid die elk rechtschapen mens een gruwel moet zijn. Want wat kan daar niet alles achter schuilgaan! Het viel te verwachten dat men mij onder behandeling zou stellen en op zoek zou gaan naar de ernstigste vormen van ontaarding, naar helse glomerulus- en tubulusbeschadigingen bijvoorbeeld, of naar interstitiële nefritis of hoe heet het. Nee, men nam onmiddellijk zijn maatregelen.
Ik wil mijzelf hier helemaal niet beter voordoen dan ik toen was, dat is het niet, maar ik geloof toch dat de ware verdorvenheid, die welke zich na het embryonale stadium ontwikkelt en die een vrije wilsact is, dat die bepaald ingenieuzer te werk gegaan zou zijn dan ik met dat naïeve bloedvergieten van mij. Als ik werkelijk kwaad had gewild, zou ik mij in het begin dan niet veeleer beperkt hebben tot zoiets als oedeemvorming bijvoorbeeld, tot een diffuse zwelling van het aangezicht en de oogleden? U kent ongetwijfeld de publikatie van Lang en Wachsmuth over de ronduit wansmakelijke verhoudingen tussen de grootte van het hoofd, de romp en de ledematen bij jonge kinderen. Als u nu toch nog eens de moeite zou willen nemen om dit album in te kijken, dan zult u zien dat ik een uitzonderlijk groot hoofd had. Een oedeempje zou nauwelijks opgevallen zijn en als ik daarmee was begonnen had ik mijn verdorvenheid veel langer
| |
| |
kunnen verbergen dan nu het geval was. Ik wees ze met dat bloedvergieten als het ware de weg. En dat duidt mijns inziens toch op een sterk verlangen naar verlossing uit het Kwade, een hunkering bevrijd te worden van de allesverwoestende woekeringen diep in mijn lichaam.
Want wat ze daar aantroffen - ik zal het niet verhullen - moet ronduit liederlijk genoemd worden.
Al bij de eerste palpaties had men het vermoeden dat het hier om weinig anders kon gaan dan om een vrijwel volledige degeneratie van dat boonvormige orgaan, zoals dat rechts, juist onder de ribbenboog, voor de geoefende hand duidelijk voelbaar is. Een inderhaast uitgevoerd radiologisch onderzoek bracht kort daarna aan het licht dat dit zo delicate bouwwerk met al zijn gangen, kanalen en buizen inderdaad op instorten stond. Ik denk dat men daarom ook afzag van biopsie, wat in dergelijke gevallen toch eigenlijk de meest logische stap geweest zou zijn, ook al is het dan enigszins riskant. Men besloot onmiddellijk tot zeer drastische maatregelen, en niet ten onrechte moet ik zeggen.
Want daarbinnen was het een komen en gaan van, zeg maar, van tollenaars, duivenkramers, hoeren, bultenaars, sodomieten en andere moordlustige types. In de schaduw van de ...van de vas aferens en nabij het visceraal blad dreven gifmengsters ongehinderd hun nering en gaven er hun kwalijke, onwelriekende stoffen door aan de... de - hoe heet 't - de tubulus contorsus. Die was daar natuurlijk niet tegen bestand en verloor al snel zijn greep op de situatie. In de lis van Henle werden duistere zaakjes beklonken die leidden tot allerhande vergrijpen in de distale buis daarboven, als u begrijpt wat ik bedoel. Over de gevolgen die een en ander voor de populatie in de ductus colligens had, zal ik het hier verder dan ook maar niet meer hebben. Daar laat zich gemakkelijk een voorstelling van maken, dacht ik zo. De bloeddorst was er ongekend. Heel deze eens zo schitterende, zuiverende tempel stond op instorten; de columnae renales hadden het al op verschillende plaatsen begeven, mergpiramides vergruizelden, overal waren scheuren en verzakkingen, overal heerste bederf, bederf dat zich in razend tempo door de rest van mijn nietsvermoedende lichaam begon te verspreiden.
Nee, men moet al onmiddellijk de hoop opgegeven hebben dat er hier nog iets te redden viel. Men had geen andere keus dan het orgaan integraal, met inbegrip van de calyx major, te verwijderen en zo snel als maar mogelijk was af te voeren naar de verbrandingsovens.
| |
| |
Zo kom ik dus aan dat litteken in mijn zij, deze wanstaltige vergroeiing van de huid. Bij het lichamelijk onderzoek zo direct zult u zelf wel zien dat er haast bij was, want het is bepaald slordig gedaan, als ik het zeggen mag. Soms heb ik wel eens gedacht dat men mij opzettelijk zo liefdeloos heeft dichtgeregen, alsof men de bedoeling had mij te brandmerken, een duidelijk teken van schande aan te brengen op mijn verder onverminkte lichaam. Als dat werkelijk zo zou zijn, dan moet ik zeggen dat me dat toch wel wat al te wreed lijkt. Zeker, Kwaad dient met wortel en tak te worden uitgeroeid, laat daar geen misverstand over bestaan. Maar in hoeverre is men schuldig aan vergrijpen die hun oorsprong hebben in prenatale ontaardingen? Dan gelden toch zeker verzachtende omstandigheden? Wat men bij mij aantrof duidt eerder op noodlot dan op moedwil. Er is een Kwaad dat je eenvoudigweg kan overkomen, bedoel ik maar, zonder dat je er zelf veel aan hebt kunnen doen.
Nee, nee, nee, ik wil daarmee in het geheel niet suggereren dat het mogelijk zou zijn gestraft te worden voor iets waar men part noch deel aan heeft! Hoe komt u daar nou weer bij? Nee zeg, dat zou ons maar tot vreemde conclusies voeren! Nee, als ik zeg dat bij mij wel eens het vermoeden is gerezen dat men mij met deze rafelige streep wild vlees heeft willen brandmerken, dan komt dat veeleer voort uit de schaamte die ik zo vaak heb gevoeld wanneer ik mij in kleed- en spreekkamers gedwongen zag me bloot te geven. Zo'n litteken is toch een schandvlek die je de rest van je leven op je lichaam meedraagt en die tot je schrik zelfs met je mee blijkt te groeien. De verhouding ten opzichte van de rest van het lichaam blijft weliswaar min of meer gelijk, maar objectief beschouwd wordt dat ding steeds groter. Met afgrijzen heb ik moeten constateren hoe de oorspronkelijke vijf of zes centimeter uitgroeide tot de bijna dertien centimeter die de misvorming thans meet, twaalf komma acht, om precies te zijn. En omdat een mens van nature nu eenmaal geneigd is zichzelf door de ogen van anderen te bekijken, ontkom je er niet aan zoiets als een teken van je eigen vermeende duivelse inborst te beschouwen. Want dát is hoe de mensen je zien! Ik heb nogal geleden onder al die steelse blikken en zelfs openlijke betuigingen van afschuw die mij ten deel zijn gevallen, moet ik zeggen. En als je daarbij dan, zoals ik, er altijd diep in je hart van overtuigd bent geweest dat het hier om de gevolgen van een aangeboren neiging ging en dat je dus in principe geen enkele blaam treft - ja, dan is het toch niet zo verwonderlijk dat je zo nu en dan eens in opstand komt tegen de slordige manier waarop je bent dichtgenaaid, tegen een litteken waaruit iedereen maar concludeert dat je wel niet te vertrouwen zult zijn, of
| |
| |
zelfs: dat je een gevaar bent voor je omgeving, dat men maar beter uit je buurt kan blijven en zijn kinderen bij je weg kan houden. Een klein beetje meer geduld en zorgvuldigheid bij de afwerking, en mij was heel wat ellende bespaard gebleven, zo denk je dan. Terwijl je heus wel weet hoe de vork in de steel zit en eigenlijk ook geen moment werkelijk twijfelt aan de ware toedracht van de zaak: dat er geen tijd te verliezen was en dat er natuurlijk wel degelijk de grootste zorgvuldigheid is betracht.
Het is dan ook verre van mij hier iemand verwijten te maken. Alles wat men destijds ten uitvoer heeft gebracht, geschiedde voor mijn eigen bestwil en heeft mijn volledige instemming, en had het ook toen al, eigenlijk. Daar wil ik u nog eens met klem op wijzen: dat de in mij aanwezige verdorvenheid geen vrije keus was en dat het kleine beetje vrijheid dat mij na mijn geboorte vergund was, door mij onmiddellijk is aangewend om de uitroeiing van het Kwaad te bespoedigen en een einde te maken aan de pijn en het verdriet die ik mijn naaste omgeving berokkende, ook al moest ik het daartoe dan ook eerst veroorzaken. Ik heb bloed vergoten om aandacht te vragen voor een ontaardheid die niemand toen bij mij vermoedde of zelfs maar kon vermoeden. Het was een schreeuw om hulp, daar ben ik steeds meer van overtuigd geraakt. Ik heb dan ook niemand een strobreed in de weg gelegd toen ik werd opgehaald en de duifgrijze ambulance voor kwam rijden. Ik kan me zelfs nog heel goed de opluchting herinneren die ik voelde toen men mij op de brancard legde, optilde en wegdroeg, de gang door, de rode bakstenen treetjes bij de voordeur af en over het tuinpad naar de weg. Er kwam een grote, haast weldadige rust over me, alsof al mijn smeekbedes om hulp en verlossing nu eindelijk, eindelijk waren verhoord.
Ik overdrijf niet. Geenszins.
Ja, natuurlijk waren er riemen, wat is dat nu weer voor een vraag. Van die brede, bruinlederen riemen, weet ik nog wel. Maar dat is toch niets bijzonders? Dat is slechts een algemene veiligheidsmaatregel; dat doen ze bij iedereen. Als u daaruit zou willen concluderen dat ik tijdens mijn transport ook maar de geringste blijk van weerspannigheid gegeven zou hebben, dan heeft u het beslist bij het verkeerde eind. Ik was juist heel gedwee en meegaand. Ik heb niemand geschopt of geslagen; ik heb niet gegild of mij vastgeklampt aan tafelpoten en deurposten, laat staan dat ik een van de dienstdoende ambtenaren bij het haar gegrepen zou hebben om vervolgens niet meer los te laten, zoals je wel eens hoort. Niets van dat alles. Ik was zo mak als een lam. Ik liet mij gewillig insnoeren. Dat kan iedereen die er getuige van was u zo bevestigen.
| |
| |
En dat zijn er nogal wat, als ik het me goed herinner. De halve straat was uitgelopen om poolshoogte te nemen, want zoiets gebeurde niet elke dag, natuurlijk. Ik zie nog dat reikhalzen, die tegelijk nieuwsgierige en toch ook wat zorgelijke gezichten bij het tuinhek, toen ik gestrekt langs de bloemperken aan kwam zweven. En dan dat onderdrukte gemompel, het keelgeschraap, het geschuifel van voeten, dat aan de hele situatie iets plechtstatigs gaf, iets van een grote, diepe ernst. Ik herinner me hoe het groepje haast eerbiedig uiteenweek toen de draai naar de ambulance gemaakt moest worden, en ik verbeeld me zelfs dat een van de toeschouwers een kleine révérence maakte op het moment dat ik naar binnen werd geschoven. De tranen stonden mij in de ogen, moet ik u bekennen, en nog, als ik er nu weer zo aan terugdenk, nog. Ik was diep geroerd door al dat medeleven, die blijken van bezorgde belangstelling.
Natuurlijk wist ik toen nog niet wat mij boven het hoofd hing, althans niet precies. Hoe zou dat ook kunnen? Maar ik zal er toch op zijn minst een vermoeden van gehad hebben, want ik wist in ieder geval dat dit transport het begin was van mijn redding uit de opperste verdorvenheid die mij diep in mijn binnenste in haar greep hield. Ik wist dat het hier niet om een kleinigheid kon gaan, dat het ging om iets groots, iets bijzonders, iets ergs - en dat ik... dat ik grote offers zou moeten brengen om tot verlossing te geraken, wist ik - of ik vermoedde het op zijn minst - maar ik wilde, ik zou gered worden en dat maakt het voor mij dan ook zo onwaarschijnlijk dat ik mij op dat moment verzet zou hebben tegen mijn deportatie - of geschreeuwd zou hebben, of gegild, geschopt, geslagen, zoals ik wel eens gehoord heb. Nee, niets van dat alles, ik was zo mak als een lam, gelooft u mij. En trouwens, zijn u ooit berichten ter ore gekomen dat het de andere keren minder soepel is verlopen?
Ja, de andere keren! Ik ben immers vaker op transport gesteld. Doet u nou toch niet net alsof u dat niet allang weet! Ik heb het daar tot nu toe alleen nog maar niet over gehad omdat het mij belangrijker leek eerst de ware oorzaak aan de orde te stellen: dat alles is aangeboren. Ik was niet van plan om de rest te verzwijgen, echt niet. En heb ik bovendien niet zoëven al duidelijk gemaakt dat het hoogst onwaarschijnlijk geacht moest worden dat het met die resectie allemaal achter de rug was? Ja, men koesterde na de extirpatie natuurlijk wel de hoop dat het Kwaad volledig uitgeroeid zou zijn, maar zegt u nou eens eerlijk: zou u daar op hebben vertrouwd bij de aanblik van dat ruïneuze orgaan, van die vergruizelde zuilen en verzakte piramides waartussen de grootste hompelaars en andere misdadigers ongehinderd rondscharrelden? Zou u bij het zien van heel die
| |
| |
liederlijkheid die zich openbaarde direct na het openspalken van de wond, bij het ruiken van die verschrikkelijke stank die daar uit de diepte van dat kleine lijfje van mij opgestegen moet zijn - ik stel me altijd weer voor dat men ontzet terugdeinsde en elkaar van boven de groene mondkapjes veelbetekenend aankeek, al heb ik er nooit iemand over gehoord, en zelf was ik er natuurlijk niet helemaal bij, zogezegd - maar, zou u niet ook op zijn minst het vermoeden hebben gehad dat volledige verdelging weliswaar het enig mogelijke was, maar wellicht niet absoluut afdoende?
Men heeft van meet af aan rekening gehouden met de mogelijkheid van recidive, bedoel ik maar. Terwijl de bron van alle Kwaad in de ovens werd verast, bereidde men zich al voor op nieuwe uitbarstingen van liederlijkheid. Ik werd onmiddellijk onder strenge controle geplaatst. Telkens moest ik terugkomen om mij te onderwerpen aan een uitgebreid fysiologisch onderzoek, en niet ten onrechte, zoals u weet. Ik heb de juistheid van die beslissing ook nooit betwist, gelooft u mij.
Na de extirpatie brak immers het ene na het andere oproer in mij uit, vooral in de lager gelegen delen van mijn lichaam. Alsof al het uitschot dat zich had weten te redden juist die plekken had opgezocht om mij van daaruit te bestoken: samenzwering in de glandula bulbo-urethralis, zelfmoordcommando's in de vesiculus seminales, sabotage van de sphincter internus urethrae... Enfin, u zult er ongetwijfeld van op de hoogte zijn, van die halfronde, natte vlek voorop mijn broek die ongemerkt ontstond, druppel voor druppel: als ik met mijn bovenlichaam heen en weer wiegend in mijn bankje zat en bad en smeekte dat niet mijn naam afgeroepen zou worden en ik voor de klas de tafel van drie moest opzeggen; als ik in het speelkwartier, gehurkt, met mijn rug tegen de kastanje midden op het schoolplein, de handen tussen mijn knieën, naar het hinkelen, het touwtjespringen, het knikkeren keek; als ik half verscholen achter de rokken van mijn moeder in chocolaterie Schmitz naar de pindarotsjes in de vitrine staarde en schichtig de chocoladeflik aanpakte en op het ‘wat zeg je dan?’ met een nauwelijks hoorbaar ‘dankuwelmevrouw’ antwoordde - telkens, altijd was er die vlek, dat ronde, duidelijk zichtbare merkteken dat zich met geen uit mijn broek hangend hemd of blouse liet verhullen; telkens, altijd, ondanks de vaseline, was er dat schrijnen van de rauwe plekken tussen mijn benen.
Ik moet zeggen dat ik me er toentertijd meermalen over verbaasd heb dat men niet gewoon besloot het hele zaakje maar te verwijde- | |
| |
ren. Het mes erin, uitroeien die handel, zo heb ik zelf vaak gedacht. Ik ben achteraf natuurlijk dankbaar dat het nooit tot dergelijke drastische maatregelen is gekomen. Ik zie nu wel in dat mij dat onherstelbaar verminkt zou hebben. En dan waren we nog verder van huis geweest natuurlijk; dan was ik pas werkelijk verloren voor de goede zaak! Dan was het immers niet bij zomaar een littekentje gebleven, lijkt me, dat was een groot gapend gat geworden, niet waar, een onstelpbaar bloedende snee, zo'n permanente kerf in de onderbuik, stel ik me voor. Je hoort daar wel eens het een en ander over...
Nee, achteraf ben ik maar wat blij dat men toen zo ver niet is gegaan, dat men de lange, moeizame weg heeft bewandeld. Natuurlijk was dat heel wat pijnlijker. Ik heb het nodige moeten doorstaan en soms, heel soms, maakte dat mij wel eens wat wanhopig ja, dat zal ik niet ontkennen. Dan vroeg ik me af waarom dit alles zo nodig moest gebeuren, waarom het míj moest overkomen en of het nu heel misschien niet eens een keertje genoeg was geweest alsjeblieft - ja, zelfs of het nu niet eens afgelopen kon zijn met die... die kwellingen. Maar wilt u? Hoe oud was ik nu helemaal? U kunt niet verwachten dat ik dat alles altijd maar begreep: die handen rond mijn polsen en enkels, die naalden en slangetjes die links en rechts in mij werden gestoken. God, ik kwam misschien tot mijn middenrif, of nee, nog niet eens, hoogstens tot hier, tot mijn navel ongeveer. Waarom ik, waarom ik, dacht ik dan.
Maar zo'n vraag is nog wat anders dan openlijk verzet, lijkt me toch. Ik bedoel, zoiets is zelfs de besten onder ons wel eens overkomen: die wanhoop over het gevoel door alles en iedereen verlaten te zijn zonder dat je het werkelijk hebt verdiend. U zult die gevallen vast wel kennen, beter dan ik zelfs. En dan: het gaat er uiteindelijk niet om dat je je op een bepaald moment afvraagt waarom jou in hemelsnaam een dergelijk lot moest treffen, maar dat je op tijd het hoofd buigt en je lot aanvaardt als het jouwe. Ik ben nu eenmaal zo geboren en hoe zwaar de beproeving ook moge zijn, ik hebbe haar te doorstaan. Het is groter dan jezelf. Ootmoed is een heilige plicht. Dat heb ik altijd geweten en ik heb er ook altijd naar geleefd, al zeg ik het zelf. Ik heb mijn lot uit handen gegeven in het volste, het diepste vertrouwen, gelooft u mij.
Ik laat mij daar niet op voorstaan, hoe komt u erbij? Het is waar dat ik op het schoolplein, in het duister van de fietsenstalling, ooit wel eens mijn litteken heb laten zien, dat klopt. Dat herinner ik me nog wel. We waren met zijn drieën of vieren, geloof ik: De Roos was erbij, als ik het goed heb, misschien ook wel Schonewille, dat weet ik
| |
| |
niet precies meer. Maar zeker Wolferink, ja híj zeker. Het was zelfs zijn idee, als ik me niet vergis. Ik zal heus niet zelf met dat voorstel gekomen zijn. Nee zeg, stel je voor! Nee, daarvoor was ik te zeer doordrongen van de werkelijke betekenis van dat merkteken in mijn zij.
Het was al na schooltijd, een uur of vier denk ik. Het plein was leeg in ieder geval, en er stonden nog maar een paar fietsen in het hok. Wolferink wilde nu wel eens met eigen ogen zien waarom ik telkens voor langere periodes van school verdwenen was, want u kunt zich dat misschien niet voorstellen, maar mijn geregelde afwezigheid wekte bij types als hij toen nog was een zekere afgunst op. Zo zal hij het ook wel gezegd hebben, denk ik, iets in de trant van ‘mama's kindje’ of zo, en dat het volgens hem allemaal aanstellerij was, dat ik werd voorgetrokken in de klas. En hij zal mij daarbij tegen de schouder hebben gestompt, vermoed ik, want zo was hij toen nog, Wolferink. Die kwam niet uit een al te beste buurt, die jongen. Tuindorp. U weet wel.
Ik heb dat trouwens altijd een wat vreemde naam gevonden: Tuindorp. De meeste huizen daar hadden nog niet eens een voortuin. Wij wel, wij hadden een voortuin én een achtertuin. Maar daar keek je zo bij de mensen naar binnen als je op de stoep liep. Zag je meteen wat voor vlees je in de kuip had. Nou, dat hoef ik u niet te vertellen, zeker. Allemaal van die rare zigeunergordijntjes en van die vreemde beeldjes in de vensterbank, van Spaanse danseressen met een waaiertje van echte kant of zoiets, en van die blozende jongetjes met een fluit - hele rare spullen allemaal. En veel honden die blaffend naar de ruiten stoven als je alleen maar langsliep: van die grote vieze zwarte bouviers met kale plekken op de rug die Nero heetten of weet ik het, en Duitse herders, zoals die van Grief bijvoorbeeld, de visboer. Die nam hij altijd mee naar het grasveldje tegenover ons huis - u weet wel, waar vroeger het station was - om te kammen. Dikke plukken haar dreven dan door de lucht en kwamen terecht in de rozenperken in onze voortuin. En mijn moeder maar op de ruit van onze erker tikken. Wij aten trouwens nooit vis van Grief.
En dan de lucht die er tussen de huizen hing! Heel eigenaardig. Het rook naar... ja, naar lauwe melk, geloof ik. Zo rook Wolferink zelf ook, trouwens, naar lauwe melk. Op en top Tuindorp, die jongen. En dom natuurlijk, ontzettend dom. Hij kon bijvoorbeeld in de tweede nog steeds de tafel van drie niet opzeggen, herinner ik me. Werd hij voor de klas geroepen en stond hij daar te hakkelen. En losse handjes hè? Bij het minste of geringste kreeg je een stomp.
| |
| |
Dat zal toen nog niet anders geweest zijn. Zeggen dat ik een mama's kindje ben, dat ik me alleen maar aanstel, en dan een stomp, zo'n gemene venijnige stomp precies op je delta-spier, zodat je de eerste tien minuten maar nauwelijks je arm omhoog kreeg. Het is in die tijd wel voorgekomen dat mijn bovenarm vol blauwe plekken zat van die Wolferink en zijn kornuiten, want zulke knapen waren natuurlijk nooit alleen, dat begrijpt u. Die zorgden altijd dat ze met meer waren, een overmacht voor eventualiteiten. En dan zit er eentje plotseling op handen en voeten achter je en geeft de ander je een duw en val je achterover, of ze staan met z'n allen om je heen en trekken aan je haar en schoppen tegen je schenen of geven een knietje in je knieholte, zodat je door je benen zakt. En ze zeggen dat je stinkt naar de bosjes achter de muziektent op het School- & Volksfeest-terrein of zoiets, en dat je een baby, een mama's kindje bent en op je knieën zul je en om genade smeken. En vraag zulke types maar niet waarom of waarvoor. Knielen! Genade!
Ik had dus niet werkelijk veel keus toen, met die Wolferink en De Roos in de buurt, en nog iemand, meen ik toch. Ik betwijfel nu toch of dat wel Schonewille was, hoor. Die was eerlijk gezegd een beetje te schriel voor dit soort escapades. Ja, het lijkt misschien niet zo belangrijk allemaal, maar ik wil het toch zeker weten. Ik wil niet dat bij u de indruk ontstaat dat ik hier een beetje van alles uit mijn duim sta te zuigen, begrijpt u?
Misschien was het Söhnle wel, bedenk ik me nu, Koenraad Söhnle - u weet wel, van de poelier in de Grote straat. Die zat tegenover hotel-restaurant Sterzicht, op dat stuk waar ze later van die overkappingen hebben gemaakt. Nee? Ach jawel, dat was immers naast die naaimachinewinkel van Broers, en er hingen achter in de zaak, tegen zo'n roomgeel betegelde wand en duidelijk zichtbaar vanaf de straat, altijd van die roze kippen en fazanten en kalkoenen en weet ik wat voor gevogelte allemaal.
Hij deed water in zijn kippen, Söhnle. Dat zeiden ze tenminste, dat je bij Söhnle maar beter geen kippen kon kopen, omdat hij er water inspoot, de bedrieger. Wij kochten ook nooit bij Söhnle, maar niet daarom. ‘Die vent is niet koosjer’, placht mijn moeder te zeggen, ‘je kunt aan hem zien dat hij die kippen van hem met zijn blote handen de nek omdraait.’ Geen wonder dat die Koenraad met Wolferink heulde en dat hij altijd onmiddellijk met zijn neus vooraan stond als er weer eens iemand op de knieën moest. Haantje de voorste, zogezegd, er als de kippen bij, haha. Zo'n slachterszoontje... Die dingen zijn erfelijk hoor, daar ben ik vast van overtuigd. Zo vader zo zoon.
| |
| |
Ja Söhnle was het, Koenraad Söhnle. Ik zie hem daar ineens staan in het schemerduister van het fietsenhok, met die kleine varkensoogjes van hem die altijd maar heen en weer schoten. Hij keek je nooit aan, maar altijd leek hij over je schouder te kijken naar iets achter je, zodat je voortdurend het gevoel had dat er ieder moment iemand in je nek kon springen, iemand die hij allang gezien had natuurlijk. Dat gebeurde ook wel. Dan hield hij je aan de praat, Söhnle, zodat Wolferink of De Roos in je nek konden springen en je tegen de grond werken of zo. Genade!
Of je keek zelf om, juist om hem voor te blijven, en dan gaf hij je snel een duw.
Ja, hij was erbij, daar in het fietsenhok, hij en De Roos en Wolferink en ze stonden om me heen en ze wilden nu wel eens met eigen ogen zien waarom ik telkens zo lang van school wegbleef, of zoiets. En, ja het is waar, toen heb ik mijn hemd omhoog gedaan en hun mijn litteken laten zien. Maar dus niet omdat ik er trots op was! Dat niet! Integendeel. Ik wilde hen juist doordringen van de ernst van de situatie en duidelijk maken dat wie afdwaalde van het pad der rechtschapenheid uiteindelijk gestraft wordt en in de diepste diepten der duisternis teruggestoten zal worden, weggesneden uit het midden der mensen. Ik wilde hen middels mijn litteken overtuigen van de noodzaak tot het Goede, begrijpt u?
En dat lukte, dat lukte. Vooral Wolferink was diep onder de indruk, dat kon ik zo zien: kleine zweetdruppeltjes verschenen op zijn bovenlip toen hij langzaam door zijn knieën zakte om de vergroeiing van dichtbij te aanschouwen. Op een zeker moment bewoog hij zelfs zijn hand voorzichtig in de richting van mijn heup. Ik was op alles voorbereid, wil ik wel bekennen, alles in mij spande zich. Maar behoedzaam, haast... teder trok hij met zijn wijsvinger het spoor na dat het helende mes in mijn huid had achtergelaten, en nog eens, en nog.
Het was me duidelijk dat hij dit niet had verwacht, dat hij dit nooit achter mij gezocht had. Ik zal niet ontkennen dat het me een zekere genoegdoening verschafte hem daar zo te zien zitten op zijn knieën, ook al is dat dan niet helemaal gepast, en dat telkens wanneer hij zijn vinger over die streep liet gaan, ik een lichte huivering voelde, alsof... alsof ik even loskwam van mijzelf, ging zweven, ging...
Maar dat zal verbeelding geweest zijn... Waar het om gaat is dat ik hem en De Roos en die Söhnle dus, dat ik hen mijn litteken ter stichting liet zien, niet om er zelf beter van te worden. En dat het tonen van die rafelige streep in mijn zij ook het gewenste effect had. Ook
| |
| |
bij De Roos ja, tenminste, dat geloof ik wel. Ik kan me herinneren dat hij zich over Wolferink heenboog om de misvorming ook van nabij te kunnen bestuderen. Alleen Söhnle keek sceptisch en snoof luid en verachtend, weet ik nog. Maar ja, wat wilt u? Die kwam uit een nest waar ze dieren de strot doorsneden, en als ze de kans kregen misschien ook wel mensen; die keek niet op van zo'n beetje wild vlees; die had zijn schouders zelfs opgehaald als de wond nog open was geweest, zo'n roze-rode gaping in mijn zij, stel ik me voor; die zou, als je het hem gevraagd had, zou hij zonder blikken of blozen zelfs zijn vingers in zo'n wond gestoken hebben en er nog wat in rondgewoeld hebben ook, daar ben ik van overtuigd. Nee, die Söhnle was niet koosjer, dat was wel duidelijk.
Daarom was hij er denk ik later ook niet bij, toen bij de muziektent met Esther Schmitz. Van chocolaterie Schmitz ja. Precies, tegenover Spoor, in de Kerkstraat. Nou die woonde daar niet voor niks, kun je wel zeggen. Haar geval zal bij u wel bekend zijn, neem ik aan?
Niet?
Maar hoe is dat nu toch mogelijk? De baarlijke duivel was het. Dat was toch een duidelijk geval van...eh... van thoracale scoliose, als ik me niet vergis, nog gedesequilibreerd ook meen ik, en structureel, met een rotatie van de dinges, een onderlinge rotatie van de corpora vertebrae, bedoel ik. De baarlijke duivel, zeg ik u!
Ik heb eens achter haar gestaan op dat veldje tegenover ons huis, waar Grief altijd zijn herder uitliet, toen ze bezig waren met het opzetten van een circustent, geloof ik, en ik stond daar achter haar en ik zag die rug, zag ik, ik zag hoe, nou ja, hoe haar bovenlichaam begon te spiralen als het ware, zijwaarts draaide het, steeds verder, maar dat haar benen, dat die benen gewoon stil stonden, alsof ze gewoon met haar rug naar mij toe..., maar dat haar bovenlichaam toch duidelijk draaide, haar rug steeds verder... en dat ik dacht ik ben duizelig, er is iets met mij, er is iets niet goed met mij, straks kijkt ze me aan maar staan haar benen nog gewoon, straks staat haar bovenlichaam omgekeerd en kijkt ze me aan met die vogelkop van haar kijkt ze dan en - wat kon ik anders dan haar een duw geven, zodat het stoppen zou, dat draaien in haar rug moest stoppen, toch, en dus gaf ik haar een duw en ze viel voorover, en ik rende weg terwijl ik haar hoorde krijsen achter mij, weg naar huis.
De baarlijke duivel...
En toen had ik het nog niet eens van nabij gezien. Toen had ik nog niet gezien wat Wolferink en ook De Roos meen ik, wat we te zien kregen toen we haar later eindelijk in de kruipruimtes onder de
| |
| |
muziektent hadden weten te krijgen en op haar buik en met haar gezicht op de grond, met die gemene vogelkop van haar diep in het zand gedrukt, en ik haar armen in bedwang hield en De Roos geloof ik haar benen, want ze spartelde toen nog, ze spartelde en sloeg om zich heen of misschien wilde ze haar bovenlichaam naar ons toedraaien en ons in het gezicht spugen of van zich afbijten of weet ik het, toen Wolferink op haar zat, met zijn beide benen aan een kant op haar zat en met één ruk haar blouse openscheurde - mijn God, wat we toen te zien kregen! Een slagveld was het! Een vlakte vol kruiende schotsen vlees die zich in alle richtingen tegelijk leken te willen bewegen en nu eens hier, dan weer daar, als blazen op een kokende substantie opwelden en weer ineenzakten. Her en der benige uitsteeksels waarvan ik er een aantal niet eens thuis kon brengen. Er was ontwrichting en frictie en schuring en torsie in deze zich schroevende rug, deze zich almaar in mij borende rug die mij - heftiger, veel heftiger dan voordien op het veldje - voor mijn ogen begon te draaien en draaien, en niet alleen mij, niet alleen mij, want Wolferink begon op die rug, op die knoken en bobbels in te slaan, beukte met beide vuisten op die rug en schreeuwde, ‘lig stil, lig stil!’ schreeuwde hij en stompte en sloeg en hakte en maaide, ‘lig stil!’
De baarlijke duivel, zeg ik u.
Ik moet toegeven dat het ons niet is gelukt die rug tot bedaren te brengen, dat de overmacht ons te groot was, zodat we ons uiteindelijk genoodzaakt zagen met enkele losse, halfvermolmde planken en wat roestige spijkers die we uit de vloer van de muziektent wisten te wrikken een provisorisch kruis te slaan waarmee we hem althans nog enigszins in model kregen. Maar zelfs zo lukte het niet de gibbus, de - hoe heet 't - de bochel, zeg maar, helemaal weg te krijgen. Telkens ontsnapte ons weer een deel, sprong los uit het provisorisch verband en wilde aan de wandel, begon uit te steken, zelfs nog toen ik allang haar armen had losgelaten en Wolferink niet langer op haar zat en haar benen roerloos naast elkaar lagen, haar hoofd met het gezicht in het zand doodstil, zelfs toen nog wilde haar rug niet stil liggen en wrong zich in allerlei bochten, kronkelde als het ware onder die planken vandaan en trok en rukte aan de spijkers die hem zo goed en zo kwaad als het ging op zijn plaats hielden. Ik herinner me dat we elkaar glimmend van het zweet en nog licht nahijgend van de inspanning toen veelbetekenend hebben aangekeken, daar in het schemerduister onder de muziektent, dat we beseften, dat ik althans besefte dat corrigerend optreden hier onvoldoende was, dat alleen volledige verdelging hier nog enig soelaas kon bieden.
Ik ga ervanuit dat u het mij niet werkelijk kwalijk zult nemen dat
| |
| |
het ons, dat het mij niet lukte de afwijking te corrigeren. Van therapieën had ik toen nog geen weet, van - ik noem maar wat - van Klapp-kruipoefeningen bijvoorbeeld, en over redresserende apparatuur beschikte ik niet. Ik was toen bovendien nog op een leeftijd dat goede wil vele malen belangrijker is dan de resultaten die ermee worden behaald. En aan goede wil heeft het mij nooit ontbroken, al zeg ik het zelf: aan de wil het Kwaad dat zich met mijn geboorte, nee, al vóór mijn geboorte - ik blijf daar op hameren -, dat zich al vóór mijn geboorte diep in mijn lichaam had genesteld te vuur en te zwaard te bestrijden, het met alle mij daartoe ter beschikking staande middelen te lijf te gaan; aan de wil aan alle door u opgelegde verplichtingen te voldoen, hoe pijnlijk ook. Zelfs nu nog leg ik, als u dat wilt, leg ik mijn lot in uw handen, in het volste vertrouwen. Ik heb immers niets te verbergen?
Wilt u mijn litteken zien?
Niet?
|
|