De Gids. Jaargang 159
(1996)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 428]
| |
Stefan Hertmans
| |
[pagina 429]
| |
nu al deed kriepen en slissen van verwachting. Na een paar minuten, die we vulden met het snel nakijken van de tekst die we eigenlijk thuis hadden moeten voorbereiden, kwam August Keyzer, een kleine tengere man in een vodderig grijs pak, met ietwat schuivende, kleine pasjes binnen. We hadden van horen zeggen dat hij een autoriteit was op zijn gebied, en dat hij al heel wat had gepubliceerd. Grote indruk had dat op onze door de dagelijkse slappe lach versufte geesten niet gemaakt. Boks draaide zich om: Mannen, de ballerina is geleverd, zei hij, keek over de rand van zijn bril naar ons, deed de ogen dicht, deed ze weer open en draaide ze met een mystieke verzuchting richting plafond. Inmiddels was Keyzer op de tree gestapt en het grote bureau in de rechterhoek van het lokaal genaderd. Hij kneep, toen hij de opmerking hoorde, de kleine oogjes dicht en snoof met diepe verachting. Hij plaatste zijn zwarte canassière op het bureau. Dat ontlokte Pol en Djiepie een welhaast orgastische verwachting. We keken met spanning uit maar voorlopig gebeurde er verder niets. Keyzer kwam voor ons staan en zei, terwijl we het prompt allemaal meelispelden: neemmm uw Livius, ummm... Zelf had hij zijn slap, versleten boekje al in de hand, het lag als een geknakt vogeltje open op zijn handpalm en het trilde een beetje aan zijn vleugelpuntjes. Parra was blijkbaar in een mild humeur: hij herhaalde nog een keer, suikerzoet en dreinend: uw Liviuussummm... Parra, zei Keyzer bits, lees de eerste regels. Hee ventje, zei Parra, op 't gemak hé, ik ben geen beest. Keyzer stak zijn linkerhand in zijn broekzak, haalde diep adem, kneep zijn oogjes met minachting dicht en wachtte af. En blijf met uw hand van uw ballen af, zei Parra met een smerig glimlachje. Dat was meteen al pal in de roos. Boks sprong op en ging als een aap in zijn bank voorover hangen, slaakte een junglekreet en sloeg Parra op de rug voor hij weer ging zitten. Keyzer dribbelde naar zijn bureau, haalde een arrestbriefje te voorschijn en siste, terwijl hij iets neerkribbelde: Bokssss en Parrrrrra, arrrressstumm. Boks sloeg Parra op de rug: binnen de derde minuut! Gewonnen! Gewonnen betekende een krat bier na schooltijd op kosten van Boks. Keyzer kribbelde verbeten verder, sloeg zijn pen vervolgens met kracht op het blaadje, en ging met zijn ene hand steunend op het bureau naar ons staan staren en siste: als er nog iemand goesting heeft... | |
[pagina 430]
| |
Plots kreeg hij mijn onnozel gezicht in de gaten; inmiddels had achter mij Djiepie zijn hand uitgestoken en, door de stof van de gitaarzak, een snaar laten trillen. Het gaf een dwaas, verstikt geluidje, net pesterig genoeg. Keyzer keek me met een soort van bleke walg recht in de ogen. Parra draaide zich om en mimeerde perfect diezelfde blik. Ik reageerde door, roerloos zittend, zo scheel mogelijk in de richting van Parra te kijken. Zo m'neer, zei Keyzer, wilt ge misschien... dat dingumm van uw rug halen misschienumm? Hoe is het mogelijk, dacht ik, hij doet het nog ook. Wellekum dingum, zong ik zeemzoet terug. All Along the watchtower! We doen all along the watchtower! riep Pol achter mij. Hij sprong naast zijn bank en speelde een verbluffend riedeltje air-guitar. Eu Polleu, zei Djiepie, gaat u elderst aftrekken eu. Keyzers korte dikke beentjes waagden een berekende stap van de tree af. Doet dat dink affum, sliste Keyzer dreigend. Ik bleef zitten, maar in mijn keel welde onweerstaanbaar een diepe klacht, een eeuwige zin van mijn gestikt Idool, en ik gromde hem dreigend in de richting van Keyzer: There must be some kind of way out of here... Bij de laatste lettergreep haalde ik het elastiekje uit mijn haren en gooide mijn hoofd achterover. Gaat ge de wildeman uithangenum? vroeg Keyzer. Dat had hij niet moeten doen. Wiete, Pol en Lante zongen gelijktijdig: No reason to get exc-i-i-i-ted. Keyzer draaide zich met een ruk om en zag dat het voor die dag al weer definitief verkorven was. Boks stond inmiddels boven op zijn bank en speelde drums in de lucht; ik kreeg er zin in en draaide de gitaar onder mijn oksel door tot voor mijn borst en terwijl hij nog in de hoes zat, greep ik een akkoord op de hals van het verstikte instrument en sloeg op de dikke stof van de zak in. Pol had inmiddels het hoogtepunt van zijn solo bereikt. Hij gilde angstaanjagend terwijl zijn ene hand trillend voor zijn kruis bleef hangen, teken van een opperste, gillende noot. Djiepie zat hem, luid kauwend en met zijn ogen wijd gesperd van genot, aan te kijken. Parra speelde inmiddels, achter de rug van Keyzer, een perfecte imitatie van diens stille radeloosheid; hij dribbelde mee van de ene naar de andere kant, danste met verwijfde pasjes naar Lante en siste grijnzend: aahhhrrressstummm..., raakte daarbij in een lichte extase, draaide met zijn kont, maakte zuig- en kusgeluidjes naar een wanhopig rondkijkende Keyzer, en zeeg tenslotte, | |
[pagina 431]
| |
met een smartelijke blik op het plafond gericht, neer bij het bureau vooraan. We dramden nog een tijdje door tot we het zelf beu werden. Keyzer zat, met half dichtgeknepen ogen, door het raam te kijken. Het werd vanzelf weer een beetje stil. Ik sloeg nog een keer of twee tegen de stof van de gitaarhoes, Boks roffelde zijn eindsolo in de lucht, Wiete riep nog een keer The wind cries Ma-a-ary, Djiepie liet een krakende boer, en we bleven zitten wachten. Ik draaide mijn gitaar weer in de rugstand. Keyzer nam zijn kans. Hij nam zijn Livius, we scandeerden eendrachtig Neem uw Liviusssumm en effectief, we sloegen Livius maar weer open, Ab urbe condita, en haalden er zelfs grootmoedig onze schriften bij. Keyzer begon dus maar zelf met de tekst. Hij las eerst een blokje, dreinend en neuzelig, en begon dan weer de zinnen apart te lezen. Na de eerste zin wees hij me weer aan. Postero die Perseus, cum primum conueniendi patris potestas fuit... Wel, artiest, kunt ge dat vertalenum? Ik deed een poging, het wilde niet zo vlotten, Djiepie trok weer aan een van de snaren in de gitaarzak. Ik draaide me om en Djiepie zei: uitslover! Vandewalle, zei Keyzer tot Djiepie, gaat verder. Hij trok zijn puntenboekje uit zijn binnenzak. Djiepie mompelde eerst iets over een biljartkeu en hersens, en deed toen, onder de indruk van het opengeslagen puntenboekje, toch een poging tot vertaling. De volgende dag, toen Perseus de mo... Neen, sliste Keyzer, niet toen, maar zodra. As ge 't beter weet, doe het dan zelf, zei Djiepie, en hij sloeg zijn boek weer dicht. Dat wordt dan nul op tien, smaalde Keyzer. Djiepie haalde verbitterd de schouders op. Keyzer, die begreep dat we er genoeg van hadden, begon met enige zwier aan zijn vertaling; bij de groet waarmee Perseus in het paleis door zijn vader wordt verwelkomd, Satin salue? kreeg Wiete weer een opstoot van adrenaline en hinnikte de hele klas zoetjes en lang Satin salue, maar voor de rest lieten we Keyzer zijn ding doen en wij deden het onze. Het uur daarop hadden we overhoring driehoeksmeetkunde, en daar hadden we een heilige schrik voor. De grote blonde lerares, met haar ijzeren tucht, noemde ons smalend de Griekse barbaren. We zwegen en bogen voor haar. Iedereen was ijverig doende ingenieuze spiekbriefjes te maken; Boks had in de bovenkant van een luciferdoosje met een scheermes- | |
[pagina 432]
| |
je een opening uitgesneden, en met twee aan elkaar gelijmde lucifers had hij een spil gemaakt, waarop een rolletje draaide met, heel klein geschreven, alle formules die hij nodig had. Het ding kon geluidloos draaien en in het raampje verscheen algauw de gezochte definitie of formule. Het doosje kon, zonder argwaan te wekken, zelfs rustig omgekeerd voor hem op zijn bank liggen. Er werd afgesproken dat hij het vernuftig apparaat na gebruik zou doorgeven aan iedereen die hem een pakje Zemir betaalde. Keyzer dreinde naar het eind van zijn les, en toen we het al lang vergeten waren, kwam de verrassing die Pol en Djiepie voor hem klaar hadden: toen hij naar zijn bureau terugliep en zijn boeken in zijn tas wou stoppen, zakte de linkervoorpoot van het bureau, in een baantje van bruine zeep, van de tree waar hij heel voorzichtig op de uiterste rand was geschoven voor de les begon. Keyzer, die op het bureau had gesteund en daardoor zijn evenwicht verloor, wankelde en viel, zich tevergeefs aan het glijdend bureau vastklampend, mee de tree af en zo tot op de bank van Parra en Boks. Awel zoeteke, zei Parra glimlachend en vriendelijk verbaasd, komt ge mij een kuske gevenummm, en hij tuitte zijn lippen naar Keyzer, die met walg zijn gezicht van de dreigend vlakbij gekomen Parra afwendde. Hij krabbelde overeind, Boks grabbelde even tussen Keyzers benen, die sloeg met schrik en woede op de hand en riep in paniek: Boks, nul op tien! De hele klas begon te joelen: Nullum! Nullum! Nullum!, en Keyzer verliet ijlings en met zijn canassière onder zijn arm geklemd het lokaal. Parra, die ergens had horen vertellen dat Keyzer een chimpansee in huis had die Charlie heette, riep hem nog na: en doet de groeten aan Charlie, umm!
Die middag werden Boks, Parra en ikzelf ontboden bij de schoolprefect. Voor de derde keer dit jaar werden we gesommeerd; we wisten dat er uitsluiting voor minstens een week dreigde, en dat maakte ons enigszins zorgelijk: die van thuis moesten hier in elk geval buiten blijven. We zaten dus wat bedrukt te wachten in de hoge zaal met haar prachtig geboend parket en de hoge, achter glas bewaarde rijen boeken; toen verscheen in de hoge open deur het rode gezicht van De Pief, zoals we hem noemden. De Pief nodigde ons met een norse knik van zijn hoofd uit te gaan zitten. Parra gleed uit op het gladgeboende parket en kwam met zijn kont hard tegen de stoelrand | |
[pagina 433]
| |
terecht. De stoel schoot achteruit, en Parra grabbelde blindweg achter zich. De Pief bekeek het met roerloze aandacht. Boks en ik kregen een onhandige lachstuip. We liepen rood aan en knepen op onze met meeëters bezaaide neus tot de tranen in onze ogen sprongen. Soosoo jonges, zei De Pief, en dat deed het hem. Een knisperend, slissend, giechelend en angstig gerochel maakte zich van ons drieën meester. Parra hikte dwaas en wanhopig als iemand die net drie minuten onder water heeft gelegen en tot zijn grote verbazing terugkeert tot het leven. Zo van opzij gezien zag hij er een beetje uit als een reuzegrote eend. In deze beklemmende, ons tegen wil en dank overvallende, kronkelige doodsstrijd beseften we vagelijk dat het misschien met onze schoolcarrière aan dit instituut gedaan was. Ik probeerde mezelf weer enigszins meester te worden, ging rechtop zitten - een beetje moeilijk met die namaak Stratocaster op mijn rug - en keek De Pief in het gezicht. Ik zag dat hij zelf, tot mijn grote verbijstering, met een glimlach op zijn onderlip zat te bijten terwijl hij naar ons keek, en ik kreeg het zowaar weer, maar nu nog veel harder. Tegelijk wou ik me verontschuldigen, maar een hoog vies gilletje kneep zich uit mijn vervaarlijk kolkende keel. Boks had zijn handen tussen zijn benen gestoken en zat, met zijn ogen dicht, in verstikte stilte wanhopig te wiegen en te schokken in een poging om de lachstuip uit te drijven. Parra was de eerste die de ernst van de situatie inzag. Excuseert Meneer, zei hij schor, en meteen daarna liet hij, wellicht van de spanning, een jankende, dunne wind. Boks, naast mij, scheen nu in stilte daadwerkelijk te gaan sterven. Ik zag uit mijn ooghoek hoe zijn lichaam kronkelde in uiterste doodsnood, terwijl een dikke, aan overmatig lang gekookte spruitjes herinnerende geur in onze neusgaten dreef. Zelf voelde ik hoe alle bloed zich nu uit mijn gezicht terugtrok, ik had adem tekort en barstte in een verwoed hoesten en rochelen uit, klopte me daarbij omstandig op de borst en keek verontschuldigend naar De Pief. Die zat nog steeds, kauwend op een nat stompje sigaar, met dezelfde sfinxachtige en geamuseerde verbazing te kijken, waarbij hij zijn zware wenkbrauwen zo hoog optrok, dat ze boven zijn brilleglazen uitsprietten als bosjes peterselie. Toen de stilte langzaam terugkeerde en er alleen nog het lichte schrapen van Parra's schoen op het parket te horen was, nam De Pief het woord. Kèk jonges, zei hij, ge weet hoe het er voor staat voor hulder. As ge nu uw leven niet betert vliegt ge d'er alle drie uit, verstaan? We knikten verwoed en met gebogen hoofd voor ons uit alsof het parket had gesproken. | |
[pagina 434]
| |
Enneuh, zei hij, zich tot mij richtend, waarom hebt gij dat instrument op uwen rug hangen? Jimi Hendrix is dood, zei ik, en voorwaar, ik snikte er bijna bij. Soosoo, zei hij, mij aandachtig opnemend met zijn bleke ogen, maar dadis hier toch geen muziekschool nietwaar. De Pief was een groothartig mens; hij waarschuwde ons nog een keer dat zijn geduld nu echt op was, dat hij niet begreep dat jongens met zulke hoge punten zulke beesten konden zijn tegen een mens - hij bedoelde Keyzer - die zo zijn best deed en van wiens goedheid en kwetsbaarheid we misbruik maakten. We knikten ten teken van schuldbekentenis en mochten gaan.
*
In de toiletten, tijdens de middagpauze, pleegden we overleg terwijl we Zemirs rookten bij het open raampje achterin. De toiletruimte lag dicht bij de omheining die het hele terrein omringde; tussen de achterkant van het sanitair gebouw en de grote oude muur zat een ruimte van ongeveer dertig centimeter, een inmiddels door generaties stiekem weggegooide sigarettepeuken bijna tot bij het raam gevulde, stinkende kloof. Wiete, Lante en Djiepie waren al een keer van school gestuurd; ze moesten minstens zeventig procent halen om nog gedelibereerd te kunnen worden bij het einde van het jaar. Hun ouders hadden drastisch gesnoeid in hun wekelijkse geld. We besloten dat we het allemaal voor een tijdje zouden laten rusten en Keyzer zijn ding zouden laten doen. Ja, zei Parra verbeten, maar geen collaboratie hé. Laat hem dan alleen doorzeiken. Dat werd plechtig afgesproken. Boks zei nog dat hij geen geld had voor de krat bier na school, en we besloten dat we met zijn allen Parra zouden trakteren voor zijn heldendaad: met minimale inspanning een arrest in de wacht slepen binnen de eerste vijf minuten.
Maar een dag later hing er een bericht ad valvas: Keyzer was twee weken met ziekteverlof. Och Here zei Boks, de ballerina is uitgegleden in haar badkamer. Zullen we haar een cadeautje sturen? De dag daarop had hij een doos mee, hij lachte gnuivend en beloofde ons te laten zien wat hij bij zich had, tijdens de pauze, achter in de toiletten. De les Frans, gegeven door een strenge, magere man voor wie we | |
[pagina 435]
| |
deemoedig het hoofd bogen, ging haast ongemerkt voorbij met de ons beheksende vraag wat Boks in die doos had zitten. We lazen een verhaal waarin een man die op kantoor werkt, zich op zijn collega's wreekt door in de muren te verdwijnen en daar te staan roepen, tot iedereens grote schrik: Bouhou! Le loup-garou! Je suis le loup-garou!Ga naar voetnoot* De strenge man, die door dit verhaal in een uitstekend, ons in verwarring brengend humeur kwam, begreep niet dat we zo passief bleven bij dit zeldzaam staaltje van enthousiasme van zijn kant. Na de les begaven we ons in kleine groepjes naar de toiletten. Boks kwam als laatste, hij haalde een briefje uit zijn broekzak waarop Buiten gebruik stond, prikte het met een meegebrachte duimspijker tegen de deur en sloot de toiletten achter ons. Hij keek ons over zijn dun metalen brillerandje priemend aan. Hij haalde het kalkpapiertje van rond de witte doos, en opende ze toen voorzichtig. Ik voelde de walgelijke adem van Wiete en Slonse in mijn nek. In de doos lag iets wat we nog nooit hadden gezien, maar waarvan we de vorm, tot onze grote schaamte, maar al te goed herkenden. Onze monden vielen open van verbazing. Waa.. zei Lante, en toen gromde Wiete: ja jonges, godverdomme, dat is gene kak. Boks grijnsde. Slonse, die mij bij de schouders achteruit trok om ook een blik in de doos te kunnen werpen, floot tussen de tanden. Ja vent miljaarde, zei hij, nen echten dildo, waar hebt ge dat gevonden. Ne wát? vroeg Djiepie en hij keek met open mond van de doos naar Slonse en Boks. Boks sloot de doos. Cadeautje voor Keyzer, zei hij. Allez, zei Pol, dat kunt ge toch niet doen, hij... Kom, zei Slonse, als ge er niet tegen kunt Pol, 'k zal u ne keer laten zien wat ge ermee kunt doen. Boks stak snel de doos onder zijn jas. Iedereen afblijven zei hij. En hier is een papier: alleman zet zijn naam of niemand zet zijn naam. Bovenaan prijkte zijn eigen naam reeds in grote letters, onderaan stond: van uw zesde latijnsenum. Kussen voor Charlie. Kom, zei Slonse, zonder namen weet hij ook wel van wie het komt. Labbekakken, zei Boks. Hij stak de pen uitdagend in mijn richting. Ik keek hem lang in de ogen en twijfelde; en toen, omdat ik de blikken van de anderen op mij voelde wegen, zette ik mijn naam onder die van Boks. Wiete volgde, giechelend, en daarna Djiepie, die het toch niet goed be- | |
[pagina 436]
| |
greep, en toen tekende iedereen. Lante sloot af, bedenkelijk met zijn hoofd schuddend. Boks stak triomfantelijk het papier in de doos. De laatste twee uren van die dag hadden we Latijn; die kwamen te vervallen, Boks vroeg wie met hem mee zou gaan naar het postkantoor. We haalden onze schouders op en keken elkaar besluiteloos aan. Dan ga ik alleen, zei hij. Parra ging zwijgend met hem mee. Boks draaide zich nog een keer om naar ons, die een beetje laf achterbleven. Bouhou, zei hij, je suis le loup-garou.
*
Die avond, wellicht geplaagd door een kwaad geweten, ging ik mijn Livius een beetje aandachtiger lezen. Het verhaal uit Ab Urbe Condita, dat we met Keyzer lazen - of verondersteld werden te lezen - bleek op zich aangrijpend genoeg. Ik gruwde van de slechtheid van Perseus, die zijn broer Demetrius bij hun vader valselijk gaat beschuldigen, en was verbaasd dat mensen zo slecht kunnen zijn voor elkaar. Wie gaat nu op die onderkruiperige manier de dood van zijn eigen broer veroorzaken? Het was behoorlijk moeilijk Latijn, ik zwoegde op de problemen in de zinsbouw en kreeg er zo waar zin in. Met pathos en zwier vertaalde ik de bozige uitroep van vader Fillipus tot zijn slechte zoon: nec fratrem nec patrem potestis pati, nihil cari nihil sancti est...: noch broer noch vader kunnen jullie verdragen, niets is jullie dierbaar of heilig... Na de lessen had ik, haastig en nerveus, in een supermarkt rondgehangen en er een plaat meegegrist die ik onder mijn trui had verborgen. Ik zou die na het voltooien van mijn vertaling rustig kunnen beluisteren. Het was een plaat met muziek van Jimi Hendrix, en ik verheugde me er al op. Toen ik ze uiteindelijk opzette, bleek het om een derderangsflutgroepje te gaan dat de muziek van mijn held op erbarmelijke manier naspeelde maar wel misleidend groot diens naam op de hoes had laten zetten. Toch stond er duidelijk genoeg, Songs of voor zijn naam: dat had ik niet doorgehad. Niet ik had het warenhuis te grazen genomen, ik was zelf in de commerciële truc geluisd en had het risico betrapt te worden nog voor niks genomen ook. Dat maakte me behoorlijk boos. Erger nog, ik raakte door het dolle heen bij elke schlemielerige en stuntelige gitaarsolo, bij elke stembuiging van een of ander Westduits studio-oen dat zijn haren voor de gelegenheid wellicht met de krultang had laten bewerken, ik trapte in machteloze woede tegen de sponde van mijn bed en voelde | |
[pagina 437]
| |
tot mijn schrik dat mijn voet los door de dunne houten wand schoot. De splinters haakten als tandjes rond mijn voet. Dat kalmeerde me geenszins; ik werd nog veel woedender en rukte de plaat van de platendraaier, opende het dakraam en liet het vinylen stuk vuilnis door de avondlucht scheren als een frisby. Daarop schakelde ik mijn drie op elkaar aangesloten oude radioversterkers aan en liet mijn pseudo-Fender grommen en gieren op een geluidssterkte van minstens achteneenhalve watt. Ik legde the one and only Hendrix op de platenspeler en deed Hey Joe, Foxy Lady en Purple Haze. Ik had daarbij meer aandacht voor de manier waarop ik mijn haren heen en weer moest laten zwiepen dan voor de doelgerichte uitvoering van het verlangde geluid. Het werkte hoogst bevredigend, vooral omdat de platenspeler op een hoger volume stond dan mijn eigen versterker. Toen mijn vader zijn hoofd naar binnen stak om me te vragen het toch een beetje stiller aan te doen na tien uur 's avonds, zag hij meteen het gat bij het voeteneind van mijn bed. Hij bekeek me met een rare blik en trok zich wijselijk terug.
*
Keyzer bleef nog enkele weken langer weg dan aanvankelijk voorzien. Inmiddels had de prefect onze leraar Grieks gevraagd de lessen Latijn voor die tijd over te nemen, maar daar kwam niet veel van terecht: de leraar Grieks was meer geïnteresseerd in sterke verhalen dan in het overnemen van die doodsaaie Livius, die hij als een slappe epigoon en een flauw aftreksel beschouwde van de grote auteurs waarmee hij zich als graecist gewoonlijk inliet. Het was in elk geval een periode waarin we een beetje kalmeerden. Lante, Wiete en Pol hingen er wat lusteloos bij, half uit hun bank, alsof ze onpasselijk waren door het aanhoren van zoveel walgelijk geneuzel daar bij het bord. Boks was plotseling een beetje teruggetrokken, hij kreeg een serieuze rimpel in zijn hoofd en zat voortdurend over zijn boek fysica gebogen - een onderwerp dat de anderen ijselijk koud liet, alhoewel de plotse studie van Boks met tersluikse aandacht werd gevolgd: het verhoogde meteen ook onze kansen om, via spiekafspraken met Boks, enigszins ongehavend door het examen fysica te komen. Zelf had ik een plotse liefde opgevat voor Engelse boeken: ik las met rode oren The Doors of Perception van Aldous Huxley en deed mijn klasgenoten geregeld verslag van al het ongelooflijke dat ik daarin las. 's Avonds jakkerde ik mijn stratocaster af tot hij gilde en, zoals ik het toen uitdrukte, jankte als een beest. | |
[pagina 438]
| |
Rond die tijd kon ik voor het eerst een ondefinieerbaar bruin klompje van een halve centimeter kopen, ergens bij de oude schoolmuur na de lessen, en 's avonds deed ik mijn eerste experiment. Ik brokkelde ongeveer het hele blokje in een worstachtig uitziende sigaret en begon dat toen met trillende vingers op te roken. Een misselijkmakende geur, waarin substanties van verbrande rubber en gedroogde koeiemest te onderscheiden vielen, vulde mijn kamer. Na enkele diepe halen, met gesloten ogen zo lang mogelijk binnengehouden, werd ik vreselijk misselijk. Ik ging op bed liggen en werd pas de dag daarop wakker met een bonkend hoofd. Ik zwoer dat ik de bedrieger wel zou weten te vinden; alleen, hij was zo'n vijftien centimeter groter dan ikzelf. Die dag bond ik, zodra ik de deur uit was, een rood lint om mijn hoofd: teken dat ik op oorlogspad was en de anderen maar beter konden uitkijken. Zo werd dat niet begrepen. Wiete, Lante en Boks deden een aapachtig soort dansje rond mij, terwijl ze kreten als van een electrische gitaar uitstootten en Voodoo Chile van, jawel, mijn grote held Jimi Hendrix begonnen te brullen. Dat ritueel werd ruw onderbroken door een plotse, ademloze stilte, die door ik weet niet wat werd veroorzaakt. Maar toen ik me omdraaide, zag ik, een beetje bleekjes nog en met kleine passen, de heer Keyzer onze richting uitkomen. We stonden er dwaas en afwachtend bij, maar hij passeerde ons alsof we lucht waren. Ja mannen, zei Parra toen Keyzer in een lokaal verderop was verdwenen, the wild thing is back. Boks grinnikte even, spuugde op de oude houten planken van de grote hal, en stapte het leslokaal in. Daarop vertelde Slonse, dat hij Keyzer vorige week in een winkelstraat had gezien, en aan zijn arm liep een grote, donkerharige, mooie vrouw op hoge hakken. Kunt ge u dat voorstellen? vroeg hij hoofdschuddend. Nee, daar begrepen we niets van; van vrouwen kon zo iemand toch niets afweten, hij die duffe Latijnse boeken las in plaats van, zoals wij, beduimelde Playboy's onder de banken door te schuiven en daar met rood hoofd naar te zitten staren? Wij wisten toch beter hoe dat daar eruitzag, zeker? Hoe dan ook, veel sfeer leek er die dag niet meer te komen. Ik deed het rode lint maar weer in mijn tas.
Toen Keyzer die middag het lokaal binnenkwam, kon je een speld horen vallen. Buiten sloeg de voorjaarswind dof tegen de ruiten. Snelle wolken joegen licht en schaduw door de klas. In het parkje beneden ons hoorden we de drill-stem van de leraar lichamelijke opvoeding en het ritmisch flappen van ouderwetse turnpantoffels | |
[pagina 439]
| |
op de verharde paden. Keyzer liep met iets sluws in zijn houding, je kon zien dat de vier weken retraite hem een vreemde kracht hadden gegeven, waardoor hij zelfs niet eens meer kwaad te krijgen zou zijn. Om nu met branie aan te komen, dat begrepen we meteen, zou alleen maar stom zijn geweest. Zonder dat er ook maar iets moest worden afgesproken, voelden we hoe we allemaal zelf iets sluws over ons kregen. Als op afspraak namen we onze Livius uit onze tassen, sloegen hem open op de bladzijde waar de vorige dramatische les was afgebroken - de leraar Grieks had in de weken dat hij vervanging moest geven, niet één letter Livius met ons gelezen - en namen er onze schriften bij. Keyzer keek niet een keer op, sloeg zijn boek open en begon te lezen. Tegen onze verwachting in vroeg hij ook niemand om een regel te vertalen, een woord toe te lichten of wat dan ook. Keyzer deed alles alleen, ex cathedra, met een bittere, stille kracht die ons een beetje uit het lood sloeg. Deze onpeilbaarheid hadden we van hem niet verwacht. De les verliep in doodse stilte, niemand stak ook maar een vinger uit, er was geen rocheltje, geen zuchtje te horen. Keyzer lichtte toe, vertaalde, commentarieerde, schreef nu en dan op het bord, en dat tot de hele twee uur voorbij waren, hij zijn boek weer dichtsloeg, zijn tas - die hij tegen de muur onder het bord had gezet in plaats van op het bureau vooraan - pakte en het lokaal verliet alsof hij voor een lege zaal had gesproken. Pas toen hij buiten was kwamen de tongen los. Ja mannen, zei Djiepie, volgens mij was diene Perseus nen echten smeerlap, en hij grinnikte alsof hij iets diepzinnigs had bedoeld. Boks zei niets; hij stond, alsof hij genoeg had van ons allemaal, naar buiten te kijken. Krieke, de stilste van de klas die meestal nogal meewarig toekeek als we onze gang gingen met Keyzer, zei: ik heb compassie met dienen tiep. Dat was precies wat hij niet had moeten doen. Boks draaide zich om, keek Krieke lang aan, en begon toen luid en meelijwekkend te blaten als een schaap. Wiete moest daarop hard lachen, hij gaf Krieke een duw, Slonse deed weer een van zijn I did it my way-danspasjes, en de sfeer was terug. De volgende les Latijn, twee dagen later, was er hier en daar al weer iets van gewriemel, vaag piepen, een onverhoedse, slissende imitatie te horen, maar Keyzer bleef doen alsof er helemaal niemand voor hem zat. Na de les was de verslagenheid even groot als de verbazing over onszelf. Dat ging zo enkele weken door. Verveling sloeg toe, we lazen inmiddels al lang geen Livius meer maar Ovidiusssummm - dat ging Keyzer ook beter af, vonden we, maar we bleven met onszelf in de knoei zitten. | |
[pagina 440]
| |
Tijdens een van de volgende lessen gebeurde dan toch het ongelooflijke. Parra stak zijn hand in de lucht, kuchte een keer en vroeg: M'neer Keyzer? Keyzer deed alsof hij niks merkte. Wij hielden de adem in. Parra kuchte nog een keer en hernam geduldig. M'neer Keyzer? Is dat hier een datief of een ablatief alstublief? Keyzer stokte, maar bleef naar zijn boek kijken; je zag hem snel overleggen wat hij moest doen. Ten slotte zei hij, zonder de ogen van zijn bladzijde af te wenden: een accusatief, alsof hij er iets anders mee bedoelde, en ging weer verder. Zijt ge zot geworden? sliste Djiepie, maar Parra bleef de ijverige student uithangen, niet alleen die les, maar ook de volgende, en de hele maand door. Heel geleidelijk, heel voorzichtig alsof hij een schichtige vogel besloop, won Parra het vertrouwen van de in zichzelf gekeerde Keyzer; na een tijd was het gewoonte geworden dat Parra de hand opstak, een vraag stelde, en dan ook nog een lang antwoord kreeg van Keyzer, soms zelfs met een hele toelichting op het bord erbij. Maar Keyzer vermeed het wie dan ook aan te kijken; hij gaf les alsof hij blind was geworden en alleen op de geluiden afging, die uit een andere wereld kwamen en die hij slechts met moeite verstaan kon. Alsof hij les gaf van bij de overkant van de Styx. Beetje bij beetje, regel na regel, won Parra het vertrouwen van Keyzer. Na afloop van de lessen werd daar niets over gezegd. Als iemand al eens pilaarbijter of slijmbal siste, grijnsde Parra zo vals en ondoorgrondelijk, dat er verder ook weer niets van kwam, geen duwen of stoten, geen lach en geen vloek. De hele klas leek uit elkaar gevallen, herleid tot een stelletje zichzelf niet begrijpende idioten die zich stierlijk verveelden in hun eigen bestaan, een bestaan dat tijdens de lessen Latijn tot een symbolisch hoogtepunt van hun eigen onbenulligheid werd opgevoerd. Toen het allang lente was en de ramen weer openstonden zodat we de geluiden van de stad in de verte hoorden ruisen, was Parra zowat de vertrouweling van Keyzer geworden. En op een dag gebeurde iets wat ons allemaal verblufte: Parra stelde een vraag, Keyzer zei dat hij het niet goed begreep, Parra herhaalde zijn vraag, Keyzer sloeg voor het eerst in maanden de ogen op, en toen kwam hij van zijn verhoog af - als een zieke die na een winter in een witte kamer plots weer de eerste stap op een veldweg zet - en ging naast Parra staan om te kijken wat hij nu precies bedoelde. Terwijl hij zich over Parra boog, neeg die het hoofd naar Keyzer en zei, met een dun, jankend stemmetje, goed hoorbaar voor ieder- | |
[pagina 441]
| |
een in de klas: en, hebt ge uw speelgoed nu al geprobeerd met Charlie? Keyzer, die gebogen stond, boog eerst nog wat verder door alsof hij een knik in de knieën kreeg, knipperde met de ogen, wou weer de trede op stappen, maar Parra greep hem tussen zijn benen, kneep zo hard hij kon, en riep: of hebt g'hem omgedaan, misschien, gij kleinen deugeniet? There must be some kind of way out of here, riep Djiepie lachend en probeerde al weer een riedeltje airguitar, terwijl Pol begon te kwaken als een eend. Maar Keyzer spartelde en sloeg met zijn handen in het wild; zijn boek viel op de grond, hij liep, toen hij zich losmaakte uit de greep van Parra, wankelend het lokaal uit, we hoorden zijn vlugge, paniekerige stapjes hol klinken op de houten vloer van de hal, en toen hij, dat konden we horen, de eerste trede van de trap bereikte, begon een dof rommelen en donderen: Keyzer gleed of viel met groot geweld van de hoge trap pal naar beneden. Meteen daarna bleef het dodelijk stil. Krieke, Lante en Wiete stormden het lokaal uit, wij volgden; alleen Parra en Boks bleven zitten grijnzen in hun bank. Beneden, op de verre overloop, zagen we Keyzer liggen, opgerold als een foetus in vruchtwater, en de hele trap glinsterde van de bruine zeep. |
|