Huub Beurskens
Ja, maar toch
Wat zou jij doen wanneer je een literair schrijver in het voormalige Joegoslavië was geweest en je vege lijf had moeten redden door achter je schrijftafel vandaan te komen, je woning te verlaten, je geboortegrond, je land te ontvluchten, wanneer je vervolgens in Amsterdam onderdak had gevonden, daar via krant en televisie de tragedie zich verder moest zien ontrollen, hoe zou jij dan hier in Nederland schrijver zijn, wat en hoe zou je schrijven of willen kunnen schrijven?
Dat is een vraag die ik mezelf stel. Ik schrijf proza en poëzie, heb een goede werkplek in mijn woning, kan mijn geboortegrond zonder gevaar bezoeken en hoef het land alleen uit van mezelf, om op vakantie te gaan. Is die vraag naar wat ik zou doen ‘als’ derhalve niet onzinnig? Ik kan immers nooit ofte nimmer vanuit mijn luxe positie dezelfde ervaringen en emoties hebben of krijgen, dezelfde tragiek in me weten als degene die gevlucht is? En is die vraag niet eveneens onbeantwoordbaar omdat ik nooit met zekerheid kan weten hoe ik zelf morgen, overmorgen of in welke nu nog onbekende omstandigheden zal handelen? Ja, maar toch...
‘Ja, maar toch’ - zonder die drie woorden is geen menselijk leven mogelijk. Zonder die woorden is ook geen literatuur mogelijk. Wie niet in dit ‘ja, maar toch’, dat wil zeggen in mogelijkheidszin gelooft, gelooft niet in literatuur. En dat geldt in tijden van vrede en geluk net zo als in tijden van tegenspoed en verschrikkingen; wie in literatuur gelooft, gelooft in het desondanks, transformeert het zelfs naar een ‘juist daarom!’
Onlangs raadde de columnist Hofland iemand af een boek te gaan schrijven en hij meende hem voor eens en altijd van zijn voornemen te kunnen genezen door hem onder meer te wijzen op de twaalf miljoen Nederlandse boeken in de magazijnen van De Slegte en de twintig miljoen ramsjboeken in The Strand Bookstore op Broadway, waarvan maar dertien exemplaren Nederlands waren. Daarbij had hij echter totaal geen oog en oor voor het ijzersterke tegenargument van iemand die iets wil maken niet vanuit een culturele, sociale of egocentrische maar vanuit een artistieke impuls: ‘Ja, maar toch...’
Toen na de Tweede Wereldoorlog stemmen opgingen die het onmogelijk want onethisch achtten dat er na Auschwitz nog gedichten geschreven werden, zei dat vooral iets over de moralisten zelf, iets over hun opvatting van literatuur, in dit geval van poëzie. Gelukkig, nee vanzelfsprekend was, bleef en kwam er het ‘ja, maar toch’ van heuse en oprechte dichters, soms letterlijk zo gemurmeld, maar vooral in de concrete vorm van nieuwe gedichten.
Een van de meest overtuigde én overtuigende verdedigers van de poëzie door dik en dun, dus ook van de poëzie na Auschwitz was (en is) Hans Magnus Enzensberger, toch alles behalve een niet-geëngageerd of politiek verdacht schrijver, die in een boek over poëzie en politiek (Einzelheiten ii, 1963) aangaande deze kwestie drie stellingen formuleerde die nog niets aan geldigheid hebben verloren en die ik