| |
| |
| |
Seamus Heaney
Grenzen van het schrijven
In Oxford was ik in mei 1981 te gast op een faculteitsdiner, een van die jaarlijkse gelegenheden waarbij de vrijgevigheid van een weldoener wordt herdacht. Mijn verwachtingen zouden toch al hooggespannen zijn geweest, maar ze werden nog versterkt door de wetenschap dat ik de nacht zou doorbrengen in de kamer van een faculteitslid, en ze werden verder aangewakkerd door een lichtelijk aangenaam gevoel van een overtreding te hebben begaan. Eerder op die avond had ik, een Noordierse katholiek met een nationalistische achtergrond, tenslotte een gebedsdienst bijgewoond in een anglicaanse kapel, in gezelschap van een voormalige voorzitter van het Hogerhuis, en later vernam ik dat de kamer waarin ik zou slapen toebehoorde aan een minister uit het toenmalige Tory-kabinet. Hoe pikant deze omstandigheden ook waren, ze vormden niet de ware oorzaak van mijn gevoelens op die typische Oxford-avond.
Wat de bloeddruk verhoogde was het feit dat een zeer Ierse gebeurtenis samenviel met die in Oxford. Eerder op die dag, pas een week na de dood van hongerstaker Bobby Sands, was er nog een hongerstaker gestorven in de Mazegevangenis, de tweede in een dodenreeks die zou oplopen tot tien in de drie volgende maanden. De jongeman die zojuist was gestorven behoorde tot een naburig gezin in Co.Derry. Hoewel ik hem nooit persoonlijk had gekend, waren onze families met elkaar bevriend geweest gedurende een aantal generaties en ik was vriendschappelijk opgegroeid met zijn oudere broers en zusters. Wegens al die banden van herinnering, genegenheid en gemeenschappelijkheid moest ik dus blijven denken aan dat lijkenhuisje in Co.Derry. Zelfs terwijl ik rondliep met mijn glas sherry kon ik me de drukte voorstellen van een heel andere menigte buiten en in dat huis in midden-Ulster, het komen en gaan van de ene naar de andere kamer, de betuigingen van medeleven, het stilvallen als leden van het beproefde gezin voorbijgingen enzovoort. Wat in de ogen van de buitenwereld de dood van een ira-hongerstaker was, was in de ogen van een kleinere, meer compacte wereld de dood van een zoon en een buur. En zo overschaduwde en betwistte de verbeelde realiteit van die verwarrende dodenwake - verwarrend omdat het voor sommigen een huiselijk rouwritueel was, terwijl het voor anderen een onvermijdelijk vertoon van politieke solidariteit was - die verbeelde gebeurtenis waar ik niet bij aanwezig was, mijn aanwezigheid op een verder volmaakt opgewekt academisch festijn.
Maar anderzijds, zelfs als ik thuis was geweest in Dublin, zou ik toch niet de honderd mijl naar het noorden zijn gegaan voor de dodenwake. Omdat bepaalde landelijke gewoontes voor mij min of meer een tweede natuur zijn gebleven, zou ik gevoelig zijn geweest voor het traditionele besef van verplichting, maar ik zou ook op mijn hoede zijn geweest voor de politieke implicaties van het aanwezig zijn. Laat ik volstaan met te zeggen dat de behandeling van de hongerstaking van 1981 door de toenmalige Britse regering iedereen in een val had gelokt. Of je nu Iers was of Engels,
| |
| |
noordelijk katholiek of noordelijk protestant, activist of toeschouwer - het schouwspel van een vasten tot de dood erop volgt, dat gebruikt werd als een wapen in wat toen in wezen een propaganda-oorlog was, riep intense gevoelens op, van droefheid bij sommigen, van woede bij anderen. En zij die zo totaal kozen voor de rol van slachtoffer om de totale onvermurwbaarheid van het gezag aan de kaak te stellen, hadden geen andere mogelijkheid, toen de regering weigerde toe te geven, dan gevolg te geven aan de fatale logica van hun keus. Er was een verschrikkelijk gevoel van treurnis om hun lot, dat zelfs kon worden gedeeld door degenen die hun keuze afkeurden. Toen de regering-Thatcher onbewogen bleef bij de doden, en de begrafenisstoeten bleven gaan van de gevangenispoort naar plaatselijke graven, begon er iets bijna onfatsoenlijks te kleven aan de scrupules die een steunbetuiging aan de onmiddellijke doelstellingen in de weg stonden, een steun die hun onthouden werd omdat ze logischerwijs als instemming werd beschouwd met de gewelddadige middelen en programma's van het Provisional ira. Zulk een voorzichtigheid had slechts tot zwijgen geleid, en nu begon het zwijgen te lijken op instemming met de triomfalistische, onvermurwbare behandeling van de zaak door het kabinet-Thatcher.
Het was een klassiek moment van tegenstrijdige opvattingen, van in zichzelf verdeeld zijn, van innerlijke strijd, een moment van sprakeloosheid en ontoereikendheid waardoor het aanvoelde als een verraad, de gastvrijheid te genieten van een instelling die behoorde tot het establishment en gebruik te maken, al was dat dan toevallig, van de kamer van een Britse minister. En toch weerspiegelde de dwangpositie waarin ik mij bevond exact de klassieke dwangpositie van alle Noordierse constitutionele nationalisten. Constitutionele nationalisten worden constant op het verkeerde been gezet of gedwongen zichzelf op het verkeerde been te zetten wegens een conflict tussen, aan de ene kant, hun binding met culturele en politieke idealen die fundamenteel op Ierland geconcentreerd zijn - een conflict tussen dit aan de ene kant en aan de andere kant hun weigering steun te verlenen aan de gewelddadige middelen van het Ierse Republikeinse Leger, een leger dat opereert in een onvoorwaardelijke en gruwelijke strijd om soortgelijke culturele en politieke idealen te realiseren. Door contact te zoeken met Westminster is John Hume bij voorbeeld jarenlang beschimpt als overloper en uitverkoper door de republikeinse beweging. Toen hij de campagne van het ira trachtte te matigen door met de Sinn Fein te onderhandelen, werd hij door de loyalisten beschuldigd van instemming met het geweld. Noch zijn lange staat van dienst als fatsoenlijk politicus, noch zijn brede streven naar een vreedzame oplossing waren voldoende om het politieke equivalent te vormen van een gouden tak die hem een veilige terugkeer zou garanderen uit het ondergrondse van geheime besprekingen naar het daglicht van de oude, banale herhalingen.
Niet dat dit alles iets nieuws is, uiteraard. De Ierse politieke leider die opereert tussen twee systemen van loyaliteit, de Ierse schrijver die openstaat voor twee culturele milieus, de Ierse plaats die wordt opgeroepen door twee verschillende systemen van naamgeving - wij kunnen het syndroom herkennen in al zijn verschillende manifestaties, van Hugh O'Neill tot de heer Hume, van Oliver Goldsmith tot Edna O'Brien, van Londonderry tot Derry Colmcille. Het probleem is bekend en een van de niet te ontkennen oorzaken ervan is de grens in Ierland, een grens die zich definitief heeft genesteld in de verbeelding, noord en zuid, en die Brittanniës Ierland blijft scheiden van Ierlands Ierland. En ik gebruik deze termen liever dan Brits Ierland en Iers Ierland, omdat er in het noorden een minderheid is die zichzelf liever niet als Brits beschouwt, hoewel ze in Brittanniës Ierland woont, en in de republiek is er een deel van de bevolking, tamelijk luidruchtig momenteel, dat de uitdrukking ‘Iers Ierland’ reactionair vindt, triomfantelijk nationalistisch en onderdeel van een histori- | |
| |
sche bagage die het liever van zich af zou schudden. Maar of men het noorden en het zuiden nu als monolithische of als pluralistische eenheden moet zien - het feit van de grens, van verdeeldheid, van twee Ierlanden op één eiland, blijft het saillante feit.
Een aantal jaren geleden sprak ik in een essay met de titel ‘Plaats en verplaatsing’ over wat deze verdeling en bilocatie inhield voor de Noordierse schrijver en toentertijd vond ik een Engelse literaire parallel die een mooie illustratie vormde bij het typische geval van de dichter uit de minderheid in Ulster. Toen Engeland de oorlog verklaarde aan het revolutionaire Frankrijk in 1791 leed de jonge William Wordsworth aan een dislocatie die correspondeerde met veel wat nog steeds gebeurt in de Ierse situatie. Hier werd de revolutionaire sympathisant, wiens politieke idealen Frans waren maar wiens natie Engeland was, geplaatst tussen Scylla en Charybdis. Wordsworth dramatiseert zijn hachelijke positie door zich het gevoel van vervreemding en verraderlijke onvrede te herinneren dat hij in de kerk ondervond tijdens de gebeden voor het succes van de Engelse legers. Geen schok daarvóór of daarna, zegt Wordsworth, geen slag toegebracht aan wat hij zijn morele aard noemt, was te vergelijken met de desoriënterende kracht van deze plotselinge scheuring in zijn loyaliteiten. En natuurlijk was het gedicht waarin Wordsworth gewag maakt van het trauma hetzelfde gedicht waarvan het schrijven deel uitmaakte van het genezingsproces van dat trauma. ‘The Prelude’ gaat over een bewustzijn dat tot stand komt door de inspanning om uitdrukking te geven aan het conflict en de daardoor ontstane crises. En hetzelfde zou gezegd kunnen worden over de poëzie uit Noord-Ierland. Want de beste pogingen daar monden uit in een schrijven dat een wijze van integreren is, van het herdistribueren van het hele terrein van culturele en politieke krachten tot een dragelijke orde.
Ik zal later op het Noordierse schrijven terugkomen, maar eer ik van het onderwerp afstap moet ik er de nadruk op leggen dat het niet alleen de schrijvers en politici zijn die de inspanning moeten leveren waar ik het over heb: de hele bevolking is bedreven in het mysterie van het tegelijkertijd leven op twee plaatsen. Net als alle levende wezens zouden ze natuurlijk liever op één plaats leven, maar intussen behelpen ze zich met een geconstrueerde bestemming, een interim-plek waarvan de fundamenten de gebieden van de zelfverdeling overspannen, een plek van opgeloste tegenspraak, de verwarring voorbij. Een plek, om Yeats' lichtelijk fout te citeren, die niet bestaat, een plek die slechts een droom is, aangezien dit beloofde land van duurzame samenhang en doorlopende thuiskomst niet iets is dat uiteindelijk te bereiken valt door constitutionele hervorming of territoriale integratie. Of misschien zou men kunnen zeggen dat het bestaat als een toestand van opgeloste crisis, die de mensen van Ulster niet helemaal aanvaarden als een onmiddellijke realistische verwachting maar ook niet helemaal ontkennen als een uitgestelde mogelijkheid. Poëtisch gezien is het een aspect van de plek waar de zoeker in het gedicht van Robert Frost, ‘Directive’, naar toe geleid wordt en van de plek waar de spreker van Thomas Hardy's gedicht ‘Achteraf’ aankomt - een ‘elders’ voorbij de grens van het schrijven, waar ‘de verbeelding tegendruk geeft tegen de druk van de realiteit’.
Ik haalde deze woorden van Wallace Stevens aan in mijn eerste lezing getiteld ‘De genoegdoening van de poëzie’, en in een andere lezing tijdens mijn tweede jaar behandelde ik de gedichten van Frost en Hardy. En toen ik het thema van de genoegdoening opvatte in het herfstkwartaal van 1989 was ik mij er even helder van bewust als ik nu ben, dat dit thema in feite een aspect of een consequentie is van mijn autobiografie. Ik nam het verhaal van mijn bezoek aan Oxford in 1981 zelfs op in een eerste versie van mijn eerste lezing, omdat ik wilde aantonen dat poëzie een principe van integratie vertegenwoordigt binnen zulk een context van verdeeldheid en tegenspraak. Maar bij nader inzien besloot ik het weg te laten omdat
| |
| |
het te veel beladen leek met een politieke belofte en gesuggereerd zou hebben - ten onrechte - dat mijn bijdragen voor Oxford betrekking zouden krijgen op de bitterheden en de valkuilen van de Noordierse politiek. Toch, al schrapte ik de parabel uit mijn tekst en al gingen de meeste van mijn lezingen over dichters uit de Engelse en de Amerikaanse canon, de onuitgesproken achtergrond ervan is toch een Noordierse geweest. En omdat die achtergrond onlangs op een tragische en urgente manier voorgrond is geworden, denk ik dat het nu de moeite waard is expliciet te maken wat impliciet was en de woorden van Georgis Sefèris te bevestigen die ik ook citeerde in mijn inaugurele rede. Schrijvend over de Griekse dichter Makriyannis, in een periode van wereldcrisis en persoonlijke crisis, zei Sefèris dat poëzie ‘sterk genoeg was om te helpen’.
Seferis bedoelde niet dat de poëzie van Makriyannis het soort kracht had die naar men veronderstelt komt van het lezen van boeken met een opbouwend karakter. Het was eerder dat hij er een adequate reactie in vond op toestanden in de wereld op een moment dat de wereld in een crisis verkeerde en Griekenland in extremis was. En het idee van poëzie als een antwoord, en het idee van een beantwoordende poëzie als een verantwoordelijke poëzie, en het idee dat het antwoord van de poëzie, haar verantwoordelijkheid, gegeven wordt in haar eigen taal en niet in de taal van de wereld die het uitlokt, ook dat is een van mijn vaste thema's geweest. Al vroeg citeerde ik bij voorbeeld Pinsky's wijze opmerking dat een kunstenaar
niet zozeer een gehoor nodig [heeft] als wel een behoefte aan antwoord geven, een belofte van reageren. Het antwoord kan een contradictie zijn, het kan ongewenst zijn, er kan geen acht op worden geslagen... maar het is verschuldigd en het besef dat het verschuldigd is, is een fundamentele behoefte voor het goede gevoel van de dichter met betrekking tot de kunst.
Dit is goed gezegd en het wordt goed aangevuld met Pinsky's verdere uitspraak dat een kunstenaar ‘de aanvaarde culturele verbeelding van het onderwerp [moet] beantwoorden met iets totaal anders’. De kunstenaar, de dichter, moet in zekere zin de wereld vrijmaken om haar zaken opnieuw aan te vatten. Zoals ik ook zei in die eerste lezing: als de ons gegeven ervaring een labyrint is, dan wordt de ondoordringbaarheid ervan beantwoord door de dichter met een verbeeld equivalent van het labyrint en brengt hij zichzelf en zijn lezer erdoorheen.
Natuurlijk hoeft de dichter, om dit heilzame effect te bereiken, niet te werken met enige specifieke verbetering in zijn gedachten. Om de genoegdoening van de poëzie tot stand te brengen is het niet noodzakelijk dat de dichter willens en wetens mikt op sociale en politieke verandering. Hugh MacDiarmid kan een transcendente poging ondernemen ten behoeve van Schots cultureel nationalisme en een meesterwerk scheppen als A Drunk Man looks at the Thistle (Een dronken man kijkt naar de distel), en Oscar Wilde kan een propagandistisch motief hanteren en ‘The Ballad of Reading Gaol’ creëren, een werk dat bedoeld is om een directe uitwerking te hebben op het strafrecht, maar in deze gevallen appelleren MacDiarmid en Wilde toch aan een verbeelde standaard, evenzeer als aan een empirisch publiek. En hetzelfde geldt voor John Clare als hij het veld dat ‘Swordy Well’ heet laat klagen over zijn lot na de omheining, met de stem van een vroegnegentiende-eeuwse dorpspauper, of als Brian Merriman zijn rentmeester in The Midnight Court laat klagen over de laat-achttiende-eeuwse toestanden in Ierland. Met andere woorden, zelfs wanneer de genoegdoening van de poëzie operatief is in de eerste betekenis waarin ik het woord gebruikte - dat wil zeggen: poëzie als een instrument voor aanpassing en correctie van onevenwichtigheden in de wereld, poëzie als een welbewuste interventie in het doen en laten van de maatschappij - zelfs dan is poëzie bezig met de hoogste bedenksels, evengoed als met actuele toestanden. Wat zij
| |
| |
biedt is een vluchtig gezien alternatief, een wereld waar we ons ‘onophoudelijk toe wenden en zonder het te weten’.
Maar het was ook mijn bedoeling dat deze lezingen betrekking zouden hebben op de genoegdoening van poëzie in een andere betekenis, waar genoegdoening staat voor ‘een persoon of een ding weer overeind zetten, weer rechtop gaan staan... herstellen, opnieuw vestigen’. Ik ben erop uit geweest de poëzie te behandelen in termen van metrum en syntaxis, van toon en muzikale echtheid; een antwoord dat ook gegeven wordt door de onvoorspelbaarheid van haar vondsten en haar behoefte om emotioneel en artistiek ‘over de schreef’ te gaan, voorbij de conventionele grenzen. De genoegdoening van de poëzie in die zin is het kennen en het celebreren ervan om haar eigen krachtdadigheid, als de bevestigende spirituele vlam waarvan W.H. Auden wilde dat die ook te zien zou zijn. Het is het kennen en het celebreren ervan, niet alleen als een kwestie van een geleverd argument en een verheffende inhoud, maar als een kwestie van engelachtig potentieel, een beweging van de ziel. En dat is waarom ik het plezier en de verrassing van de poëzie heb willen beoefenen, haar juistheid en haar daar-zijn, de manier waarop zij het ene moment onvoorspelbaar is en het volgende onmisbaar, de manier waarop zij ongehinderd bij iets aankomt en zelf de richting aangeeft, zich een weg banend naar haar volledige potentieel. Ik heb gesproken over het werk van de door mij gekozen schrijvers als een ‘voertuig van wereldharmonie’, een zinsnede die Nadezjda Mandelstam gebruikte in haar discussie over de rol van de dichter in Hope against Hope:
Het werk van de dichter heeft, als een voertuig van wereldharmonie, een sociaal karakter - dat wil zeggen, het heeft te maken met wat zijn medemensen doen, de mensen tussen wie het leeft en wier lot het deelt. Het spreekt niet ‘voor hen’, maar met hen, en het trekt zichzelf ook niet terug, anders zou het geen bron van waarheid zijn.
Een bron van waarheid en tegelijkertijd een voertuig van harmonie: hiermee wordt uitgedrukt wat wij graag zouden willen dat poëzie is en dit brengt mij terug naar het soort druk waaraan dichters uit Noord-Ierland worden blootgesteld. Deze dichters voelen wel heel sterk de behoefte om trouw te blijven aan de negatieve aard van het bewijsmateriaal en om tegelijk een vlam te laten zien die bevestigt, de behoefte om zowel verantwoordelijk te zijn en creatief vrij. Onder dichters van mijn eigen generatie bestond in de jaren zestig een algemeen gevoel van maatschappelijk te worden aangesproken, een gevoel dat toenam naarmate de polarisatie toenam, en er werd op de schrijvers druk uitgeoefend, niet alleen om beelden te laten zien van de toestand in Ulster, maar ook om misschien solidariteit te tonen met de ene of de andere kant in het conflict. Zelfs als zij er de voorkeur aan gaven de pose van verlosser te vermijden, konden de schrijvers niet helemaal ontkomen aan de mythe van hun eigen belangrijkheid in een proces van definiëren en transformeren dat doorging. Wij voelden allemaal een behoefte om bepaalde unieke en bijna subculturele realiteiten van het leven in Ulster onder woorden te brengen, en we leerden allemaal iets van elkaar en van het voorbeeld van andere generaties. Ik leerde van John Montague en Patrick Kavanagh. En veel van het geleerde ging in de woorden zitten die aangaven wat het was waarmee we opgroeiden, waarmee we onze culturele en literaire geloofsbrieven afgaven, zodat we in staat waren met enige voldoening tegen onszelf te zeggen: kijk, daar is een stukje psycho-politieke materie dat zich in de taal heeft genesteld, daar staat iets nieuws op de pagina dat het publiek zal herkennen als iets ouds.
Zeker, wanneer ik schreef over een presbyteriaanse boer die 's avonds op het erf bleef staan en niet eerder het huis van zijn katholieke buren inging tot hij gehoord had dat ze klaar waren met hun gebeden, ontleende ik een deel van mijn genoegen aan de gedachte dat dit onderwerp bij mijn weten niet eerder behan- | |
| |
deld was in een gedicht. En dit was wezenlijk een literair genoegen, een dat het werk een antwoord gaf, niet alleen in Pinsky's termen, maar ook in de omgangstaal van Ulster: als je in Noord-Ierland zegt dat een ding antwoord geeft, betekent dit dat het doel treft, precies de bedoeling was, zichzelf overtroffen heeft. Op die manier gaf het gedicht het juiste antwoord; zelfs al liet het een protestant en een katholiek zien die met elkaar in harmonie waren, het was toch niet wezenlijk bedoeld als een bijdrage aan betere gemeenschapsbetrekkingen. Het kwam voort uit creatieve vrijheid, eerder dan uit sociale verplichting, het ging over een moment van genade tussen mensen met verschillende bindingen, eerder dan dat het de weergave was van een toestand van constante goodwill in het land als geheel, en als zodanig pretendeerde het niet meer te zijn dan een zich tijdelijk schrap zetten tegen de verwarring.
Ik zal vandaag een ander gedicht van mij voorlezen bij wijze van conclusie, maar eerst zal ik wat meer zeggen over de wijze waarop bepaalde dichters de toestand in Noord-Ierland hebben beantwoord en over het adequate van die antwoorden. Ik wil terugkomen op een lezing die ik hield in 1991 over de poëzie van Louis MacNeice. Ik sprak daarin over MacNeices bilocatie in Ierland en Engeland en de daarop volgende onderschatting in Engeland en het verzet tegen zijn opneming in de echt-Ierse canon in Ierland. Ik zei toen dat het onvermijdelijk was dat een categorie van Iers-zijn die geen ruimte liet voor de gecompliceerde koloniale betrekkingen van noordelijke protestanten met het eiland Ierland, in moeilijkheden zou geraken. De politieke regeling die Noord-Ierland opnam in het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië werd niet toegelaten tot de visie van de schrijvers van de Ierse Literaire Revival. Yeats, Synge en Lady Gregory construeerden een imaginaire plek die het eeuwige leven gaf aan Keltische plattelanders van het westen en hun Anglo-Ierse heren en dames, terwijl Joyce een goddelijke komedie maakte van het stadstumult van Dublin. Zowel Joyce als de Revivalists maakten zo, elk op hun eigen manier, de weg vrij voor het politieke feit van de Ierse onafhankelijkheid; en toen die afhankelijkheid kwam, omvatte zij alleen de kiesdistricten die de geniale schrijvers van omstreeks de eeuwwisseling in hun verbeelde register hadden geschreven. De Ierse Vrijstaat viel vanaf het begin samen, als een demografische en geografische eenheid, met het textuele Ierland van Joyce en de Revivalists - dat wil zeggen het Ierland van stedelijk katholicisme, plattelandsbevolking en diegenen van de protestantse ascendancy en uitoefenaars van de vrije beroepen die bereid waren te blijven toen de Union Jack gestreken werd.
Ten noorden van de grens bevinden zich natuurlijk, en nog altijd onder de Union Jack, dat wat nu een unionistische meerderheid was, weerbaar en defensief, en dat wat opeens een nationalistische minderheid was, een enclave van gefrustreerde, gewantrouwde katholieken. Toen, vanaf de jaren dertig en veertig, trachtte John Hewitt in het denkbeeldige register het gevoel van anders-zijn en recht-hebben-op bij de Stichters van Ulster op te schrijven door opzettelijk het koloniale karakter van protestants Ulster te erkennen en te bevestigen. Hewitt beperkte zich tot het district Ulster zelf als de eerste eenheid van zijn wereld, in de hoop dat een plek die zowel provincia van het Britse rijk was als een streek in de oeroude Ierse provincie Uladh of Ulster, de unionisten én de nationalisten aan zich kon binden. Hewitts zet was origineel en baanbrekend, een betekenisvolle uitbreiding van de verbeelding tot het domein van de politiek, maar kon toch de unionistische mystiek van het Brits-zijn niet helemaal verzoenen met het nationalistische besef van de prioriteit van het Keltische erfgoed.
Hewitts regionalisme paste meer bij het bezittersinstinct en onafhankelijkheidsgevoel van de protestantse machthebbers met hun eigen parlement en een onaantastbare meerderheid in de Stormont, dan dat het ooit kon passen bij het gevoel van verstoting en politie- | |
| |
ke marginalisatie van de katholieken. De dichter was persoonlijk een toonbeeld van verdraagzaamheid en sympathie, principieel in zijn besef van verscheidenheid, een gepassioneerd verdediger van sociale rechtvaardigheid, maar in zijn verbeelding kon hij de Ierse dimensie niet anders onderbrengen dan op een ‘ondergeprivilegieerde’ manier. De voortreffelijkheid, zoals hij het zag, van de Britse intellectuele traditie, het obscurantisme, zoals hij het zag, van de rooms-katholieke kerk en de logica van haar koloniale stijlfiguur, die de cultuur van de koloniserende macht uiteraard hoger schatte dan die van de inheemsen - dit alles betekende dat hij in het noorden voet bij stuk hield als overtuigd democraat, met een visie op de rechtvaardige samenleving, gebaseerd op regionale loyaliteit, maar een visie als het ware door het oog van Nelson, beter in staat over het water te staren dan over de grens te kijken.
Hewitt bracht bij voorbeeld zijn regionale benadering in verband met die van Hugh Mac-Diarmid in Schotland, maar Hewitts visie op de weer tot leven gebrachte regio was beduidend minder veelomvattend dan die van Mac-Diarmid. Er was niets in de opvattingen van de Ierse dichter dat correspondeerde met Mac-Diarmids poging het Keltische erfgoed van het Schotse leven op te nemen in het totaal van zijn verbeelding. In gedichten als ‘Lament for the Great Music’ (Weeklacht voor de grote muziek) en ‘Island Funeral’ (Eilandbegrafenis) ruimde de Schotse dichter veel plaats in voor die heel andere modus van het Schotse erfdeel. Zijn geboortecultuur was die van de kerkelijke afscheiding en zijn geboortetaal die van de Laaglanden, maar dat sloot een sympathie met de Keltische, katholieke cultuur van de Hooglanden en de eilanden niet uit. Het maakte voor MacDiarmid niet uit dat het Keltische leven marginaal was of in verval. Wat ertoe deed was de betekenis ervan en de noodzaak als onderdeel van de hele Schotse verscheidenheid en het Schotse potentieel. Alleen door die te erkennen en te omarmen kon er een voorafschaduwing ontstaan van een alles en allen omvattende toekomst. Hewitt had natuurlijk sympathie voor de oudere cultuur en literatuur van Ierland, maar de inlijving ervan maakte geen deel uit van zijn intellectuele project. Het feit dat het Gaelic een uitstervende taal was, was voor Hewitt voldoende om zich niet verplicht te voelen aan de Keltische orde. Hij had de neiging het inheemse erfgoed weg te schrijven en zijn identificatie van dit standpunt met dat van de stem in Robert Frosts gedicht ‘The Gift outright’ is veelbetekenend in dit opzicht. Frosts gedicht gaat over de overgang van de New-Englanders tussen de zeventiende en de twintigste eeuw, van kolonisten die loyaal waren ten opzichte van Engeland tot Amerikanen met eigen rechten in hun eigen land, aan de plek gehecht, eraan overgeleverd:
Zo waren wij, wij gaven onszelf ronduit
(de schenkingsakte veelal oorlogshandeling)
aan 't land dat zich vaag westwaarts vormde,
maar nog zonder verhalen, kunst of verheffing,
zoals het was, zoals het worden zou.
Toen Hewitt in 1945 het gedicht citeerde in een artikel liet hij de regel over de schenkingsakte en de oorlogshandelingen weg, een begrijpelijke en tactvolle omissie van het veroveringselement achter het zich-thuis-voelen van de Stichters. Maar hij handhaafde de regel over het land ‘zonder verhalen, kunst of verheffing’ en hij schrapte op een gelijksoortige koloniale manier de oorspronkelijke inheemse cultuur van Uladh, Ulster.
Wat ik zeg doet geen afbreuk aan de artistieke en historische kracht van Hewitts gedichten. Het trekt alleen de geschiktheid, onder de tegenwoordige omstandigheden, van zijn regionale stichtersmythe in twijfel. Die mythe was even persoonlijk als openbaar, evenzeer voortgekomen uit zijn eigen eenzaamheid als uit zijn sterke gevoel van sociale verplichting. De mythe gaf rekenschap, in termen van een historisch patroon, van een ontheemd-zijn dat hij bij zichzelf voelde.
| |
| |
Ik heb de nadruk gelegd op Hewitts pogingen als een manier om een binding met de moedercultuur van Engeland te behouden, maar het is even waar dat zijn nadruk op de Engelse connectie een compensatie vormt voor de nieuwe verschuiving binnen Ierland, die de noordelijke stichters moesten meemaken in 1921. Tot dan was verscheidenheid de norm binnen de Unie. Van Belfast tot Brandon had iedereen, van Gaelic-sprekers uit Ballyferriter tot Schotstaligen uit Braid, dat ene thuis onder de Kroon. Als ze zich niet helemaal op hun gemak voelden in een oude schikking, werden zij er in elk geval door op hun plaats gehouden. Maar verdeling veroorzaakte crisis. Zij hield de protestantse meerderheid even effectief buiten Ierlands Ierland als dat zij de katholieke minderheid binnen Brittanniës Ierland hield, en zij schiep de voorwaarden waarmee Hewitts bijzondere mengsel van lyrische tederheid en wereldse vastberadenheid zich moest meten. Zijn gedichten leest men het best als persoonlijke oplossingen voor een gedeelde crisis, een tijdelijke stut tegen de verwarring. Ze zouden juist tot stand hebben kunnen komen als dat op partijgronden verdeelde ministaatje Brookeborough door de bemoeienis van Lord O'Neill en Brian Faulkner (met behulp van de acties van de Beweging voor Burgerrechten) was omgevormd tot een opener, meer verdraagzame democratie. Maar die omvorming vond niet plaats, en wat wel gebeurd was, liet de politieke opstelling van zowel minderheid als meerderheid terugvallen in een nieuwe en desolate defensieve houding.
Maar als Hewitt de ontwerper was van een Noord-Ierland dat niet tot ontwikkeling kwam, is Louis MacNeice de voorvechter van een Noord-Ierland dat worstelt om geboren te worden, een waarin de prioriteit van het Ierszijn van sommige burgers niet in de weg zou staan van het Brits-zijn van anderen. MacNeice verkende zijn aanhankelijkheid aan twee buitenterritoriale plekken in het gedicht ‘Garrick revisited’, een gedicht geschreven vanuit een behoefte om de gebieden van zijn eigen verdeeldheid te overbruggen en zijn overgeërfde en zelf verkregen eigenschappen met elkaar in overeenstemming te brengen. Het was alsof MacNeice in zichzelf de Yankee en de inheemse Amerikaan combineerde. Hij zag zijn geborenzijn in Noord-Ierland - de hem gegeven lotsbestemming, zijn bruggehoofd in de realiteit - als iets dat niet opgeheven moest worden, maar ook niet als een fort verdedigd. Net als Hewitt groeide hij op in een onverdeeld Ierland, maar anders dan bij Hewitt liet hij de grens niet toe tot zijn latere verbeelding: zijn besef van de culturele verscheidenheid en de historische consequentie daarvan binnen het land stolde nooit tot een rood-en-groene landkaart. In MacNeices geest liepen - of bloedden - de kleuren in elkaar over. Zijn afkomst uit Mayo gaf hem een inheemse droomplek in het zuiden die een aanvulling gaf op zijn werkelijke geboorteplaats in het noorden, terwijl zijn verblijf in Engeland hem een kritische kijk bezorgde op het bijzondere Britse karakter van zijn eerste noordelijke omgeving. En wat dit alles betekent kan, zoals ik in een lezing van twee jaar geleden opperde, worden weergegeven met de vijfpuntige figuur van de quincunx, en mijn suggestie was niet meer dan een nieuwe poging de grenzen van het land te laten aansluiten op de schrijfgrens, een poging om de vorm van een geïntegreerde literaire traditie te schetsen.
Ik schetste die traditie als vijf torens met eerst, in het midden, de toren van het eerste Ierland, de ronde toren van de oorspronkelijke eilandbewoning, misschien gelegen op wat Louis MacNeice ‘de prenatale berg’ noemde. Met die als middelpunt plaatste ik toen op de zuidelijke punt van een diamantvorm Kilvolman Castle, Edmund Spensers toren als het ware, de toren van de Engelse verovering en de anglificatie van Ierland, taalkundig, cultureel en institutioneel. Dan, linksboven aan de diamant, in het westen van het land, in Ballylee, staat de romaanse toren die bewoond werd door W.B. Yeats als welbewust symbool van zijn dichterlijk streven, dat de spirituele waar- | |
| |
den moest herstellen en de magische kijk op de wereld die waren vernietigd door de legers en de taal van Spenser. De vierde toren, aan de oostelijke rand, is Joyces Martello-toren, aan de Baai van Dublin, het decor voor het eerste hoofdstuk van Ulysses en het symbool van Joyces poging ‘het eiland te helleniseren’, zijn poging het wereldrijk dat hem gemarginaliseerd had te marginaliseren door de anglocentrische protestantse traditie te vervangen door een nieuw apparaat van Homerische overeenkomsten, Danteske scholastiek en een min of meer mediterrane, Europese, klassiek onderbouwde wereldvisie. Aldus kunnen wij zeggen dat Spensers toren zicht geeft op de ronde toren van de mythische eerste Ierse plek en daar papisme ziet, barbarij en de donkere middeleeuwen; Yeats' toren heeft er zicht op en ziet een mogelijke eenheid van zijn, een Ierse natie, herwonnen en tot stand gekomen door het weer in bezit nemen van haar Keltische erfgoed; Joyces toren kijkt erop uit en ziet een archetypisch symbool, de omphalos, de navel van een opnieuw uitgevonden orde, of misschien de ivoren toren waaruit de kuise maagd van het Ierse katholieke provincialisme bevrijd moet worden tot de wereldlijke vrijheden van Europa.
Dan komt er vanuit het noorden Carrickfergus Castle - zeg maar MacNeices slottoren. En deze toren, waar Willem van Oranje eens landde toen hij de protestantse nederzettingen veilig ging stellen, deze toren kijkt, indien geholpen door de visie van MacNeice, niet alleen met afgewende blik uit op Cromwells revolutie en de Moeder der Parlementen, maar hij is ook in staat uit te kijken op dat visionaire Ierland welks naam, om MacNeice te citeren, ‘blijft luiden als een klok/ in een klokketoren onder water’. MacNeice, zo gaf ik aan, is door zijn Engelse domicilie en zijn geleerdheid en beschaving een aspect van Spenser, door zijn voorouderlijke band met en genegenheid voor Connemara een aspect van Yeats en door zijn mythische en Europese bewustzijn een aspect van Joyce. En door zijn kasteel bij te schrijven in de poëtische annalen heeft hij de figuur voltooid. Hij kan beschouwd worden als een Iersprotestantse schrijver met een anglocentrische houding, die het klaarspeelde trouw te blijven aan het Ulsterse erfgoed, zijn Ierse genegenheden en zijn Engelse voorkeuren. Als zodanig biedt hij een ingang en een uitgang, niet alleen voor de noordelijke unionistische verbeelding met betrekking tot een soort integraal Ierland, maar ook voor de zuidelijke Ierse verbeelding met betrekking tot het opgedeelde noorden. Het kan zijn dat er nog geen politieke structuur is om dit poëtische diagram te weerspiegelen, maar het toelaten van MacNeice tot de symbolische ordening van Ierland biedt ook hoop voor een ontwikkeling van een politieke orde, een die verschillen tolereert en die in staat is metamorfosen te ondergaan binnen alle mogelijkheden van Iers-, Brits-, Europees-, planeetbewoner- en schepsel-zijn, van wat dan ook.
‘Wat er ook gegeven is,’ schreef ik in een van mijn eigen gedichten, ‘'t kan altijd opnieuw worden verbeeld, hoe vierkant,/ plank-dik, romp-dom en uit de tijd/ het ook mag zijn.’ En ik ben krachtig gesterkt in dat geloof door het lezen van en het nadenken over poëzie bij het uitoefenen van mijn functie hier in Oxford. Het was een groot privilege zulk een trouw gehoor te hebben gevonden in al die vijf jaar; uw vriendelijke aanwezigheid is iets dat ik vanaf het begin gekoesterd heb, en het zal voor altijd de mogelijkheid bevestigen van een nieuw gemenebest van de kunst, een dat ontworsteld is aan de oude drama's van verovering en bevrijding, een waarover ik zo'n tien jaar geleden schreef in ‘Een open brief’ aan de samenstellers van The Penguin Book of modern British Poetry. De brief sneed de hele kwestie van de naamgeving aan, wat het betekent om zichzelf of iemand anders Brits of Iers te noemen, en in de loop ervan refereerde ik aan verschillende recensenten die deze dualiteit hadden aangesneden:
Onder een gemeenschappelijke vlag, zei Larkin.
| |
| |
Verschillende geschiedenis, zei Haughton.
Onze eigen kieskeurige John Jordan
hoe Brits waren die mannen uit Ulster?
Dat is wat hij weten wou.
Antwoord: voor zover wij zijn uitgerust
met een nieuw gemenebest van de kunst
groeten wij hier zelfbewust
de hoed af aan het hof van de poëzie
In diezelfde brief schreef ik dat mijn paspoort groen was, hoewel het tegenwoordig van een Euro-, zo niet keizerlijk, purper is. Ik schreef over de kleur van het paspoort echter niet om het recht te handhaven van verscheidenheid binnen de grens, om te verstaan te geven dat ik de volledige vrijheid geniet van een Ierse naam en identiteit binnen de noordelijke jurisdictie. Zij die die naam en deze identeit wensen te delen zouden niet gestraft moeten worden of scheef aangekeken of verdacht van een sinistere bedoeling omdat ze cultureel en psychisch gevoed worden door een ‘elders’ dat een aanvulling vormt op het voedsel van over het water. Als ze dat niet kwalijk genomen wordt, zouden zij gemakkelijker kunnen ophouden met anderen iets kwalijk te nemen. Want zij moeten op hun beurt geen straffen uitdelen of in verzet komen tegen het thuisgevoel van hen die de band met Brittannië koesteren. De weigering van de unionisten om ‘outcast op de wereld’ te zijn, zoals Hewitt het poëtisch formuleert, uit zich politiek als een weigering opgenomen te worden in een integraal Ierland. En die weigering moet in de verbeelding begrepen worden en constitutioneel geëerbiedigd. Zoals professor Roy Foster schrijft in de inleiding tot zijn recente verzameling essays over de manier waarop de Britse en de Ierse geschiedenis elkaar doorkruist hebben:
Wij hoeven onze claims op het Iers-zijn niet op te geven teneinde het op te vatten als een flexibele definitie. En in een tijdperk van elkaar uitsluitende jihads in oost en west kan het besef dat mensen meer dan één culturele identiteit met elkaar kunnen verenigen, aanbeveling verdienen.
Er is niets bijzonders aan de uitdaging van het hebben van twee gedachten. Als er bij voorbeeld iets bitters was, was er toch niets giftigs aan mijn besef van Iers-zijn in het feit dat ik opgroeide tussen de minderheid in Noord-Ierland en dat ik onderwijs ontving in de dominante Britse cultuur. Mijn identiteit werd eerder benadrukt dan uitgehold onder zulke omstandigheden. Met andere woorden: de Britse dimensie die iets is waar de minderheid zich tegen zal verzetten als men voelt dat er dwang achter zit, is niettemin een gegeven geweest van onze geschiedenis en zelfs van onze geografie, een van de plekken waar we allemaal leven, tegen wil en dank. Het zit in de taal. En het is waar de geest van velen in de republiek ook leeft. Ik zou dus willen voorstellen dat de meerderheid in Noord-Ierland zich een gelijke inspanning getroost voor het hebben van twee gedachten en zichzelf gaat zien binnen in plaats van buiten het bereik van het Ierse element. Uiteraard zal het buitengewoon moeilijk voor hen zijn hun weerzin tegen al het geweld dat gepleegd is uit naam van Ierland te overwinnen, maar alles en iedereen zou geholpen worden als ze met hun verbeelding tegendruk zouden geven tegen de druk van de realiteit en het hele Ierland met hun verbeelding opnieuw zouden binnenkomen, al dan niet constitutioneel, door het noordelijke punt van de quincunx.
In elk geval is wat ik in deze lezingen heb gezegd enigszins analoog aan het voorstel van professor Foster. Met andere woorden: wat ook de mogelijkheden zijn om politieke harmonie te bereiken op constitutioneel niveau, ik wilde bevestigen dat wij allen in onszelf twee orden van kennis met elkaar kunnen verzoenen, de praktische en de poëtische, en ook bevestigen dat iedere vorm van kennis de ander genoeg- | |
| |
doening geeft en dat de grens ertussen er is om overschreden te worden. Dit alles is impliciet aanwezig in dit korte gedicht dat deel uitmaakte van een cyclus ‘Lightenings’ (Verlichtingen), in 1991 verschenen in mijn bundel Seeing Things (Dingen zien):
De annalen zeggen: toen de monniken van Clonmacnoise
allen aan het bidden waren in de kapel
verscheen er een schip boven hen in de lucht.
Het anker sleepte er zo diep achter
dat het bleef steken achter de stang van het altaar
en toen, terwijl de grote romp tot stilstand kwam,
gleed een lid van de bemanning neer langs het touw
en probeerde het los te maken. Maar vergeefs.
‘Deze man kan ons leven hier niet verdragen
zei de abt, ‘tenzij wij hem helpen.’ Dat
deden zij, het bevrijde schip voer en de man klom terug
uit het wonderbaarlijke zoals hij dat gekend had.
Vertaling: Jan Eijkelboom
Uit: The Redress of Poetry (De genoegdoening van de poëzie)
|
|