De Gids. Jaargang 159
(1996)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
1Het was een stille dag, oktober,
en uitvaren een fluitje van een cent.
Al wat op dek bewoog was sober
in een stijf gewassen hemd.
Niemand zwaaide hen uit, het zand
lag schaars tussen de rotsen nog
te wachten op het einde van
het eb. De lucht was stofvrij
en het roken aan de reling een
genoegen als de eerste keer.
Kielzog spat op, gorgelt zich
wit gewassen, keert tot het
wervelende woelen en de wenteling van
schoepen in. De netten zijn hersteld;
gaten zijn opgenaaid, zorgvuldig,
sterk als de hand die ze nu
uitwerpt, als bij proef, over
geschrobde planken in een lucht
van ozon, teer en zout.
Pas ver buiten bereik van
| |
[pagina 210]
| |
laatste blikken wordt gewerkt;
licht gooit een handvol meeuwen,
koel als staal en wit als
nieuwe hemden van weduwen,
boven die splinter daar beneden,
een treiler met zijn witte streep,
vertragend in zijn gang, kielzog
verzwakt, maar stemmen roepen
her en der en donderend gaan benen
op de schuine planken hun vooraf.
De koorden zinken; deining slurpt
aan de wierbehaarde buik,
netten als natte haren worden door golven
vastgegrepen, opgeslorpt, het slepen kan beginnen,
de dag wentelt zich met de meeuwen
en kijkt geeuwend op beweging toe.
Flitsend net onder de donkere massa
gaan ontelbaar snelle ogen in soepele lijven
heen en weer; de visjesdief zwelt op
tot monsterlijke grootte en hij
hoort het smakken van een grote kieuw,
daar op de einder, waar de treiler
met zijn netten trekt, een spoor
van water in het water, wiegende kloof
waarin leven verdwijnt, spelend en
wervelend, zout en doodstil, maar
er zijn massa's aan de gang, snel snel,
wat groot is eet het kleine,
het kleine eet het grote steeds
te laat, ontsnappend aan het kielzog
van de haai beweegt reeds wat sinds
eeuwen werd gehaat, een wenteling of twee,
| |
[pagina 211]
| |
mensachtig schiet een school van rode
vissen door de zilverketen van de
jonge haring, honderden ogen zien te
laat dat er plots Binnen is en
Buiten, het stampen van een dof geluid
laat ergens iets vermoeden dat nog
nooit was opgekomen: er is iets ook,
daarboven, daar waar het water eindigt
en schijnbaar slechts het niets van
blauwe leegte staat. Wat niet is kan
iets worden, een ijlte kan een vis
verstikken of een man omvertrekken
daar bij de reling waar hij staat
en wacht. Mijlen ver weg slingeren
vrouwen witte lakens in de koelte
van een watertrog en hebben rode
armen om zichzelf mee te omhelzen.
Ze zien soms, tegen avondval, een
witte vis die op de einder springt,
groter nog dan de maan, traag
wentelt hij zich naar de peilloos
zachte diepte van de nacht. Ze zinken
in de slaap; voorbij de einder staat
een man nog tussendeks en proeft
de laatste whisky achter in de mond,
vermengd met zout en tabak, terwijl een
onverhoedse golf tegen de dikke ruiten
slaat. Olie en teer zijn in zijn huid
gebrand. Hij krabt zich nog achter
de oren en iemand zegt: het is al laat.
En iedereen gaat liggen en wacht
af wat in de netten komen gaat.
| |
[pagina 212]
| |
2Ochtenden, blauw en breekbaar, dun als
nieuw gesponnen ijzerdraad, hebben de
scherpte van een onverhoedse pijn,
iets dat snijdend en gemeen de slaper
in de nek kan vatten, een bewustzijn
van terugkeer, alsof men opstijgt
uit een bijna-dood-zijn, ademnood,
bijna de diepte van de troggen in,
waarboven drijft, nog steeds, die splinter
in de blauwte, een steeds wittere streep
achter zich aan, een ding dat in de hemel
van de haring drijft en zich verveelt
omdat het zo perfect is en ongrijpbaar.
Er is geen wier, er zijn geen algen,
de zuiverheid is dreigend en de zoute
leegte is om van te walgen, men wil
een sigaret, een eerste slok met malt
wordt uitgesteld tot na het plassen,
er wordt al hier en daar geschraapt
aan baarden, snuivend bij de kranen
die van koper zijn, en o die slappe
straal die wiegend in het bekken aan
het plagen slaat; houdt iemand er de
handen onder, dan lijkt het of er zo
meteen wat vis zal springen, sputterend,
los door het smalle staal, iets in verbinding
met de diepte van verdringing, dat waarover
men niet praat. Heet zwalpt de koffie
in de hand die nu vervelt door het te
harde trekken aan het staal, gister,
dat wil zeggen: een wereld die nergens meer
op slaat, vandaag is slechts vandaag,
| |
[pagina 213]
| |
het wachten zal verkeren in het laatste
Oordeel voor het leven in het kielzog van
de jongste dag. Plots wordt een zingen hoorbaar
in het zout: Heil, Heil! Engel en duivel
paren in het ochtendlicht! O maagd en
vissevin, nieuw is de wereld en de zee
keert tot de aarde in! Koud ketsen stemmen
tegen blauw en halen netten op om
zich het lijf mee te bedekken, grote lijven,
blote wijven zegt een jong matroos en alle
spieren op zijn armen zwellen met het
lelijk inktfiguurtje dat hem kwelt.
Een rots stoot zich vlak voor de boeg
tot in het oog van de gebogen naald en
zinkt nog net op tijd weer in de golven weg.
Balen katoen en kisten schuiven heen
en weer en op de klok kan men nog
net het krullen van de wijzers zien.
De Satan slaat zijn staart. Schuim spat
de ene lacher hard in het gezicht.
Verder is alles doods en stil. De netten
trekken aan bakboord, trekken de treiler
overstag en laten hem, een vis van staal
die niet meer zwemmen wil, hulpeloos
drijvend achter. Iemand hoort plots een gil;
een van de netten wordt voorzichtig
opgehaald. Men vreest het ergste;
het zingen uit de golven zwelt weer aan.
Sprot, kabeljauw en rode poon spartelen
bleker dan het schuim tussen onnoembaars,
krachtig en ontelbaars, wriemelend en
de grote lome zeewolf dekkend met een
| |
[pagina 214]
| |
honderdvoudig snakken naar afwezigheid
van lucht, deep down under, sonoor en
gillend in de stilte, vis die zich
oorverdovend zwijgend in de oren krijt.
Men is het noorden kwijt; kompassen draaien
met de wijzers van de klok, en die gaan
tegendraads, de zon lijkt blauw te dempen
en de maan hangt net boven de ochtendeinder
nog te drijven zonder ondergaan, recht
voor zich uit, als ging hij nu, na al
die eeuwenoude tijd, de ruimte in en
liet hij los het schip dat hem zo lang
en stevig in zijn kielzog trok. Vaarwel
de maan, vaarwel koel noorden, het water
lijkt plots op te stomen en te koken
in een straal van enkele tientallen koorden.
Verder is alles onbewegelijk; een madrigaal
schiet gillend onder water uit, een stem van
staal, god zij gebeden, de netten hangen vol
Met onaards blinkend stof van rood
koraal, dat kan niet, hier op deze plek,
en toch, stof van koraal, stof van een diepte
die nog niemand zag, zilvernat, angstwekkend
vuile geur is dat, wat ligt er in het net?
De jongste deinst snel achteruit, met
ogen die iets zagen dat niet weer geneest.
Het snuift tussen de touwen, iets dat
met vreselijke neusgaten de tijd berouwt
voor iedereen die hem langer dan nodig is
zo uit het water houdt. De Satan! Heil zingt
nu het schuimend madrigaal, het schip knarst
en de touwen willen breken. Nooit zonk een net
| |
[pagina 215]
| |
zo diep in alles wat we in de dromen kweken,
nooit kwam iets boven dat ons zo pal in
de ogen staart. Het heeft geen staart; het
heeft geen vinnen. Het ligt, als was het
ingesnoerd, en staart met ogen die men niet
bekijken kan zonder te braken of het in
zijn broek te doen. Het slaakt een gil,
stelt iemand zich dat voor? Het is wat groter
dan een kind, het heeft een huid van rots
die kan bewegen, een neus, godallemachtig,
waarin het wemelt van bewegend leven.
Opengesperd is alles aan dit beest.
Het is wellicht ooit vis geweest,
lang voor de duivel erin woonde,
en voor de mens de goden hoonde.
Het staart en weet zich uit een
andere tijd, toen boven en onder
water nog geen stemmen waren, alleen
bewegend rotsbeen, slik dat aan zijn
eigen stilte slurpt, wat kleine algen
en een beest of twee: de Hellehond
en Zijns gelijke, Meester Duivel
heel alleen. Het slaakt een zucht en
alle mannen wijken. Genageld in wat
ze niet verder kunnen zetten, vastgepind
als vlinders door die blik, dat zuigen
van een steen die ruikt naar slik.
Hij moet van tussen troggen komen,
schiet het de kapitein plots door de geest,
die troggen waar mijn grootvader van wist,
en waar men niet moet vissen als men
liever niet van schrik zichzelf bepist.
| |
[pagina 216]
| |
Tussen de stenen lippen, vaalwit en als van
zeer dun marmersteen uit groeven in Carrara,
komen nu tanden vrij, scherp en van glas,
en ogen vurig, zwartomrand, als had iemand
hem opgetut vlak voor zijn dood,
met een lijntje mascara.
Dit is wat ons dit leven doet,
denkt de matroos, een put waarin we
vallen willen, doodgaan met een zucht,
om dan tenminste toch te weten wat het
is dat zich daar levenslang ten koste
van de nachtrust heeft verscholen.
We kunnen eeuwig blijven dolen,
het laat de mens geen rust, maar
nu het hier zo, onverhoeds, zich
op de planken heeft gesmeten,
en ik voel hoe de zee mijn darmen
leeg wil drukken en mijn blaas,
o dit geraas dat uit een steen oprijst
en ons met zijn verschrikkelijke blik
verijst: hoe dit te doden, het vervult
ons niet met afschuw maar met liefde
voor de dood, mystiek is het en helder
in de pijn die ongetwijfeld in die
open neusgaten schrijnt, dit snakken
en bedreigend kijken, als met handen op
de rug gebonden, zelfs ongeschikt als
voer voor honden, en in die ogen, bleek
en waterig, lijkt zich de dag te keren,
misselijk en zeeziek, met een angst die
niet van op de aarde is, maar diep, daar
in de troggen, ons toeblaft als de
| |
[pagina 217]
| |
helledoggen en de slijmspuwende draken
van de kindertijd, die eeuwig op de
einder drijft. Er komt snel nevel op;
en alle vis, onder machteloos toezien
van bemanning, schuift zich voorzichtig
weer het kielzog in, de netten lopen leeg
en niemand die beweegt. Alleen het Ding
blijft liggen, starend als een Engel
van het laatste Oordeel. De kapitein
wil spreken, maar door het snelle flitsen
van die ogen die nu stilaan breken,
staat hij weer stil en durft zich
niet te krabben waar het beest hem wil.
Het Beest in mij, denkt hij, dit
is de dag die ik al jarenlang bevroed heb
en gevreesd, de dag waarop het Beest
in mij zich uit de diepte keert en toont
wat wij al eeuwen ziel hebben genoemd:
engel en duivel van de zee, weze verdoemd.
Iemand gaat braken bij de reling,
want de stank heeft zich met nevel
vastgezet en laat het verder ademen niet
toe. Dan gooit de jongste, die met
dat wijfjesdiertje op zijn arm,
een oude deken op het ding. Terstond verdwijnt
de tekening die in zijn bloed gekrast werd
door een oude tattooist, een man die van
dit beest gesproken had, maar toen had de
matroos gelachen en gedronken met zijn lief.
Onder het zeil hoort men weer zingen, eeuwenoud,
alsof daar vijftien nonnen en drie paters
biddend door de grote kathedralen schreden,
| |
[pagina 218]
| |
op weg naar afgronden in tijd.
Men neemt respijt en vlucht nu snel
naar binnen. Het schip, met rafels netten
als een uitwaaierende, diep gewonde staart,
vaart zich in richtingloze lijnen
hulpeloos naar de verdwenen kusten toe.
Men komt daar aan, drie dagen later,
slapeloos en moe, terwijl het ding onder
de deken soms gaat roepen, een verwensing
of een vloek, de duivel onder een walgelijk
stinkende doek. De hele kustplaats loopt
uit in de ochtend om het schip te zien.
| |
3Het helt nog steeds zo onverklaarbaar als
tevoren, men kan het gillen horen, en krabben
schieten, in extase, door het zand en razen
zich de vloed in, die plots komt, en die
twee van de beste kinderen verrast, spelend
verzopen, de moeders weten nog van niets,
want iedereen is uitgelopen. De dominee,
zijn broeksband aangesnoerd rond zijn naar
sprot en boterrog ruikende dikke buik,
bekruist het schip, de duizelende mannen,
en vraagt een onderhoud. De kapitein heeft
dagen niets gedronken, hij neemt een slok
die vurig in zijn slokdarm bijt en bliksemsnel
als hete vissen naar zijn darmen glijdt.
Nadat de biecht gehoord is, of zoiets,
want dominees mogen dat niet,
gaan alle vissers snel van boord.
Niemand omhelst een ander; de ogen
staan een beetje raar, als leed het
hele dorp aan grauwe staar.
| |
[pagina 219]
| |
Daar, zegt de jongste, en hij wijst naar
het deinende schip: wie dat optilt, en ziet
wat wij gevangen hebben, die kan niet
meer naar huis terug, of hij zal tot
het einde van de tijden om verlossing
roepen en zich pijnigen met geselslagen
op de rug. Iemand die met een gettoblaster
op de arm was naderbij gekomen, hoort hoe
sissend de laatste stoten uit het ding
verlomen, en dan eindigen in een
zo vreselijk gesis, dat iedereen de oren stopt
en zich ter aarde, in het vet geworden zand
neergooit en kronkelt om verlost te worden.
Hij gooit de radio ver van zich af; en plots
komt er gezang uit, schitterend, als van diepten,
alsof alle vissen ter wereld zingend riepen,
en de mens ze voor het eerst verstond.
Dan glijdt de deken op het dek
af van die adembenemend diepe vlek.
Alleen een oude vrouw durft op te
staan. Ze stapt, wat bevend maar vast
op haar benen, naar voren en beklimt
het schip langs de wiegelende plank.
Het beest, als het haar ziet, geeft wat gejank.
Ze spreekt ermee. Ze knielt erbij.
Het hele dorp ligt biddend en met half
gesloten ogen op het vuile strand
als pinguïns op een rij.
Het ding geeft met haar dringen mee;
het laat zich als een doodziek kind
een beetje van zijn plaats verleggen.
Ze weet dat met het steeds maar dieper
| |
[pagina 220]
| |
dreggen met de netten hij eens komen moest.
Hij is mijn kind, zegt zij. Ik heb hem
vijfenzestig jaar geleden in de zee
gegooid. Ik wist dat hij terug zou
komen. Nu springen overal woedende mannen
op en vechten om een hersenschim. Iemand roept
om de twee vermiste kinderen. Een vrouw bijt
met een onderdrukte gil in blauw fluweel,
een ander kotst wat vette haring uit,
of steekt zich, louter schrik, met
haarspelden diep in de oren tot het
ruist en bloed naar buiten springt.
De oude vrouw blijft prevelend achter
bij het ding. Na een paar uur weet men
niet meer wie nu het meeste stinkt.
Tegen de middag komt, over de rotsen
bij de baai, een rode auto snel in
de richting van het geteisterd dorp gereden.
Uit stapt een man die met een camera
het eerst bewijzen wil dat niemand
ooit iets leert van drama uit een
ver verleden. Hij heeft gezelschap mee:
een dame die, cum laude, afgestudeerd is op
de Laatste Geheimen van de zee, de oude.
Ach zegt ze soevereinig en ze lacht:
natuurlijk, had ik het niet gedacht.
Dit is een enig echte oxynotus,
ik geef het toe, sinds lang gezocht,
de oxynotus paradoxus, zijn naam gestolen
zo u wilt. Het hele dorp zit,
wierook zwaaiend en met gillend
hoge stemmen zingend in het wild,
| |
[pagina 221]
| |
in de kleine verwarmde kerk,
een walvisbuik waar vette kaarsen
spetteren en schaduwen op muren
naar fel gekleurde ramen springen.
Het is een haai, zegt nu de
blonde dame in haar rode jurk,
maar dan eentje van lang geleden.
Misschien de laatste in zijn soort.
Niemand heeft ooit een interview gehoord
met een laatste vis van een uitgestorven
ras, maar wel hoort men, daar
op de achtergrond, hoe nu de oude
vrouw hem toespreekt, dringend, in een
taal die niemand kent, en haar dringende
smeken, diep gesmoord. Dan staat de vis
op, schudt zich als de eerste mens
die opstaat uit een diep moeras,
en neemt de oude in zijn armen.
Hij kust haar op de rimpelige wang
en springt dan met een grote boog
het duister naast de kade in.
De specialist is klaar met haar betoog.
Ze keert en krijgt de oude in het oog.
Oud kreng zegt ze, vervloekte idioot,
ze gooit dit enig exemplaar weer overboord!
Maar de kranten weten wat ze willen,
een sterk verhaal wordt graag zonder bewijs gehoord
door hen die bij de kleinste dingen rillen.
Diep, zinkend als een steen,
laat Oxynotus van zich weten,
hij geeft de twee verzopen
kinderen te eten, en lacht
| |
[pagina 222]
| |
als hij, zevenhonderd en meer
meters diep, de madrigalen
tussen de koralen hoort.
We zijn weer thuis, zegt hij.
Ver in het dorp worden de lakens
in de kleine tuinen uitgeslagen,
droog en warm. De lege graven zullen komen
met het stijgen van de golven in de droom.
De televisieploeg komt, half beschonken,
veel te laat. Wat echt is, wat echt Echt is,
zingt het in de diepte, heeft nog geen mens
geschaad. En honderdduizend bleke
ogen, glazen tanden, neusgaten gesperd,
zingen en gillen in de eindeloze
waterkerken waar garnaal en kleine vissen,
samen met nog eens honderdduizend
zielen van vermisten, aan de grote
geheimen van de lichtloze zeeën werken.
De maan drijft ver, voorbij de Vissen,
in het niets. Geen mens die het zal merken.
Alleen de Oxynotus weet ervan.
De oude vrouw droomt van haar man.
|
|