| |
| |
| |
Josef Winkler
De akkerman uit Kärnten
Negen huizen
(In zijn boek Der Ackermann aus Kärnten beschrijft de Oostenrijkse auteur Josef Winkler kindertijd, puberteit en familieleven in een boerendorp, onder meer aan de hand van het optreden van en omgaan met de dood in de eenendertig huizen. de vertaler)
| |
Huis 1
geen beest, 3 kinderen, 7 kruisen
Terwijl ik onder water ben, stel ik me voor hoe pantservoertuigen op waterkogels op me af komen rollen, hoe ik me langzaam omkeer en met bloeddoorlopen ogen en een holle rug midden in het water zweef en me in mijn doodsstrijd ervoor schaam dat ik door een generatie op de wereld ben gezet die de tweede wereldoorlog heeft toegelaten. Hitler was dood, maar zijn geest leefde voort in onze gezinnen, in het rijk van het boerenbedrijf. Mijn oom, heer van dit huis, liet zijn dochter dagen achtereen in roestige emaillen emmers gier naar een grote kanister sjouwen. Haar handen waren opgezet, haar en huid roken naar excrementen van moordende soldaten. Vader en oom zwoeren steeds weer op de Führer. Mijn moeder verachtte hem, vanwege haar drie dode broers. Hitlers stront in de emaillen emmer, door mijn nichtje, onder het lopen naar de houten wielen van de kar starend, huilend naar de kanister gebracht.
| |
Huis 2
geen beest, 3 kinderen, 7 kruisen
De wereld is van mij, zegt de mens bij zijn geboorte, en houdt zijn vuisten gebald. Ik neem niets mee het graf in, zegt de stervende, en toont haar geopende handen. Een paar jaar terug werd de moeder, toen ze op haar fiets in de dorpskern melk wilde halen, door een
| |
| |
vrachtauto aangereden en gedood. Terwijl ik in de bus zat, keek ik recht in de ogen van haar treurende dochter: op haar pupillen draait nu nog het voorwiel van de wagen die haar moeder omhooggooide; als ze haar lippen van elkaar doet blinken de spaken van de fiets in het zonlicht.
| |
Huis 3
geen beest, 1 kind, 7 kruisen
De vrouw, met haar vinger naar me wijzend: Die huilt zelfs om een zelfmoordenaar, toen ze me bij het graf van Jakob zag staan. Toen hij dood was, gorgelde ik op een ochtend met blauwe inkt en liet de onbewolkte hemel mijn tanden zien.
| |
Huis 4
geen beest, 4 kinderen, 5 kruisen
De dochter van de vroedvrouw trekt een wit linnen laken over twee schenen, over de twee knieschijven, die allebei iets weghebben van de uitstekende neus van een ingepakt borstbeeld, ze trekt het laken verder over de dijen, over de donkere driehoek van de heupen, over de navel, waaruit in haar verbeelding gauw een zerktouw groeit dat echter meteen weer verdwijnt, ze trekt het laken verder over de borsten, over de adamsappel, kijkt nog een keer naar het gezicht en trekt ten slotte het witte laken over het hoofd van de dode vrouw. Alleen het puntje van haar zwarte knot is vrij gebleven.
| |
Huis 5
30 beesten, 4 kinderen, 10 kruisen
In het logement. We moeten het hier gaan hebben, dames en heren, over het kalvertouw waarmee kalveren, vastgebonden aan hun enkels en met boerenhanden, uit het moederlijf worden getrokken. We moeten het hebben over het kalvertouw waarmee Jakob en Robert zich in de schuur van de pastorie hebben opgehangen, over het kalvertouw dat rode, reliëfvormige navelstrengen op de ruggen van de kinderen, dagenlang brandnetelsporen achterlaat, dames en heren, uw aandacht voor het kalvertouw, het heeft genoeg meegemaakt, het kan voor zichzelf spreken, zwaai ermee en laat het knal- | |
| |
len, tegen een houten wand, een stropop of tegen een raam, dames en heren, luister er goed naar en u zult zijn taal beter begrijpen dan die van uzelf.
| |
Huis 6
3 beesten, 3 kinderen, 6 kruisen
Toen ik een keer na de dood van een kalf bloedsporen in het veld ontdekte op een klavertjevier, keek ik deze dorpsvrouw met open mond en grote ogen aan toen ze vertelde dat ze een klavertjevier, een geluksklavertje had gevonden.
| |
Huis 7
35 beesten, 6 kinderen, 9 kruisen
De moeder stroopte het doodshemd van het kind, dat onder de drek zat, omhoog en kuste het navelkuiltje dat vol bloed zat. Wolken in allerlei gedaanten trokken over de twee hoofden en de omgeslagen tractor op de helling, die als een gecrepeerd paard met draaiende wielen op zijn rug lag. Het knappende geluid van een wortel veroorzaakte bij haar het vermoeden van een brandstapel waar ze trots als Jeanne d'Arc, met het dode kind in haar armen, bloedvlekken langs haar heupen, op wilde staan en wilde verbranden. Ze tilde het kind op, de broekgalg bungelde naar beneden en sleepte over de punten van het gras, ze droeg het over een akkerheuvel en over nog een akkerheuvel en toen het huis in, dat op dat moment een dodenhuis werd. Mijn grootvader, vader van mijn moeder, die gisteren nog met een zwaaiend hoofd achter het wc-raampje stond, liep over de loodrechte balk van de kruisvorm van het dorp, voorbij aan het mansgrote dorpscrucifix met het houten schindeldak. Soms stonden er tegen de muur van dit crucifix zeisen en hooiharken, boeren stonden erbij en praatten onder de ogen van de gekruisigde over een beest dat ziek geworden was. Het asfalt zinderde van de zomerhitte. Grootvader schoof zijn hoed naar achter en met de palm van zijn andere hand veegde hij het zweet van zijn voorhoofd. De pauw volgde hem overal, intussen langs de weg naar voedsel zoekend. Als de pauw bleef staan, bleef grootvader ook staan en draaide zich om naar het dier; de andere helft van een regenworm kronkelde om de punt van zijn snavel. In zijn gedachten kwam er een vroedvrouw met kommen water langs. Een kleinkind was hem gestorven. Don- | |
| |
kerder en donkerder wordend hingen druiven langs de huismuur. De kruisvorm van het dorp vertoonde gezichtstrekken van het dode kind. Een paar weken eerder had grootvader tot het dode paardehoofd gebeden dat met opengesperde ogen en de tong uit de bek in het vochtige stro had gelegen, nu was het het naakte, door de tractor gedeformeerde hoofd van het kind
waar hij, houvast zoekend aan zijn wandelstok, voor stond. Onder het schaduwbeeld van het maaimes opzij van de tractor vielen het kind de haren van het hoofd. De geur van het hout in de boerderij werd versterkt door de dood. De vensterkruisen lieten de blik gaan tot aan het einde van de wereld. Elk oog dat uit het raam keek, drong door het landschap, door de groene weidevelden, de wind sloeg golven in het roggeveld, miljoenvoudig rilden de haveraren vanwege het dode kind.
Het tarweveld rukt als ingewikkelde lijkganger met al zijn aren aan. Honden rammelen met hun kettingen. Honderden marsepeinen Jezussen lopen blootsvoets over het water. De galeislaven krommen hun getaande ruggen onder de zweepslagen. Ze trekken een wrak de Dode Zee in. De hooiwagen, door een paard door de dorpsstraat getrokken, is volgeladen met rouwkransen, waaraan witte, ordelijke linten met gouden letters hangen, bloemboeketten die uiterst verzorgd aan de uiteinden van hun stelen met paarse papieren manchetten versierd zijn, en midden op de wagen een houten doos ter grootte van een kind, op engelvoeten. Door de inspanning die de last van hem vraagt, knikt het paard, onophoudelijk, voorttrekkend, met zijn hoofd. Vliegen zwermen op van zijn etterige ogen en gaan dan weer zitten, het paard schudt met zijn hoofd, de riemen en teugels van de doodgraver die op de glanzende rug van het paard zit, raken verward, de wagen schokt, zij die erachteraan sjokken kijken op en komen uit het ritme van de gebeden. Het bit zit vol groenig speeksel. Wagen en gebeden nemen weer hun ritme op. De rouwstoet wordt aangevoerd door een kruis als een veldmaarschalk met de snedige adem van een scherp kruisteken met de kant van de hand. Alle lijkgangers die er zijn kennen de weg naar de begraafplaats precies. Terwijl ze bidden en in gedachten terugvallen op hun eigen dood of de dood van hun kinderen, tellen ze de passen af van de in- en uitgang van hun huis tot aan het familiegraf. De bloemen in de vensternissen van de huizen begeleiden het kind naar zijn laatste rustplaats, links van de rouwstoet zwemmen forellen door de dorpsbeek, rechts gaat een zwerm trekvogels. Met poppen van stro en bosjes bloemen lopen de kleine broertjes en zusjes van het dode kind achter de oogstwagen aan. De moeder kijkt op en ziet het dorp door haar donkere rouwsluier. Grootvader veegt bloem- | |
| |
blaadjes uit de rouwkamer; de begrafenisondernemer zal de zwarte draperieën komen opvouwen.
Na hun vermoeiend metselwerk waren Kurt en Hans in een meer gaan zwemmen. Naar adem snakkend zwom Hans opeens naar Kurt en greep hem, terwijl hij al wegzonk, bij zijn enkels. Als twee trapezewerkers, de een op de schouders van de ander, zakten ze naar de bodem. In doodsnood maakte Kurt zich los met een stomp op de schedel van zijn vriend. Hans liet los en kwam met bloedende mond en gespreide vingers op zijn rug te liggen. Kurt klauwde naar de oppervlakte en lag hijgend, met zijn vingers in het natte zand gekromd, op de oever. Hans, wordt gezegd, had een gat in het hart. Hij was met een hartafwijking geboren. De brandweer borg het lijk. Hij werd in zijn ouderlijk huis net zo opgebaard als zijn broertje van vijf dat door de tractor verpletterd was. Er werd verteld dat zijn lichaam was opgeblazen als een beignet. Andere doden werden open opgebaard, de kisten van de twee broers waren gesloten. Hun gedeformeerde lijven werden voor de lijkgangers verborgen gehouden. Zwijgend zat de grootmoeder in het zwart gekleed in een hoek van de rouwkamer.
| |
Huis 13
30 beesten, 4 kinderen, 10 kruisen
In deze boerderij werd Robert opgenomen als knecht, zoon en vondeling. Overdag werkte hij als metselaar; 's avonds luisterden de beesten, die honger hadden, of ze hem hoorden komen. Hij zal zijn metselaarstas afdoen en in de stal gaan, dat weten niet slechts de beesten. Na zijn werk in de stal zal hij in het dorp Jakob opzoeken. Niemand wist dat ze op deze avond in de stal een kalvertouw zouden gaan zoeken. Ze zaten in de keuken aan hun laatste avondeten. Een paar weken tevoren nam niemand de woorden van Jakob serieus toen hij bij het vesperbrood tegen Robert zei: Als jou iets overkomt wil ik ook niet meer leven. Robert nam afscheid van de ouders van zijn vriend, zoals hij dat altijd deed. Hij keek daarbij de ouders niet in de ogen, hij keek Jakob aan en verdween naar buiten. Een paar minuten later verliet ook Jakob de keuken. Met zware stappen beklom hij de steile trap naar zijn slaapkamer. Zijn ouders moesten het duidelijk horen. Hij ging op zijn bed zitten en wachtte op de voetstappen van zijn ouders. Er ging een halfuur voorbij en de maan scheen door het half geopende raam naar binnen. De ouders gingen zo te horen slapen. Jakob zette het raam zo ver mogelijk open, bang
| |
| |
dat hij met zijn kleding ergens achter zou kunnen blijven haken, en sprong naar beneden. Hij werd een beetje door de wachtende Robert opgevangen, kwam overeind en nog terwijl hij zo ging staan keek hij Robert aan. Hun gedempte geluiden maakten verschillende dieren in de stal wakker. Jakob wist waar losse kalvertouwen hingen. Vlug, alsof hij de dood van zijn vriend wilde verbergen, trok hij het hemd uit zijn jeans, propte het touw bijeen en verborg het onder zijn hemd. De staldeur kraakte zoals tien minuten later de deur van de pastorieschuur kraakte.
De oude boer overleed aan de verwondingen tengevolge van een verkeersongeluk met een galopperend paard. Zijn zoon, die het bedrijf nu leidt en in de winter beheerder van de Goldeck-skilift is, trapte ooit eens in een val van mijn vader. De jonge boer nam nooit de lange omweg om een bepaald veld heen, maar reed er met zijn tractor dwars door en vernielde het opgeschoten gras. Mijn vader had een bord met Verboden door te rijden - De eigenaar laten plaatsen. Ik schrok van de grote letters waarmee mijn broer het had geschreven. Vader legde een plank waaruit allemaal spijker staken op de grond en camoufleerde die met gras. Een paar dagen later sprong precies op die plek de jonge boer met blote voeten van zijn tractor. Diep drukten de sporen van de tractorwielen het gras in de aarde. Toen trokken bloedsporen langs zijn hielen.
| |
Huis 16
35 beesten, 3 kinderen, 8 kruisen
Fier, naar links en naar rechts kijkend, zijn geweer dan links en dan weer rechts over zijn arm leggend, loopt de jager de dorpsstraat af. De kinderen drukken hun neuzen plat tegen de ruiten, ze slaan er met hun vlakke handen tegenaan, de ruiten rinkelen, heel stilletjes, als ijspegels die van de rand van het dak op de hard bevroren sneeuw vallen en elkaar breken. Op de achtergrond is te horen hoe de moeder een liter melk bij de aardappelstamp giet. De jager draait zijn hoofd opzij en zoekt het geluid op, loopt verder en ontdekt het kind pas als hij net twee stappen langs de hoek van het volgende huis heeft gezet en de grote, brede muur ziet. Hij heeft een hartkwaal, dat is alom bekend, derhalve doodt hij dieren, reeën en herten, vossen en auerhanen. Uren later komt hij weer met een bundel neergeschoten dieren op zijn rug door de dorpsstraat terug. De fierheid van de dood doet hem groeien. Zijn dode dieren dragen hem - elke stap op het ritme van hun hartslag. Geen enkel kind, niemand
| |
| |
is bang voor hem als hij zijn geweer vast heeft. Bang zijn ze voor hem als hij met lege handen door de dorpsstraat loopt. Wat gaat hij doen? Hij haat mijn vader en mijn vader haat hem. Hij gaat in elk geval geen dier schieten, want hij heeft geen geweer bij zich. Heeft hij het op een kind gemunt? Op het kind van zijn vijand? In zijn handen zit de kracht van een roggeveld verworteld. Broden vliegen uit zijn zieke, kloppende hart. Zijn vrouw roept hem, zijn kinderen pakken hem bij zijn wijde, in de wind fladderende boerenbroek en trekken hem naar de stal, de dieren hebben honger, duw de hangende, uit zijn bek bloedende vos aan de kant, breng de kalveren hun melk en de paarden hun haver... sper de bek van de vos zolang open totdat uit je eigen open mond je ziel ontsnapt en zich nestelt in het lijf van het dier, en maak de vos dan nog een keer dood. Sinds ik als kind eens tijdens een overstroming een vos tot zijn nek in het bruine water zag zwemmen, is mij meer aan jouw dood gelegen dan aan het leven van de vos. Ik heb gehuild en heb gehold, zo snel mijn kindervoeten me konden dragen, totdat de vos in mijn tranenvloed verdronk. Hij was mooi, hij ademde als een mens die doodgaat, die mijn vader zou kunnen zijn. Jager, ik geef je mijn leven als je de vos in het bos loslaat. Wanneer hij zijn geweer bij zich had, hoopte ik dat hij mijn leven in zijn hand hield. Maar wanneer hij weer door de dorpsstraat terugkwam met een dood dier op zijn rug, had hij mijn leven verloren. Het hart van het kind klopt achter de vensterruit, het kleine hoofd draait zich om, naar de moeder, de kinderhandjes wenken, de moeder komt kijken en ziet dat haar kind haar een dode vlieg, die het voorzichtig tussen het topje van zijn duim en het topje van zijn wijsvinger vasthoudt, wil laten zien. De moeder duwt de hand van het kind terug. Het kind houdt de dode vlieg een paar centimeter boven de hartslag, houdt ze onderzoekend tegen het licht, laat ze op de vloer vallen en komt absoluut niet
op het idee ze nog een keer dood te maken, er nog een keer op te trappen. Ze moet in haar eerste dood verder leven. De jager staat boven bij de melkkannen, de vlieg is dood en leeft verder in het kind dat ze als laatste vastgepakt en betast heeft. De gedachten van het kind krijgen vleugels en kijken naar de top van een boom. Een hele tijd blijft het op een bepaalde tak gefixeerd, zoals je een camera instelt, vlug je plaats in de groep inneemt voordat de zelfontspanner het plaatje schiet. Kleine takjes en blaadjes trillen: er heeft zich een vogel uit de takken losgemaakt en de ogen van het kind volgen hem totdat hij achter de muur van het buurhuis verdwijnt, dan vallen ze weer terug binnen de lijst van het raam en kijken in de blinde spiegel van het venster. Daar boven verdwijnt nu ook de jager, met een auerhaan op zijn rug
| |
| |
gehangen, de twee gespreide vleugels veren mee in het ritme van zijn stappen. Terwijl hij een zware, gietijzeren melkkan vasthoudt, loopt hij over de kaarsrechte dwarsbalk van het dorp blindelings naar zijn boerderij, waar zijn zoon net naar buiten gerend komt en met een voetbal dribbelt. Hij is achttien. Hij was degene die de dode Robert en de dode Jakob in de pastorieschuur ontdekte. Zijn grootmoeder had tegen hem gezegd: Christian, ga eens in de pastorieschuur kijken. Eerst stond hij, nadat hij de staldeur open had gemaakt, bijna tegen hun voeten aan, er ging een schok door hem heen, en nog voordat zijn voeten weer met hem mee naar buiten konden, zochten zijn handen achteruit naar houvast. Langzaam, zijn schreeuw van ontzetting allang gesmoord in zijn openstaande mond, schuifelde hij achterwaarts, struikelde haast, dreigde op een plank te vallen waar roestige spijkers uitstaken, maar met een snelle en soepele reactie van zijn benen kon hij dat voorkomen. Eerst was het net alsof Jakob en Robert in het midden van de hooischuur stonden en ik riep, kom te voorschijn, jullie hoeven je niet meer te verbergen, en pas toen ik goed keek zag ik dat Robert en Jakob aan een touw hingen, vertelde Christian. Van dat moment af waren de hooischuur en de directe omgeving verzegeld in een glazen vitrine. De politie nam een stuk van het touw en de twee doden in beslag. Het andere stuk van het touw, waar de verschrikkelijke knoop zit, bewaar ik thuis. De twee doden mocht ik niet mee naar huis nemen. Men heeft ze me afgepakt. Ik zou ze op mijn rug hebben gehangen, er zouden vier benen over de grond slepen en het stof Gods in het dorp doen opdwarrelen. Mijn kordaat doorstappende benen en mijn rechte ruggegraat hadden de twee doden een fiere processie door de dorpsstraat bezorgd. Zoals Jezus op de berg Golgotha geflankeerd door twee andere mensen werd gekruisigd, had ik me in het midden bevonden, met Robert op het linker- en Jakob op het
rechterschouderblad van mijn tot crucifix bevorderde lichaam. Een krans van bloed draait als aureool rond mijn hoofd. De stekels van de oogstfeestkroon dringen diep in mijn hoofdhuid. Mijn mond snakt en bijt het brood van God aan een neerhangende aar stuk. De bekken van geschoten reeën worden opgevuld met groen, met klaver of met gewoon vers gras, uit de monden van de twee steekt een bosje edelweiss. Kinderen weten dat die bloemen zeldzaam zijn. Ze komen uit hun huizen en proberen ze uit allebei de monden te plukken. Met de oren stijf als een paard dat een hooiwagen trekt sjok ik verder, ik schop geërgerd met mijn voeten om de kinderen weg te jagen. De jager heeft nog steeds de last van zijn dode auerhaan op de rug. Denkt hij dat je de mensen in dit dorp helemaal niet hoeft dood te
| |
| |
schieten, want dat ze zich toch zelf wel doden? Na de dood van Jakob en Robert trek ik me terug om te schrijven, zoals een doodziek dier zich terugtrekt; ik sluit de deur van mijn kamer af, het kleine kind bonkt er soms met handen en voeten tegen, trek het gordijn dicht voor het bleke raam en zoek bevend mijn weg naar de schrijfmachine; we complementeren elkaar: zij is elektrisch en ik ben van vlees en bloed. Ik schrijf en laat de twee vrienden tot leven komen, ik kan niet inzien dat ze dood zijn, net zomin als ik me kan voorstellen dat ikzelf ooit dood zal zijn. Toen ik gisteren, op een regenachtige dag, op het Oude Plein in Klagenfurt stond en de talloze lichtreflecties in de plassen zag, had ik van het ene moment op het andere de behoefte om luidkeels over het plein te roepen: Nee... nee, ik wil nooit sterven. Ik wil niet leven, maar al helemaal niet sterven. Als ik telkens weer terugkom op de dood van de twee, verzet ik me tegen mijn eigen dood. Ik moet het toch voor elkaar krijgen dat de twee voor me verrijzen, hier in mijn kamer, dat de ene in de fauteuil en de andere op de bedrand gaat zitten, een boek pakt of het kalvertouw waarmee ze zich hebben opgehangen. Zullen ze lachen? Zullen ze om me huilen? Breng ik, als ik over de twee schrijf, een verbinding tot stand met de dood van mijn kinderziel? Soms denk ik dat ik een dubbele of drievoudige hartslag voel. Ik grijp naar mijn borst, mijn ogen staren in de spiegel en ontwaren de gezichtstrekken van Jakob, op de achtergrond valt zijn moeder nog een keer gillend achterover, Jakob vangt haar op, zachtmoedig legt hij haar op bed en laat haar uitslapen tot 's ochtends de haan kraait en de dieren in de stal, omdat ze honger hebben, onrustig aan hun touwen en kettingen trekken. Ik word verblind door een lichtstraal uit zijn bekken, ik sla de handen voor mijn gezicht, sluit mijn ogen tot een minieme spleet en beweeg me behoedzaam in zijn richting. Waarom ontwijk je me, ben je soms dood? Struikel ik daarom
achterwaarts, omdat jij niet meer achteruit en al helemaal niet meer vooruit kunt gaan? Sla ik daarom de handen voor mijn gezicht, omdat ik blind wil zijn? Wil ik blind zijn omdat jij me niet meer kunt zien? Sinds jij me niet meer kunt horen, fluisteren mijn oren zoals jouw mond dat deed, je handen schoven het gordijn van mijn donkere, lange haren opzij en speelden met het kraakbeen van mijn oorschelp. Hoor je de Beatles, de BeeGees en Elvis Presley nog, trek nu de ritssluiting van je jeans weer omhoog en doe je broek dicht, terwijl je voeten een driehoek vormen sta je weer boven het lichaam van het meisje, ze duwt haar onderlijf omhoog, voor jou en voor mij, de auerhaan trappelt in haar bekken, en het kraken van het kalvertouw is nog te horen wanneer zich twee lichamen van zeventig kilo van de balk naar beneden
| |
| |
laten vallen en het touw spannen, streng en strak als een stortregen in een geel korenlandschap, die de aarde met de hemel verbindt, nu wiegt de wind jullie, ik sta in een plas melk, totdat in de stal een koe van pijn begint te brullen, jouw handen, Jakob, verstrengelen zich nog een keer krampachtig met de vingers van Robert en ontspannen dan. Waarom laat je me je tong zien? Ben ik de Janklaassen van je dood? Wat heb je van me gemaakt? Een spinster, een wever van zinnen? Drensregen van tranendraden die ik met mijn voeten tot een lijkwade weef, met de snelheid van een ervaren weefster die de bewegingen van haar handen en voeten mechanisch uitvoert, nu lig je in deze doek, hagelwit, met afgestikte randen. Ik ben het zwarte middelpunt van een spinneweb, het web ben jij. Het web gaat op en neer en mijn hoofd zakt weer op mijn borst. De schreeuw van de woensdagnacht zal nog lang te horen zijn. Het dorp is erdoor veranderd. De werkelijkheid vermoordt de fantasie, ik kan alleen de waarheid spreken. Als ik in het dorp kom hoor ik steeds opnieuw de roep van de doodsvogel, hij zit boven naast de pastorieschuur op een tak en roept naar me. Als een brok aarde valt de vogel in het mos, traag en trillend komt het rode sterremos weer overeind. Het bloed van de vogel stroomt in de kleine plas water, als zaaddraden slungelen de bloeddraden naar de bodem van de poel. De vogel slaat nog een keer een vleugel uit, de dood laat hem terugklappen. Doordat je je hebt gedood heb je mijn leven gered. Het zou een spelletje voor me zijn geweest de figuren te verwisselen, dan was jij nu degene geweest die voor de schrijfmachine had moeten zitten. Heeft het kleine kind niet gisteren tegen zijn moeder gezegd: Waarom ben ik jou niet? Ik heb die zin overgenomen en hem rond middernacht in de discotheek Petit Fleur in het oor van een jongen gefluisterd. Hij lachte me toe en zoende me onder mijn kin. Over een week ontmoeten we elkaar weer en met mijn hand zal ik het zweet
van zijn voorhoofd vegen. Vandaag, Jakob, kan ik natuurlijk zeggen dat ik blij ben dat je dood bent, omdat ik blij en gelukkig ben dat ik leef en weer iemand heb gevonden die zijn vingers tussen mijn gespreide vingers zal steken. Hand in hand zullen we over de stoppelvelden wandelen die als ijssplinters je dood zullen verwonden. Heb je de ritssluiting van je jeans al omhooggetrokken, knoop je hemd dicht, wandel met je vingers omhoog tot aan de hals, schrik niet van de wonden van het kalvertouw aan mijn geparfumeerde hals, kom, ik doe je haren goed, hé, heb je een nieuwe lp van de Beatles gekocht. Herinner je je nog je rock-'n-rolldans rondom de kroon van het oogstdankfeest? Hoe je tijdens dat feest het mes in het speenvarken stak en daarbij keek waar je vader bleef? De trekharmonika van de kleine boerenjongen
| |
| |
verstomt. Een tamme kraai zit op de schouder van een vogelverschrikker. Ik loop door, de ene strobundel op mijn rechter-, de andere op mijn linkerschouder. En opnieuw val ik op de grond. Mijn zuster Maria helpt me weer op. Ik kijk opzij en kijk haar nadenkend in de ogen. Het hele dorp slentert als gevolg mee. De last van de twee opgehangenen is zwaarder dan Jezus aan het kruis zal zijn geweest. Mijn hoofd, gekroond met de oogstfeestkroon van mijn kinderjaren, richt zich op en roept over de pastorieschuur uit: Vader, vergeef het hun, want ze weten precies wat ze doen.
Vertaling: Huub Beurskens
|
|