naar, Maeterlink, was gewoon een Franstalig opgevoede Gentenaar. Dat sterkte de francofone nostalgici onder hen in het geloof dat als alle Vlaamse auteurs zich niet naar Amsterdam maar naar het ons welwillender bekijkende Parijs hadden gericht, heel de wereld had geweten welk een cultuur dit was en het verhaaltje uit het zuiden over ces cons de Flamands, samen met het verhaaltje uit het noorden over die stomme Belgen, al gauw de mond zou zijn gesnoerd. Misschien is het dus omdat de drie bekendste Franstalige auteurs Vlamingen waren, dat de Nederlandstalige Belg niet het gevoel had en heeft dat de Waalse literatuur enige aandacht waard zou kunnen zijn.
Dat enige nostalgische misrekening aan deze redenering niet kan worden ontzegd, is duidelijk. Bovendien is deze redenering voor de zelfbewuste Vlaming ook weer even absurd: want men zou precies zijn taal moeten opgeven om erkenning te krijgen voor die Vlaamse eigenheid...?
Deze historisch gegroeide schizofrenie heeft ervoor gezorgd dat de tweetalige Belgen - voor het grootste deel dus de beter opgeleide Vlamingen - zich zuchtend helemaal hebben afgekeerd van een landsdeel waar ze weinig anders uit vernemen dan verwijten over die eeuwig naar fascisme neigende Flamands - iets wat de links-progressieve Vlaming hoorndol kan maken - en dat ze zich beijveren om te voldoen aan de eisen van hun strenge spellingmeesters uit het noorden. Het is dus Amsterdam geworden, en niet Parijs. En als die tweetalige Vlaming nog behoefte heeft aan de Franse cultuur, dan kijkt hij meteen ver over het gehate en hem voortdurend affronterende Brussel heen naar Parijs of het zonnige zuiden, waar men hem flatteert met enigszins gespeelde interesse voor la belle culture gothique des Flamands.
Vandaar misschien dat het anno 1995 als verfrissend en boeiend kon worden ervaren dat er eindelijk - in feite de normaalste zaak ter wereld - gewoon drie Vlamingen en gewoon drie Walen uit hun gedichten voorlazen voor een gewoon Vlaams, dus Belgisch publiek.
Bovendien werd gekozen voor een op zich veelzeggende formule, waarbij de Vlaamse dichters elk ook de vertalingen van een van hun Waalse collega's lazen.
De namen van de drie Waalse dichters tonen, zo vond ik, op zichzelf al iets interessants: William Cliff, André Schmitz en Carl Norac. Geen enkele typisch ‘Waalse’ naam dus, maar namen die verwijzen naar andere nationaliteiten, in plaats van naar een eenduidige identiteit.
De enige van deze dichters die in Vlaanderen enige weerklank heeft gekregen - vooral omdat hij in Brussel woont en vertalen van daaruit iets evidenter is - is William Cliff; van hem is destijds een bundel verschenen bij uitgeverij Manteau. De twee andere, ‘echt’ Waalse dichters waren voor praktisch iedereen - ook voor mij - onbekenden. Omdat ikzelf werd aangewezen om de gedichten van André Schmitz te lezen, raakten we al gauw in een druk gesprek gewikkeld en raakte ik geïnteresseerd in zijn bescheiden en transparant lijkende poëzie, die toch altijd weer iets onvatbaars suggereert. De vergelijking met de Franse dichter Philippe Jaccottet die ik maakte, werd door hem niet als vervelend ervaren, maar op enthousiasme onthaald; anderzijds vond hij het ongehoord dat we Franse dichters als Jaccottet en Du Bouchet in Vlaanderen wél bleken te kennen, terwijl de Walen ons onbekend waren. Omdat zijn gedichten me aanspraken, en ook om al die misschien niet meteen ter zake doende redenen die hierboven aan bod zijn gekomen maar die toch onbewust meespelen in de rare culturele samenwoon-gewoonten van de Belgen, vond ik het meer dan de moeite waard om de poëzie van zo'n Waalse, vlak bij de Duitse taalgrens levende dichter ook even te presenteren aan een Nederlands publiek, met zoiets van: ook dit komt uit België, en het heeft iets met deze langzaam uit elkaar scheurende samenleving te maken. Niet alleen Nolens, Claus en Herman de Coninck zijn Belgische dichters, ook Cliff, Norac en