hoofd blijven, maar, als ze dat wél doen, is het gedicht daarmee dan klassiek? ‘Zij staat over de kom gebogen,/beslag tot aan haar ellebogen’: dat is toch, onbedoeld welhaast, op de lachspieren werkende, van-dik-hout-zaagt-men-plankenpoëzie, met dat zogeheten rijke rijm?! Weinig subtiel in elk geval, zowel het klankenspel hier als het beeld. Die kom lijkt wel een emmer door dat beslag tot aan de ellebogen in regel twee! Of is de ‘zij’ zo'n kladdeboter? Waarom is het niet voldoende dat het beslag tot rond haar polsen zit? Omdat daar niet zo klassiek mee op ‘gebogen’ te rijmen is? Omdat we die polsen van achter haar niet kunnen zien en de ellebogen wel? Maar mijn standpunt als lezer/ beschouwer is objectief, dat wil zeggen, ik zie meer dan de ‘hij’ van regel drie ziet.
Minder opzichtig en daardoor niet storend komt het rijke rijm nog een keer met ‘rug’ en (te) ‘rug’ terug. Met de formulering van de laatste versregel heb ik echter wel weer moeite. Zelf zou ik het lidwoord voor ‘brood in wording’ weggelaten hebben, waardoor het beslag amorfer, klevender, trekkender en zuigender zou zijn geworden. Maar het bijwoord ‘weer’ heeft hier echt helemaal niets te zoeken, immers in de voorafgaande versregel staat niet dat ze zich losmaakt of aan het losmaken is maar dat ze ‘zich los wil maken’. Met andere woorden, de dichteres maakt er zich veel te gemakkelijk van af.
Meer dan een schets kan dit gedicht overigens niet worden genoemd. Wie het vrouwtje en het mannetje zijn, wat hun onderlinge relatie is, wat de onheilstijding inhoudt, wordt niet uitgewerkt. Een schets kan zo zijn charmes hebben, maar dan moet elke streek wel raak en tegelijkertijd geraffineerd zijn.
In dezelfde recensie las ik nog een in zijn geheel aangehaald en door Van den Berg geprezen gedicht uit de bundel. Het gaat over een vrouw die het kind van haar zoon in bad doet. Een meisje kennelijk, want ‘Zij is in haar verhaal de hoofdpersoon’ staat er. Dat klinkt ook meteen als de eerste de beste gemeenplaats uit dokter Spock. ‘Het bad is afgekoeld’ en, volkomen overbodig, zeker in een bestek van luttele tien regeltjes op de bladzijde, wordt daar nog aan toegevoegd ‘ze moet eruit’. Het kind spartelt in eerste instantie tegen: ‘Tien kilo schoon voert strijd’ heet dat in het tutteljargon van vertederde moedervrouwen onder elkaar. Waar is de slagershaak gebleven?! Enfin, het kind laat zich uiteindelijk door oma inpakken, zoals dat zo gaat. En dan komt Neeltje Maria Min met een slotbeeld dat raak en fraai lijkt:
Verzet maakt moe. Ik dek haar
met de handdoek toe. Als ik
haar aan de spiegel geef houdt
zij de beide hoofdjes scheef.
Maar wie is nu ‘zij’, hoe moet ik dat zien? Jaja, ik weet wel hoe ik me dat moet voorstellen, hoe zoiets in zijn werk gaat, maar hoe - daar gaat het nu hier om - werkt de taal daarmee of -tegen, we zitten immers midden in een gedicht? Is ‘zij’ het kind vóór of ín de spiegel? Of is ‘zij’ beiden tegelijk, het kind ín en het kind vóór de spiegel? Zo ja, is dit dan geen betere formulering: ‘houdt zij beiden het hoofdje scheef’? Of anders dit: ‘houdt die haar beide hoofdjes scheef’? Ik kom er, net als de dichteres, niet goed uit.
Kindsbeen ‘biedt meesterlijke poëzie’, aldus Arie van den Berg. Hij heeft me daar in zijn bespreking allerminst van kunnen overtuigen. En het zelf lezen van de bundel bevestigde mijn bang vermoeden alleen nog maar. Kindsbeen biedt poëzie met de kracht van een stuntelig levenslied, waarin - ik ben dat nog maar zelden zo tegengekomen als hier, maar wellicht lees ik de juiste damesbladen niet - de rolpatronen buiten en binnen het gezinsleven onwrikbaar tragisch vastliggen:
Nooit wacht er een man op een vrouw.
Een man gaat naar zee of hij vecht
of hij komt in een afgrond terecht.
Wat weet zo'n vrouw daarvan!