| |
| |
| |
[Nummer 3]
Jos Joosten & Marc Reugebrink
Een agent op een herenrijwiel
(Kritische correspondentie)
Nijmegen, 11 december 1995
Beste Marc,
We raken blijkbaar maar niet uitgesproken over de Nederlandse kritiek en misschien is het daarom inderdaad niet zo'n gek idee om eens wat van de gedachten die ik daarover heb zwart op wit te stellen, hoewel ik natuurlijk het risico loop dat ik mezelf herhaal. Het lijkt me onzinnig om opnieuw hetzelfde ongenoegen uit te spreken als eerder, want wat betreft de zaken die mij dwarszaten in de Nederlandse kritiek is er niet veel veranderd sinds mijn bijdrage aan jullie ‘Literatuur & Kritiek’-nummer van oktober ‘94. Eerder het tegendeel. Neem nu de deplorabele staat waarin de Nederlandse poëziekritiek zich bevindt: Guus Middag buigt zich in NRC Handelsblad intussen over de liedteksten van Frank Boeijen die hij bewierookt, in de Volkskrant is Maarten Doorman alweer maanden verdwenen. Serieuze vervanging is er in de twee belangrijkste kranten van het land nog steeds niet. In NRC lijkt de poëzie sowieso steeds meer iets te worden dat één keer per jaar een leuk human interest-artikeltje oplevert vol huiselijke interviews met de genomineerden voor de C. Buddingh’-prijs.
Neem van me aan dat mijn kleine onderzoek naar een seizoen krantenkritiek destijds voor mijzelf ook een ontluistering was. Er waren mensen die achteraf suggereerden dat ik bewust op zoek zou zijn geweest naar de mogelijkheid een polemisch stuk te schrijven. Dat is per se niet het geval. Aanvankelijk begon ik mijn lectuur uit pure belangstelling naar de vraag wat er gebeurt als je het totale kritische aanbod in een bepaalde periode systematisch leest. Ik was vooraf hooguit licht argwanend op grond van de bevindingen uit de collegereeks ‘kritisch proza’ die ik, zoals je weet, aan Nijmeegse doctoraalstudenten geef.
Het grappige was natuurlijk dat de reacties op mijn stuk meteen de bevestiging ervan waren. Willem Kuipers bijvoorbeeld - altijd handig als karikatuur van de conservatieve criticus pur sang - verwoordde zoals gebruikelijk de doorsnee opinie van de luie leesstoel. Hij noemde mijn uitgangspunt al verkeerd en liet verder zien hoe weinig literatuur nog iets dynamisch is voor deze heer op leeftijd. Literatuur en literatuurkritiek zijn voor hem verstrengeld in een zichzelf in stand houdend, vicieus proces. ‘Een normaal mens kiest zijn recensies, op grond van wat hij zelf gelezen heeft, op grond van een titel of auteursnaam, die hem nieuwsgierig maakt, of op grond van de kwaliteit die het werk van een handvol critici in de loop van de jaren voor hem verkregen heeft. Zó ontstaat, door selectief te lezen, een mengeling van “op de hoogte zijn” én inzicht in het literair debat.’ Nu was dat natuurlijk precies mijn hele probleem, juist die totale afwezigheid van enig literair debat en het ongemotiveerd, hooguit impressionistoïde door de molen halen van boek na boek na boek (iets waar Kuipers' eigen ‘isbn’-natuurlijk bij uitstek een voorbeeld van is).
Intussen blijken mijn kritiekpunten gek genoeg op de meest onverwachte plekken ge- | |
| |
deeld te worden - dat betekent in ieder geval dat de ‘eisen’ die ik stelde aan een goede kritiek heus zo absurd niet zijn. Misschien zag je recent Reinjan Mulders felle kritiek op de argumenten van de ako-jury? Hij trok er in de literatuurbijlage van NRC Handelsblad op 20 oktober maar meteen de hele voorpagina voor uit om zijn ongenoegen te uiten: ‘Het vreemde is dat de juryleden op geen enkele manier aangeven waarom ze nu juist deze zes titels uit de stapel van 305 die zij voor zich hebben gehad, hebben uitverkoren. Waren het eenvoudigweg de zes beste literaire boeken van het afgelopen jaar, zoals hun recensies suggereren? Of hadden de juryleden een bijzondere voorkeur voor een bepaald genre? Welke criteria hebben de juryleden aangelegd? Waar hebben ze op gelet? De verantwoording van de jury is wat dit betreft opmerkelijk kort. Er wordt aangegeven dat er naar “kwaliteit” is gekeken en vervolgens wordt van elk van de zes titels die - kennelijk - van kwaliteit getuigen nog even summier iets vriendelijks opgemerkt.’ Ik had het zelf niet beter kunnen zeggen - kijk maar in De Gids van vorig jaar. Alleen legde ik die vragen dus voor de voeten van de dagbladcritici, Mulders medewerkers en hijzelf incluis. Mulder verwijt hier de ketel dat ie vrijblijvend is.
Als je denkt dat ik overdrijf, moet je voor de aardigheid de pagina met Mulders vlammende betoog maar eens omslaan en zoeken naar de met het blote oog nauwelijks waarneembare poëziebespreking van Arie van den Berg, die in 300 woorden Gertrude Starinks De weg naar Egypte bespreekt. Hij is best welwillend en schrijft over het probleem dat bij Starinks poëzie ‘de inhoud zich niet in een definitie laat vatten’. Hij geeft daarover wat vage hints en besluit: ‘Wie schrijft nu eindelijk eens het essay dat een breed poëziepubliek duidelijk maakt hoe groot het meesterschap van Starink is?’ Juist vanwege Van den Bergs welwillendheid vind ik dit zo'n trieste recensie. Wat betekent dit nu precies? Ofwel Van den Berg zelf kán zo'n essay niet schrijven, en dan is het de vraag waarom hij dat in de krant mag komen vertellen, ofwel de krant wil geen groot essay van Van den Berg - waar anders namelijk dan in het dagblad zou dat voor ‘een breed poëziepubliek’ moeten? Maar wat wil je ook als de baas zelf een hele pagina nodig heeft om zijn buurman verwijten te maken dat zijn tuin niet op orde is.
Je ziet het: ik ben er in anderhalf jaar tijd niks opgewekter op geworden als het gaat om de Nederlandse literatuurkritiek. Ik zou moeiteloos weer een bijdrage kunnen leveren aan een nieuw kritieknummer, wat alleen zou neerkomen op meer van hetzelfde. Veel interessanter is het natuurlijk om te kijken of er oorzaken voor die malaise in de kritiek op te sporen zijn. Ik heb daar de afgelopen maanden regelmatig over nagedacht en zou wel eens willen proberen een these hierover te ontwerpen. In navolging van dat alleraardigste Nederlandse literatuur: een geschiedenis zal ik daarvoor ook eens een significante datum noemen in de literatuurgeschiedenis: 15 november 1977. Ik geloof dat een cruciaal feit in de naoorlogse literatuurkritiek op die datum gesitueerd mag worden. Het is namelijk de dag waarop Kees Fens in de Volkskrant het artikel ‘De kritiek in het dagblad’ publiceerde, dat aangemerkt mag worden als zijn literair-kritisch testament: hij zei het niet met zoveel woorden, maar de omineuze slotzin maakte duidelijk dat hij de actieve literatuurkritiek zou verlaten. Die bekendmaking was een literair nieuwsfeit van de eerste orde. De kranten schreven erover en het weekblad De Tijd besteedde meerdere pagina's aan een reportage waarin le tout literair Nederland zijn mening over dit afscheid gaf. Ironisch genoeg was juist de mediatisering van de literatuur een van de redenen waarom Fens zich niet meer in staat achtte zijn kritieken naar behoren te schrijven. In een tijd dat Adriaan van Dis nog moest opkomen en Sonja nog leren lezen, beklaagde Fens er zich al over dat de literatuurkritiek steeds meer slachtoffer van de waan van de dag dreigde te worden. November 1977 zag hij de eerste voortekenen van de huidige ako-cultuur al. Ik heb het stuk, dat hij nooit bun- | |
| |
delde, maar eens opgezocht. ‘Het steeds duidelijker wordende streven van uitgeverij en boekhandel naar een
rendement op korte termijn heeft de laatste jaren niet alleen de omloopsnelheid van het boek steeds sterker verhoogd, er is in voorpropaganda en begeleidende reclame ook steeds meer de nadruk komen te liggen op die paar boeken waarvan op korte termijn een maximum van commercieel rendement verwacht kan worden. De boeken zijn een succes of er wordt de schijn van succes aan gegeven, voordat meningsvorming erover heeft kunnen plaatsvinden. Over de motivering van de belangrijkheid van het bepaalde boek, in aankondigingen, advertenties, vraaggesprekken zwijg ik nu. Ze heeft doorgaans een oneigenlijk karakter, verwijst meer naar verlangens van het publiek dan naar de aard van het onderhavige boek.’ Verder stelde hij vast dat voor moeilijker werk, dat meer bespreekruimte zou vragen, juist steeds minder plaats ingeruimd werd in de krant - ook al door het toegenomen aanbod, maar tevens vanwege ‘een zekere hang naar lichtheid en luchtigheid in de besprekingen’. Hij wijst dus al heel vroeg op de foute kant die het opgegaan is met literatuur en literatuurkritiek. De hang naar spektakel en vrijblijvend amusement, naar scoops, trends en rumoer is langzaam aan bepalend geworden. Aandacht voor literatuur is er in eerste instantie als het als nieuwsfeit gepresenteerd kan worden. Literaire kwaliteit wordt steeds meer verward met literaire publiciteit: literatuur is in de eerste plaats een kwestie van scoren voor een groot publiek. De dagbladkritiek hobbelt daar stuurloos achteraan. Gênanter dan het ako-showproces bij Sonja vorig jaar vind ik dan ook dat de chef kunst van NRC Handelsblad de ako-jury een gebrek aan motivering verwijt. De kapitein van de Titanic roept tegen die van de Estonia dat-ie niet varen kan.
Ik geloof echter dat we met die vaststelling alleen nog maar de uiterlijke kant van het probleem bij de kop hebben. Ik signaleerde al dat het feit van Fens' vertrek zelf in 1977 bepaald niet onbesproken bleef. Mij lijkt echter dat er achteraf meer gewicht aan toegekend mag worden dan toch al gebeurde. Dit afscheid kun je volgens mij zien als het afscheid van een wereldbeeld. Fens vertrok toen de geboorte van een nieuw aanstaande was, waarvan steeds verder gaande commercialisering en mediatisering nog maar de eerste symptomen waren. Ik wil het allemaal niet te zwaar aanzetten, maar mij lijkt dat Fens' bezwaren zich richtten tegen de voorboden van het postmoderne, dat zowel het literair als het maatschappelijk klimaat gedurende de jaren tachtig en begin jaren negentig is gaan domineren. Een ideologische ommekeer waarbij die veelbesproken wending van de jaren zestig in het niet valt. Na die laatste bleven immers de vanzelfsprekende structuren - anders, bloemrijker ingevuld misschien - in feite gewoon voortbestaan. Die zonder twijfel verlichte, geliberaliseerde samenleving was in wezen nog steeds statisch en had nog steeds plaats voor, zonder twijfel verlichte, geliberaliseerde autoriteiten.
Fens is waarschijnlijk de laatste geweest van de critici wier woorden, om het met een term uit de sociolinguïstiek te zeggen, een performatieve werking hadden: op het moment dat ze uitgesproken werden, veranderden ze de status-quo. Tot aan het einde van de jaren zeventig refereerden, ondanks alle maatschappelijke veranderingen, de opvattingen van de critici aan een algemeen verstaanbaar referentiekader, ofwel binnen de eigen zuil - zoals trouwens nog steeds iemand als Hans Werkman opereert in het Nederlands Dagblad - of, zoals in Fens' geval, binnen het Grote Verhaal van de westerse cultuur. Fens kon, en kan, spreken met (als ruggesteun) de autoriteit van de universele literaire traditie. Dit genre criticus kon gezag opbouwen binnen een gelijkgestemde groep - variërend van de gereformeerde gemeente tot het hele Nederlands taalgebied - met de impliciete maar hoe dan ook vanzelfsprekende verwijzing naar een gedeeld wereldbeeld. Dit hoeft, zoals Fens' werk natuurlijk al bewijst, bepaald geen blindheid voor vernieu- | |
| |
wing of andere afwijkingen van het gangbare in te houden, maar betekende wel steevast aanhaken en terugkoppelen van dat nieuwe naar wat bekend was uit de traditie. Fens' pleidooien voor de acceptatie van niet-gewaardeerd of zelfs licht-subversief werk, zoals de jeugdboeken van Theo Thijssen, de columnistiek van Carmiggelt of het werk van Wolkers of Annie M.G. Schmidt, vond plaats vanuit een argumentatie die bewees in welke mate dit soort werk wel degelijk deel uitmaakte van de traditie.
Onder allerlei invloeden, waarvan die welke Fens aanhaalde nog maar een beginnetje waren, is de vanzelfsprekendheid van die literaire traditie intussen geheel komen te vervallen. Het is weinig opzienbarend maar wel zo handzaam als ik dat wat erop volgde betitel als de postmoderne leegte, met als alomtegenwoordig kenmerk de afwezigheid van een dominante (literaire) ideologie en als consequentie totale vrijblijvendheid: het werden de jaren van de gimmicks, van de snel wisselende reputaties, van Maximaal, van Nix, van steeds monstrueuzer gemaakte literatuurprijzen, per tv van Sonja en van Van Dis - alles met als constante dat degene die het best uit zijn woorden kwam in de best bekeken talkshow voor even de literaire voorhoede uitmaakte. Voor mij is het ultieme symbool voor die jaren wel Annie Cohen-Solals Sartre-biografie: een krols tvinterview betekende herdruk na herdruk voor een boek met als meest opzienbarende verdienste dat de auteur erin slaagde meer dan 600 pagina's vol te schrijven zonder de lezer ook maar een flauw benul te geven van de inhoud van Sartres ideeëngoed.
Dit klimaat van totaal eclecticisme had als bijeffect dat de dag- en weekbladen, maar ook literaire tijdschriften trouwens, hun vanzelfsprekende maatgevendheid kwijtraakten (over Cohen-Solals boek meende de Volkskrant dan ook: ‘(...) zo onderhoudend en met zoveel vaart geschreven dat je het in één ruk uitleest’ - alsof het over Arendsoog gaat). De ene week lezen we voor op supplement X een artikel over superelitaire Moderne Dans, de week erop worden de Osdorp Posse of Hepi & Hepi aan een beschouwing onderworpen: de krant werd een beetje als de leraar die in de jaren zeventig de stropdas ophing en dolgraag een jointje met de leerlingen meerookte. Fens' angst voor een ‘zekere hang naar lichtheid en luchtigheid’ werd in dag- en weekbladen inmiddels in het kwadraat bewaarheid.
Nu zou je natuurlijk gek wezen om de realiteit - of je die nou leuk vindt of niet - glashard te ontkennen. Bovendien: ikzelf voel me prima zonder de hete adem in mijn nek van een aantal vooraf opgelegde normen en waarden die mijn wereldbeeld vlees en botten moeten geven. Maar de hel, dat zijn de anderen. De halfslachtigheid die ik eerder vaststelde als grootste manco van de literatuurkritiek komt rechtstreeks voort uit het feit dat het merendeel van de literatuurbeschouwers en -recensenten zich totaal geen rekenschap geeft van deze nieuwe verhoudingen.
Ik weet niet of jij de prachtige documentaire-serie Na de oorlog hebt gevolgd? Een van de mooiste afleveringen vond ik die over een aantal mannen dat in 1964 op de Politieacademie kwam, met onverwoestbare jaren-vijftigmoraal werd opgeleid en, net afgestudeerd, vanuit de Veluwse bossen ineens in de werkelijkheid van Amsterdam anno 1968 terecht kwam. Onvergetelijk is een instructiefilmpje dat getoond werd: een agent achtervolgt op de fiets (of beter: per rijwiel) een fietsendief en houdt hem staande met de woorden: ‘Hela vrind, je bent er gloeiend bij!’ - waarna de dief zich zonder verzet overgeeft.
Ik moet bij de Nederlandse critici denken aan die fietsende agent. Ze blijven doen alsof het Grote Verhaal nog steeds valide is, en daardoor ontstaan de potsierlijke beelden die het achter elkaar lezen van een serie kritieken oplevert. Een voorzichtig en zorgvuldig criticus als Tom van Deel valt niet meteen door de mand, zeker waar zijn autonomistische visie het, door haar boventijdse geslotenheid, tamelijk schadevrij kan uithouden door alle veranderde tijden heen: er zal altijd iets gezegd moeten wor- | |
| |
den over universele structuren in het literaire werk. Daar staat trouwens tegenover dat er een raar misverstand bestaat over de autonomistische opvatting: ondanks haar objectiviteitspretentie vertegenwoordigt die natuurlijk net zo goed een ideologie. Vorig jaar heb ik er in mijn stuk in Betrokken buitenstaander, een afscheidsbundel voor Fens, volgens mij als eerste op gewezen dat die objectivistische Merlinistische benadering - althans in Fens' geval - nog steeds gegrondvest is op een classicistisch, ‘heel’ wereldbeeld. Die autonomistische literatuurbenadering ‘werkt’ alleen binnen het kader van een zin en heelheid veronderstellend systeem: in Fens' geval de westers-humanistische traditie. Maar die waarden zijn momenteel steeds minder algemeen-menselijk of universeel. Ik geloof er in elk geval niks van dat een criticus anno 1995 er nog een onverkort beroep op kan doen. Fens heeft daarom in 1977 al, in een vroeg stadium, de juiste keuze gedaan, een keuze die bij dit wereldbeeld op drift past: hij is helemaal voor zichzelf begonnen. Los van trends en omloopsnelheid bespreekt hij vanuit zijn eigen visie werk dat hijzelf uitkiest. Wat je ook van zijn visie moge vinden: dicht bij mijn ideaal, als alternatief voor de huidige recensiebrij, zou een dagblad met tien uiteenlopende Fensen komen.
Er is bijna geen bespreker die beseft criticus na de leegte te zijn. In een wereld van containers vol coke dwaalt stuurloos een agent op zijn herenrijwiel. Ik begrijp niet waarom niet veel meer critici het vacuüm waarin ze zich bevinden ten goede weten te keren en hun eigen plek van vrijheid maken, van waaruit eigen ideeën ontwikkeld kunnen worden. De afwezigheid van dat bewustzijn maakt het pijnlijk om, met name, allerlei recensenten van de tweede garnituur bezig te zien: de mensen die niet de literaire bagage van Van Deel hebben en er al evenmin een visie op literatuur en leven op nahouden. Vroeger had een gesloten systeem ze die ten minste nog van boven aangereikt. Een literaire hobbyiste als Elsbeth Etty in NRC Handelsblad zou het zonder twijfel uitstekend hebben gedaan als huiscriticus van een blad met een uitgesproken visie: als christelijk recensente of bespreekster van een partijblad hadden haar stukken een ruggegraat gekregen die nu ten enenmale ontbreekt, met het bekende resultaat dat in elke bespreking van haar niks anders gebeurt dan dat het werk van de besproken auteur nog eens dunnetjes wordt overgedaan. Het verdwijnen van de mogelijkheid terug te koppelen naar een bestaand paradigma en het onvermogen er zélf een te creëren zijn de oorzaak van dit soort amechtige navertellingen.
Juist om die reden werden voor mij alras de boekbesprekingen van Rob van Erkelens in De Groene Amsterdammer een grote deceptie. Hij scheen mij bij uitstek iemand die er een visie op leven en literatuur op nahield. Nu is die visie niet de mijne, maar waar een visie is, is leven en mij leek dat juist van hem dus wat te verwachten viel. Wat dat betreft schrok ik des te erger van zijn schriele kader, zijn mager louter reproduceren van literaire werken en vooral zijn verbazingwekkend truttige negentiende-eeuwse recensententoontje: ‘Op schrijvers als Serge van Duijnhoven moeten we zuinig zijn. Want zoveel getalenteerde, opportunistische, daadkrachtige en eigenzinnige kunstenaars zijn er niet. Van die wakkere geesten die hun nek durven uitsteken. Die soort is aan het uitsterven. En de literatuur heeft dergelijke sujetten altijd nodig.’ De rest van de bespreking geeft geen aanleiding te veronderstellen dat ik hier een ironische dubbele bodem mis, zodat we moeten concluderen: P.H. Ritter Jr. is alive and doing well.
Het meest verbijstert het me dat zo weinig mensen zich storen aan het ideologisch vacuüm. Regelmatig stel ik vast dat een pleidooi voor het alternatief, namelijk een betrokken, bewuste literatuurkritiek, je komt te staan op tegenwerpingen in het genre: dus de kruisraketten moeten weer de literatuur in. Daar spreekt een zekere vermoeidheid uit, die misschien te begrijpen is voor iemand die de jaren
| |
| |
zestig en zeventig meemaakte, waarin tot gek wordens toe het persoonlijke politiek werd en omgekeerd. Ik wil daar uiteraard niet naar terug, al was het alleen maar omdat ook die alternatieve ideologie zijn vooraf vaststaand raster had waaraan het denken werd gerelateerd. Ik snap alleen niet waarom de bevrijding van de ideologie niet veel meer resulteerde in diversiteit van kritische opvattingen - laat duizend bloemen bloeien, zal ik maar zeggen - maar juist in het terugtrekken op veilig parafraseren.
Al helemaal oneens ben ik het met de functie die Em. Kummer de criticus recent gaf in Parmentier: ‘Recensies schrijven betekent zich in dienst stellen van de lezer, de eventuele koper van het boek, maar de bespreker heeft ook verplichtingen tegenover de auteur, zijn boek behoort zo behandeld te worden dat een ieder op grond van inhoud en vooral stijl, zich er een oordeel over kan vormen. (...) Wil de bespreker een roman in een breder kader plaatsen, laat ie dan gebruik maken van literaire tijdschriften en daarin met goed onderbouwde bewijzen proberen vast te leggen hoe eventuele relaties tussen de romans onderling liggen.’ Ook Kummer pleit voor de recensent als meningloze wederverkoper van literaire teksten, die zich verder niet al te veel met de ins en outs van zijn waar te bemoeien heeft.
Wat ik me voorstel is dat recenseren inderdaad onderdeel wordt van het literair debat, dat dan ook wel een echt debat zou moeten zijn, dat zich bezighoudt met waarover het moet gaan in de literatuur: dus niet over de aandachttrekkers of grootgemaakte namen, maar over ideeën. Ik vind dat jij het mooi samenvat met de opmerking die je ooit maakte: dat de omloopsnelheid van een boek totaal los staat van de literaire dynamiek. Ook ik vind in elk geval dat literatuurkritiek niet alleen de muur is waar de schrijver tegen squasht: soms krijg je eens een mooie bal terug en soms niet - en het blijft hoe dan ook een spelletje.
Hartelijks, Jos
| |
Leeuwarden, 19 december 1995
Beste Jos,
Toen ik vorige week je brief zat te lezen vroeg ik me meermalen af waarom ik mij iedere vrijdag maar weer kwel door's ochtends bij de lectuurhal van de buurman (die toch waarachtig wel wat pittiger leesvoer in de schappen heeft staan) een exemplaar van de Volkskrant te kopen, 's middags een Leeuwarder Courant en een Nieuwsblad van het Noorden (die laatste om te kijken of mijn eigen stuk fatsoenlijk werd afgedrukt en, meestal, om te gruwen van de kop die ze er nu weer bij verzonnen hebben), en dan 's avonds ook nog eens het NRC Handelsblad door te nemen. Een en al ergernis, die vrijdagen van mij. Die ergernis is zelfs zo groot dat ik in eerste instantie geneigd ben je in al je analyses van de huidige situatie gelijk te geven, als de conclusie maar luidt dat het beroerd, hondsberoerd gesteld is met de huidige literatuurkritiek. Maar misschien komt het doordat ik niet alleen lezer met meer dan gemiddelde belangstelling, zelfs: een lezer met een zeker belang ben, maar ook zelf recensent die wekelijks zijn bijdrage levert aan het kritisch palaver, dat ik uiteindelijk toch tot een wat andere analyse van mijn eigen ergernis kom en daarmee ook tot andere conclusies dan jij. In alles wat je namelijk over de literatuurkritiek zegt, betoon je je de buitenstaander die ik uit hoofde van mijn eigen bezigheden nu eenmaal niet meer ben of zelfs maar kan zijn, en als buitenstaander stel jij je op een standpunt dat ik als praktizerend criticus niet meer in kan nemen, al zou ik het willen. Let wel: ik zeg daarmee per se niet dat jouw ideeën over literatuurkritiek volkomen belachelijk zijn. Integendeel, ik vind dat je groot gelijk hebt (al zit ik nu niet meteen op tien Fens-achtige critici te wachten, moet ik zeggen), alleen zijn de omstandigheden inmiddels zo veranderd dat
| |
| |
jouw ideeën over literatuurkritiek op geen enkele manier meer aansluiten bij de praktijk. Het is een beetje alsof je midden in Sarajewo tegen de strijdende partijen zegt dat ze niet zo'n ruzie moeten maken, dat ze in vrede en verdraagzaamheid met elkaar moeten leven en niet op etnische of welke andere gronden dan ook maar mogen discrimineren. Gelijk heb je. Maar draag wel ten minste een kogelvrijvest als je zoiets van plan zou zijn.
Laat ik je een voorbeeld geven van hoe het er in de praktijk aan toegaat, wel wetend dat het hier toevallig mijn situatie betreft en dat die enigszins verschilt van die bij de landelijke kranten, maar voor wat ik ermee wil aantonen, maakt het weinig uit, denk ik.
Ergens begin vorige week belde mij Chef E. - je weet wel: de chef kunst van mijn krant. Hij sprak me eerst wat vaderlijk-vermanend toe over de chaos die ik de week daarvoor had veroorzaakt door mijn stuk over De hondewacht van Leon Gommers zo vreselijk laat en dan ook nog eens per fax in te leveren (mijn modem werkte niet; ze moesten mijn stuk dus zelf overtikken). Vervolgens kreeg ik weer eens een leeslijstje van hem op.
Dat laatste gebeurt soms. Niet elke week hoor, maar wel als er, zoals nu, ‘een nieuwe Büch’ is verschenen - wát zei hij? Maar liefst twee boeken tegelijk waren er van deze reislustige Zeer Bekende Schrijver uitgekomen! Wereldnieuws kortom. En dan verscheen er ook nog een nieuwe Reve: een bundeltje opstellen met daarbij gevoegd een viertal brieven aan niemand minder dan de Grote Kousbroek himself. En o ja, Leon de Winters nieuweling natuurlijk, zo zei hij, maar voegde er onmiddellijk aan toe dat ik die niet hoefde ‘te doen’ (ik ‘doe’ boeken, als je dat nog niet wist); die moest snel. gpd-stukje, meende hij, dat is: de Gemeenschappelijke Pers Dienst, zo'n organisatie die inderdaad een uur na verschijning van een boek een stukje kan leveren aan alle bij deze organisatie aangesloten kranten en zo wekelijks een potentieel publiek van om en nabij de drie miljoen lezers bereikt.
Ik had natuurlijk kunnen zeggen dat ik eigenlijk heel wat nieuwsgieriger was naar Overstekend wild van Kamiel Vanhole, en dat bovendien een boek van Arnošt Lustig de houdbaarheidsdatum begon te naderen (na een maand kan ik een recensie-exemplaar van mijn leesplankje gerust naar mijn boekenkast verhuizen om het later nog maar eens te lezen, want in de krant zal het niet meer aan bod komen). Ik had kunnen pleiten voor Ceronetti's De stilte van het lichaam, dat ik al voor De Groene las in het kader van de ‘het boek van de maand’-jury. Om maar helemaal te zwijgen over de nieuwe editie van Paveses dagboek. Zag je die al? Met een inleiding van Patricia de Martelaere - ook zo'n schrijfster die mij vele malen belangwekkender voorkomt dan wat voor belangwekkend doorgaat - en ten opzichte van de vorige editie (van 15 jaar terug) nogal uitgebreid.
Dat had ik kunnen zeggen. Maar ik heb het niet gezegd. Ik heb wat zakelijk klinkend gehum laten horen. Ik bedoel: de tijden dat ik hevig sputterend aan de telefoon zat, zijn wel voorbij. Soms wil ik bij een door Chef E. als hoogst belangrijk gekwalificeerde schrijver nog wel eens zeggen: nee, nee, niet belangrijk E., bekend misschien, maar beslist niet belangrijk. Een kleine plagerij waar hij steevast wat nurks op reageert met een opmerking als: kan me niet verdommen, als je dat boek maar doet deze week. Dus heb ik mij aan Büch gezet (en verdomd, zijn nieuwe boek viel me alleszins mee, zoals je misschien al hebt kunnen lezen in de advertenties van de Arbeiderspers - want zo gaat dat), en aan Reve (ik heb naar aanleiding van zijn boekje maar een kleine verhandeling over ironie in het postmoderne tijdperk ten beste gegeven, om het schrijven erover wat boeiend te houden, nu het lezen ervan zo criant vervelend bleek te zijn). Hopelijk mag ik dan volgende week Pavese ‘doen’, als tenminste niet wéér de een of andere als hotemetoot bekend staande schrijver een boekje uitgeeft (Van der Heijden komt eraan, zo gonst het al maanden in perskringen), of - wat ook nog wel
| |
| |
eens wil gebeuren - als in het geval van Pavese maar niet het argument geldt dat ‘we’ dit jaar al iets aan deze schrijver hebben ‘gedaan’: ik besprak eind augustus De kameraad, en je begrijpt, dat is weer voor jaren genoeg Pavese in deze krant. ‘Onze lezers weten toch niet wie dat is,’ zegt Chef E. doodleuk, zich aanpassend aan het beeld van de bekrompen redacteur bij een provinciaal dagblad dat in de Randstad toch al van alle werknemers bij deze krant (en van de bewoners binnen haar verspreidingsgebied) heerst.
Nu zal dit laatste bij een van de landelijke kranten niet zo heel snel gebeuren, denk ik (al kan ik je op grond van mijn blauwe maandag als poëzierecensent bij zo'n krant nog heel wat smeuïgs vertellen), maar welke krant het ook betreft: er bestaat momenteel een rangorde van belangwekkende schrijvers die aan elk literair oordeel over hun werk voorafgaat en waaraan literaire oordelen ook weinig tot niets veranderen. De journalistieke mores gaan hier boven die van de literatuurkritiek, zo lijkt het, en het zou misschien een aardige stelling voor bij je proefschrift kunnen zijn straks: dat de literatuurkritiek gedwongen is zich aan te passen aan het medium waarbinnen zij beoefend wordt (de tv vormt hiervoor voorlopig het beste en tegelijk treurigste bewijs). In ieder geval moet je zeggen dat je vandaag de dag als criticus voortdurend klem zit tussen enerzijds de journalistieke eisen die het medium stelt - en omdat de krant primair beschouwd wordt als een medium voor nieuwsvoorziening komt dat neer op de plicht te melden dat er ‘een nieuw boek van X’ is verschenen - en anderzijds de overgeleverde (maar misschien moet je inmiddels zeggen: overleefde?) normen en waarden van de literatuurkritiek - de plicht, de verantwoordelijkheid die je als criticus tegenover de literatuur hebt.
Deze constatering verschilt niet van die welke Fens al in 1977 deed en je kunt op deze situatie reageren zoals jij doet en ook Fens heeft gedaan - en ik moet zeggen dat ik daar met name op vrijdagen zelf ook erg toe geneigd ben: je kunt deze omstandigheid veroordelen en je er vervolgens van afkeren. Maar het probleem daarbij is dat je je dan ook meteen buiten de orde van de literaire kritiek plaatst, tenzij je, zoals Fens, inmiddels in het verleden zoveel gezag hebt opgebouwd dat je ook na je afscheid als criticus publicitair interessant genoeg blijft om in een apart hoekje van de krant allemaal rare boeken te bespreken (Fens verkeert in omstandigheden waarover hij zelf niet al te veel zal willen nadenken, vermoed ik). Zeggen dat je niets te maken wilt hebben met de journalistieke verantwoordelijkheid is zeggen dat literaire kritiek niet in de krant thuishoort. Daar kun je gelijk in hebben, maar een feit is dat die kritiek op dit moment uitsluitend in dag- en weekbladen plaatsvindt. Dat is iets wat al die brave, naïeve zielen steeds maar weer vergeten wanneer ze stellen dat ‘echte’ literaire kritiek maar in de literaire tijdschriften plaats moet vinden. De kritieken die daarin worden afgedrukt (voor zover dat überhaupt nog gebeurt) spelen vandaag de dag geen enkele rol in de meningsvorming over literatuur. Sterker nog: ze worden zelf onderdeel van een dagbladkritiek die er in het beste geval in anderhalve zin mee afrekent, niet zelden met de toevoeging (zoals Van Deel laatst een beetje tot mijn verbazing en zonder ook maar de geringste motivering in Trouw deed) dat literaire tijdschriften vandaag de dag eigenlijk alle recht van bestaan verloren hebben, want de kranten hebben die functie immers overgenomen - ja ja, het is een pracht van een cirkelredenering.
Ik denk daarom ook dat iedere discussie over literatuurkritiek zou moeten beginnen met de erkenning dat de tegenstelling tussen journalistieke en literair-kritische eisen de basis vormt van de hedendaagse kritiek, en ik geloof dat juist het ontbreken van het inzicht dat dit het geval is, de malaise in de huidige literatuurkritiek veroorzaakt. Die tegenstelling is in ieder geval bepalender dan het feit dat het postmodernisme een einde gemaakt zou hebben aan de dominantie van deze of gene literai- | |
| |
re ideologie, zoals jij meent - al is het natuurlijk heel goed mogelijk dat het postmoderne de huidige situatie in de hand heeft gewerkt. Een debat over de vraag waar critici in deze postmodern genoemde tijden nog hun criteria aan ontlenen bij de beoordeling van literair werk zouden jij en ik waarschijnlijk van harte toejuichen, maar zo'n debat veronderstelt een context waarin het bevragen van de vooronderstellingen van de critici als zinvol wordt beschouwd. Noem mij een pessimist, maar ik denk dat een dergelijke context vandaag de dag ontbreekt. Korter gezegd: de vraag is literairjournalistiek gezien volstrekt oninteressant, en dus komt hij niet aan bod.
Ik wil hier maar mee zeggen dat voor mij de vraag hoe ik mij heb te verhouden tot een situatie waarin de journalistieke maatstaven grotendeels dicteren wat belangrijk zou zijn, voorafgaat aan de vraag naar de literaire ideologie. Of, wat scherper geformuleerd: ik geloof dat in de huidige situatie het hebben van een visie op literatuur (welke dat ook maar is, zelfs een postmoderne visie, als zoiets überhaupt kan) haaks staat op wat het bedrijven van literatuurkritiek vandaag de dag nog is. Wat Kummer in Parmentier schreef, is in feite wat het medium van de recensent eist, en waar hoofdagent Kuipers, voortstappend naast zijn rijwiel, in zijn ‘isbn’-rubriek zo braaf aan gehoorzaamt, en trouwens ook een Arie van den Berg en elke recensent die zich in NRC door chef Mulder laat opleggen van die ultrakorte stukjes te schrijven zodat in een halve pagina even flink wat boeken ‘gedaan’ kunnen worden, boeken die de houdbaarheidsdatum inmiddels genaderd zijn of, zoals in het geval van Gertrude Starink, eigenlijk al ruimschoots hebben overschreden (we moeten daarom misschien wel blij zijn dat Van den Berg nog anderhalve volzin aan Starink wilde besteden!). Dergelijke eisen maken een literatuurkritiek zoals jij (maar nogmaals: ook ik) die het allerliefste zou zien eigenlijk onmogelijk, en ook dat zo vurig door ons verlangde literaire debat waarbinnen je met elkaar van gedachten zou kunnen wisselen. Er is dan ook momenteel in het geheel geen literair debat, zoals jouw onderzoek naar een seizoen krantenkritiek al duidelijk had gemaakt. Jou wel, maar (blijkens zo'n opmerking van, alweer: veldwachter Kuipers) de critici zelf niet. Die menen dat, of doen alsof er nog steeds sprake is van een literair debat.
Waar dat laatste toe leidt, bleek bijvoorbeeld - ik moet zeggen: tot mijn ontsteltenis - een maandje geleden uit het stuk dat Anthony Mertens in die special over de jaren zeventig van De Groene Amsterdammer schreef. Las je dat? Terugkijkend had hij (het staat er echt) ‘niet zo'n plezierig gevoel’ aan die periode overgehouden.
O?, dacht ik.
Nee, Mertens kreeg niet echt een fijn gevoel wanneer hij terugdacht aan de felle discussies, de polemieken, aan de tijden dat een auteur die in Raster had gepubliceerd, nooit van zijn leven meer in Tirade of Maatstaf terecht kon en vice versa; de tijden ook waarin Mertens zelf olie op het vuur gooide met een artikel over ‘het subjektivisties proza van de jaren zeventig’ - hetgeen hem niet alleen een zo specifiek met de jaren zeventig verbonden Berufsverbot opleverde (door Carel Peeters uitgevaardigd), maar er tevens toe leidde dat Jeroen Brouwers hem als een kwijlend personage opvoerde in zijn pamflettistische roman Het verzonkene. De tijden kortom waarin het inderdaad nog verwoed ging om heuse literatuuropvattingen en er ook een heus literair debat was. Mertens was in dat toenmalige debat een van de belangrijkere stemmen. Maar blijkbaar vond hij het nu tijd geworden zich publiekelijk van zijn toenmalige rol wat te distantiëren.
O?, dacht ik weer.
Ach ja, zo ging dat toen, hè? Je kwam in het geweer tegen de commercialisering van de literatuur, en dus tegen die lieden die meenden dat literatuur zich maar aan de veranderende omstandigheden diende aan te passen - mensen als Andriesse, Kool, Plomp en Heeresma.
| |
| |
Dat was toen nog zo. Dat je je daar druk over maakte, bedoel ik, over commercialisering, over literatuur die steeds meer ‘in de greep van de journalistiek’ raakte, zoals Mertens het formuleert, en over de gevolgen die dat had. Maar ja, dat hele debat heeft niet veel opgeleverd, zo moeten we nu concluderen. ‘De kritiek op de commercialisering van de literatuur (...) heeft niet mogen baten,’ zegt Mertens. Dat baart hem nog steeds zorgen - ‘ik ben bang dat de poëzie en de essayistiek het loodje gaan leggen,’ zegt hij - maar, kraait hij vervolgens, daar staat tegenover dat ‘de ruimte (...) groter (is) geworden’ en - het is bijna niet te geloven, maar het staat er - ‘er is meer vrijheid in de literatuur ontstaan’.
Ontstellend, zoiets.
Ik bedoel: dat zo'n man niet ziet dat die vrijheid maar weinig anders is dan een regelrecht gevolg van de onverschilligheid van de journalistiek voor literaire standpunten. Zou hij zich wel bewust zijn van het feit dat de door hem zo hogelijk gewaardeerde Kiš en Calvino vandaag de dag op gelijke hoogte staan met een auteur als (ik noem maar iemand) Marjan Berk - of nee, dat is té gemakkelijk; laten we zeggen: met iemand als Tessa de Loo? Dat laatste mag dan misschien nog lijken op het proletarisch paradijs waar ook Mertens als een van oorsprong marxistisch angehaucht criticus ooit een en ander van verwacht zal hebben - het heeft er immers alle schijn van dat in dit geval het traditionele onderscheid tussen ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur is verdwenen en kreeg die De Loo niet onlangs de publieksprijs? - maar uiteindelijk zal de vraag wie van deze auteurs het publicitair en commercieel gezien beter doen allesbeslissend zijn, in de eerste plaats voor de beschikbaarheid van hun literatuur. Kortom: dat iemand als Anthony Mertens niet inziet dat bijvoorbeeld de dreigende teloorgang van de essayistiek en de poëzie niets anders is dan een uitvloeisel van ‘de vrijheid van de literatuur’ die hij hier nu juist zo bejubelt en waarvoor hij bereid is onmiddellijk de hele jaren zeventig in te leveren - het is, in één woord: ontstellend.
Maar ik begrijp het wel. Jawel.
Want kijk eens, wanneer Mertens schrijft: ‘polemieken en standpunten hebben hun vroegere functies verloren’, en wanneer hij hierin blijkbaar geen enkele reden tot verontrusting ziet (integendeel: hij zegt juist dat hij naar standpunt noch polemiek terugverlangt), dan heeft dat denk ik toch vooral te maken met het onvermogen de huidige situatie als iets anders te zien dan als bevrijding van de misschien ook wel wat al te benauwde kaders die in de jaren zeventig rond literatuur werden getrokken. Hij blijft met andere woorden de huidige situatie - niettegenstaande het feit dat hij schrijft naar standpunt noch polemiek terug te verlangen - nog steeds beschouwen als de uitdrukking van een bepaalde literatuuropvatting. Dat is dan natuurlijk weer datzelfde ‘postmodernisme’. Dat zou vanuit zíjn perspectief gezien ook eigenlijk de logische voortzetting zijn van hetgeen hij en andere voormalige Raster-auteurs ook in de jaren zeventig al voorstonden. Grofweg gesteld ging het toen immers aanvankelijk om experimentele literatuur met een linksutopisch karakter, en wat later (als ik de ontwikkelingen in Raster hier als leidraad neem) om literatuur die enerzijds afrekende met de utopische waan van de historische avantgarde, maar anderzijds die utopie als methode toch in stand hield. Literatuur was met andere woorden de uitdrukking van een ‘leere Transzendenz’, zoals Hugo Friedrich dat in de jaren vijftig omschreef, met de nadruk op ‘leer’. Juist dat was de bron van de aversie tegen het ‘anekdotiese’ of ‘subjektivistiese’ proza, waarin men de restauratie van oude en achterhaalde, zelfs reactionaire waarden en normen meende te ontwaren.
Misschien dat deze persoonlijke opluchting het Mertens onmogelijk maakt om in te zien dat de door hem zo bejubelde huidige situatie - een situatie waarin het anekdotisch proza nog steeds welig tiert, zoals hij schrijft, maar waarin er ‘daarnaast (...) zo veel andere vormen van literatuur (zijn) ontstaan dat elke liefhebber van literatuur iets van zijn gading kan
| |
| |
vinden’ (maar was dat in de jaren zeventig nou werkelijk zoveel anders?) - dat die huidige situatie niets meer met literatuuropvattingen van doen heeft. En misschien dat iets soortgelijks ook speelt bij de overige critici die de huidige, louter op basis van journalistieke criteria tot stand gekomen situatie proberen te slijten als betrof het hier een totaal nieuw literair klimaat, een postmodern literair klimaat nog wel! Was het maar zo, denk ik dan altijd. Maar in werkelijkheid wordt het postmodernisme hier gebruikt om te verdoezelen dat de meeste literatuurcritici nog maar weinig anders doen dan boekhouden. Of, nou vooruit, laat ik het wat vriendelijker formuleren: de huidige, puur op nieuwswaarde van literatuur (en, niet te vergeten: van auteurs!) gebaseerde situatie in de literatuurkritiek wordt verward met postmodernisme.
Dat het dit niet werkelijk is, blijkt wel uit het feit dat de critici die er zich expliciet op beroepen (Heumakers heeft er een handje van) dat postmodernisme gewoon in de plaats stellen van de vroegere Grote Verhalen. Anders gezegd: het Grote Verhaal van vandaag de dag is dat de Grote Verhalen niet meer bestaan, en die manoeuvre stelt deze critici dan ook in staat om nog steeds soeverein hun oordelen te vellen. Een werkelijk postmoderne literatuurkritiek zou er heel anders uitzien, kan ik je verzekeren.
Maar welk overkoepelend perspectief de recensent ook kiest - als hij zich niet vooraf realiseert dat de journalistieke mores vandaag de dag aan zijn visie voorafgaan, dan begrijpt hij zijn eigen positie niet goed en wordt hij er ook onmiddellijk het slachtoffer van. Die journalistieke mores beslissen immers uiteindelijk over de wenselijkheid van hetgeen hij over literatuur te zeggen heeft. Dat is immers de werkelijke reden waarom er nauwelijks nog aandacht wordt besteed aan poëzie (niet haar moeilijkheidsgraad o.i.d.): het is een voor de krant onaantrekkelijk genre. (Ik vind trouwens dat heel wat critici die daar opmerkingen over maken - in constaterende zin, zoals bijvoorbeeld Heumakers wel eens doet, of met het zorgelijke gezicht van Mertens - zich eens zouden moeten bezinnen op de vraag waarom zij dan nooit eens over poëzie schrijven en of zij zichzelf nog wel met goed fatsoen een literair criticus mogen noemen - bij een ex-criticus als Mertens moet je dan zeggen: of hij zichzelf ooit met goed fatsoen literair criticus heeft mógen noemen - als ze alleen maar proza-boekjes bespreken en nooit eens een dichtbundel.) Op dezelfde manier is het denkbaar dat Tom van Deels autonomistische invalshoek op een zeker moment in de krant niet langer gewenst is, want al dat gezeur over de structuur van een boek is journalistiek gezien lang niet zo interessant als het drugs- of alcoholgebruik van de auteur, zijn bloedjes van kinderen die daar erg onder te lijden hebben en zijn reeds maanden van hem gescheiden levende vrouw. Schreef jij laatst niet in DW&B een stuk over dat interview met Ronald Giphart in de Story of de Privé of hoe die roddelbladen ook mogen heten? Daar moet het naar toe. En er is immers al heel wat te doen geweest over het teveel aan academisme, niet alleen in de literatuur, maar vooral ook in de kritiek...
Nogmaals: er is geen werkelijk literair debat meer, en de afwezigheid van dominante literaire ideologieën wordt ten onrechte beschouwd als een teken dat de dominante literaire antiideologie (of hoe moet ik het in godsnaam nog omschrijven) op dit moment die van het postmodernisme is. Juist dit zelfbedrog maakt dat de literaire kritiek er zo beroerd aan toe is en uiteindelijk uit weinig meer zal bestaan dan datgene waarvan de ultrakorte NRC-stukjes en de ‘isbn’-rubriek al de voorafschaduwing zijn: een soort advertorial-achtige pagina's, Em. Kummers natte droom. Het is een situatie die maar één enkel voordeel heeft: dat het de diverse chefs van de diverse kunst- en literatuurbijlagen, de chefs die nu met zoveel gretigheid hun pagina's uitleveren aan de journalistiek, brodeloos zal maken: Chef E. wordt waarschijnlijk gedetacheerd bij de afdeling regio- | |
| |
naal nieuws en verslaat wekelijks de binnenbrandjes, Mulder gaat met de vut en Michaël Zeeman zit tegen die tijd allang in de politiek. En de boeken van Em. Kummer worden in die situatie natuurlijk helemaal niet meer ‘gedaan’...
Ik denk dat dit dreigende toekomstperspectief een van de redenen is waarom ik me iedere week opnieuw - soms zuchtend, soms toch ook weer met de nieuwsgierigheid en het enthousiasme die je als criticus nodig hebt - aan het bespreken van boeken zet en aan het schrijven over poëzie. Het is een poging de kleine ruimte die er nu ontegenzeggelijk nog is, te gebruiken om de op journalistieke gronden vastgestelde belangrijkheid van bepaalde auteurs te toetsen aan literaire normen en waarden die ik erop nahoud en vooral: die literaire normen en waarden in mijn bespreking expliciet in te zetten tegen de journalistiek. Dat laatste betekent toch telkens weer dat ik in mijn besprekingen probeer duidelijk te maken dat de literatuur nog steeds een fundamenteel onderdeel van de cultuur is, of toch althans zou moeten zijn (de kern van mijn onenigheid met Heumakers). Soms vraag ik mij daarbij bezorgd af of ik niet ook grote gelijkenis vertoon met zo'n agent op een herenrijwiel die dapper over het laatste stukje Veluwse heide tegen de wind in op de pedalen staat. Als dat zo is, dan is het toch om met fiets en al de zandpaden af en de snelwegen op te gaan, als spookrijder desnoods.
Hartelijks, Marc.
|
|