| |
| |
| |
Graciliano Ramos
São Bernardo
1
Voor ik dit boek begon, overwoog ik het te schrijven op basis van taakverdeling.
Ik richtte me tot enkele vrienden, en vrijwel allen verklaarden zich bereid bij te dragen tot de ontwikkeling van de Braziliaanse letteren. Padre Silvestre zou het zedekundige deel voor zijn rekening nemen en de Latijnse citaten; João Nogueira ging akkoord met de interpunctie, de spelling en de syntaxis; aan Arquimedes beloofde ik de typografische uitvoering; voor de stilistische vormgeving nodigde ik Lúcio Gomes de Azevedo Gondim uit, hoofdredacteur en directeur van de Cruzeiro. Ik zou de grote lijnen uitzetten, het verhaal doorspekken met rudimenten van landbouw en veeteelt, voor de kosten opdraaien en mijn naam op het omslag zetten.
Een week lang werkte ik geanimeerd, in besprekingen met de voornaamste medewerkers, en ik zag de exemplaren al in de etalage liggen, de eerste duizend verkocht dank zij de loftuitingen die ik nu, na de dood van Costa Brito, zou plaatsen in de noodlijdende Gazeta, door middel van steekpenningen. Maar mijn optimisme bekoelde, ik zag in dat we elkaar niet begrepen.
João Nogueira wilde de roman in de taal van Camões, met zinnen van achteren naar voren. Moet je nagaan.
Padre Silvestre ontving me koeltjes. Sinds de Oktoberrevolutie was hij onverzoenlijk, eiste grondige onderzoeken en bestraffing voor wie geen rode halsdoek droeg. Hij behandelde me minachtend. Terwijl we ooit vrienden waren. Patriot. Maar goed: ieder zijn maniën.
Ik schrapte hem van mijn lijst en vestigde mijn hoop op Lúcio Gomes de Azevedo Gondim, een goede journalist, die schrijft wat men hem opdraagt.
Enkele dagen werkten we samen. 's Namiddags liet Azevedo Gondim de redactie aan Arquimedes over, sloot het laatje af waarin hij
| |
| |
het kleingeld bewaart, pakte de fiets en na een halfuur peddelen over de rijweg die de laatste tijd door Casimiro Lopes met twee of drie man werd hersteld, bereikte hij São Bernardo. Hij becommentarieerde de kranteberichten, schold op de regering, dronk een glas cognac dat Maria das Dores hem bracht en stelde, zich noodzakelijk voelend, nederig voor:
‘Zullen we?’
We gingen naar de veranda, zakten in rieten stoelen en bespraken de intrige, terwijl we rookten en keken naar de jonge caracu-stieren die in de weide beneden ons graasden en, verder weg, aan de bosrand, naar het rode dak van de zagerij.
Aanvankelijk liep alles goed, er was tussen ons geen enkel verschil van mening. De gesprekken waren lang, maar elk van ons luisterde goed naar zijn eigen woorden, zonder belang te hechten aan wat de ander zei. Ik, van mijn kant, ging zo op in het onderwerp dat ik voortdurend het karakter van Gondim vergat en ertoe kwam hem te beschouwen als een vel papier, bestemd om de verwarde ideeën te ontvangen die door mijn hoofd schoten.
Het resultaat was een ramp. Veertien dagen na onze eerste bijeenkomst overhandigde de hoofdredacteur van de Cruzeiro mij twee uitgetikte hoofdstukken, met zo veel stupiditeiten dat ik kwaad werd:
‘Loop naar de hel, Gondim. Je hebt alles verpest. Het is hoogdravend, het is schunnig, het is idioot. Zo spreekt toch niemand!’
Azevedo Gondim liet zijn glimlach varen, slikte moeilijk, raapte de scherven van zijn kleine ijdelheid bijeen en antwoordde gepikeerd dat een kunstenaar niet kan schrijven zoals hij spreekt.
‘Kan hij dat niet?’ vroeg ik verbijsterd. ‘En waarom wel niet?’
Azevedo Gondim antwoordde dat dat niet kan omdat het niet kan.
‘Zo is het altijd geweest. Literatuur is literatuur, seu Paulo. Je kunt redetwisten, ruzie maken, op normale wijze over zaken praten, maar woorden met inkt op papier zetten is iets anders. Als ik zou schrijven zoals ik spreek, zou niemand me lezen.’
Ik stond op en leunde over de balustrade om van dichtbij de Limoges-stier te zien die door Marciano naar de stal werd geleid. Een krekel begon te sjirpen. De oude Margarida, bijna in tweeën gebogen, kwam langzaam aanlopen langs de wal van de stuwvijver. In de kerktoren kraste een uil. Ik huiverde, denkend aan Madalena. Daarna vulde ik mijn pijp:
‘Verdomme, Gondim. Alles is op niets uitgelopen. Drie mislukte pogingen in een maand! Neem nog een cognac, Gondim!’
| |
| |
| |
2
Ik liet de onderneming varen, maar een dezer dagen hoorde ik opnieuw de kreet van een uil - en ik begon spontaan te schrijven, gebruik makend van mijn eigen mogelijkheden en zonder me af te vragen of het me van enig nut zou zijn, direct of indirect.
Achteraf was het goed dat ik had afgezien van de medewerking van Padre Silvestre, João Nogueira en Gondim. Er zijn dingen die ik niemand, oog in oog, zou zeggen. Ik vertel ze hier, want het boek zal onder pseudoniem verschijnen. En als ze te weten komen dat ik de schrijver ben, zullen ze me uiteraard een leugenaar noemen.
Maar laten we verder gaan. Ik ben van plan mijn levensgeschiedenis te vertellen. Moeilijk. Misschien laat ik nuttige bijzonderheden weg, die mij niet ter zake lijken en overbodig. Het kan ook zijn dat ik, gewend als ik ben om te gaan met eenvoudige binnenlanders, onvoldoende vertrouwen heb in het begrip van de lezers en onbeduidende passages herhaal. Trouwens, dit alles wordt geschreven zonder enig plan, zoals u ziet. Maar dat is onbelangrijk. In de mening van de caboclas die voor mij werken, leiden alle wegen naar de kroeg.
Hier gezeten, aan de tafel in de eetkamer, pijp rokend en koffie drinkend, onderbreek ik af en toe het droefgeestige werk, kijk naar de bladeren van de sinaasappelbomen die de nacht zwart kleurt, zeg mijzelf dat deze pen een zwaar voorwerp is. Ik ben niet gewend te denken. Ik sta op, ga aan het raam staan dat uitziet op de moestuin. Casimiro Lopes vraagt of ik iets nodig heb.
‘Nee.’
Casimiro Lopes hurkt neer in een hoek. Ik ga weer zitten, herlees deze banale zinnen.
Te bedenken. Als ik de helft van de kennis van Madalena had, knapte ik dit spelenderwijs op. Ik erken uiteindelijk dat die hele papierwinkel toch zijn nut had.
Eén ding is zeker, als het op schrijven aankomt ben ik bedreven in statistieken, veeteelt, landbouw, handelsboekhouden, nutteloze kennis in een onderneming als deze. Zou ik daarvan gebruik maken, dan loop ik de kans technische uitdrukkingen te gebruiken, onbekend bij het publiek, en voor een pedante kwast te worden gehouden. Afgezien hiervan is mijn onwetendheid totaal. Ik ga niet, dat zal duidelijk zijn, op mijn vijftigste nog eens ideeën verwerven die ik niet heb opgedaan in mijn jeugd.
Als ik ze niet heb opgedaan, is het omdat ze me niet aantrokken en omdat mijn interesse een andere richting uit ging. Mijn doel in
| |
| |
het leven was mij meester maken van het landgoed São Bernardo, dit huis te bouwen, katoen te planten, ricinusbonen te planten, de zagerij op te zetten en de katoenontpitmachine, in deze woestenij fruit- en hoenderteelt te introduceren, een fatsoenlijke veestapel op te bouwen. Dat alles is makkelijk wanneer het is voltooid en in twee regels kan worden samengevat, maar voor iemand die gaat beginnen, om zich heen kijkt en geen enkel houvast ziet, zijn de moeilijkheden verschrikkelijk. Dan is er ook nog de kapel, die ik heb gebouwd op aandringen van Padre Silvestre.
In de weer met deze ondernemingen, heb ik nooit de wetenschap van João Nogueira verworven noch de wartaal van Gondim. Mijn lezers zullen dus de goedheid hebben dit in literaire taal te vertalen, indien ze willen. Indien ze niet willen, is er niets aan verloren. Ik pretendeer niet de schrijver uit te hangen. Het is te laat om van beroep te veranderen. En de kleine die daar ligt te huilen heeft iemand nodig die hem op weg helpt en hem de juiste levensregels bijbrengt.
‘Waarom schrijf je dan?’
‘Weet ik veel!’
Het ergste is dat ik al meerdere bladzijden heb verspild en nog niet eens ben begonnen.
‘Maria das Dores, nog een kop koffie.’
Twee hoofdstukken verdaan. Misschien is het geen slecht idee die van Gondim te gebruiken, na correctie.
| |
3
Ik begin te verklaren dat ik Paulo Honório heet, negenentachtig kilo weeg en met Sint-Pieter vijftig jaar ben geworden. De leeftijd, het gewicht, de zware en grijzende wenkbrauwen, dit rode en behaarde gezicht, hebben me veel respect opgeleverd. Toen ik die eigenschappen niet had, was het respect minder.
Om eerlijk te zijn, deze zo precieze leeftijd en de dag van Sint-Pieter zijn conventioneel: ik heb ze aanvaard omdat ze voorkomen in het geboorteregister van de parochie. Ik heb de doopakte, die peter en meter vermeldt, maar geen vader of moeder. Waarschijnlijk hadden ze redenen om onbekend te willen blijven. Ik kan dus niet met zekerheid mijn juiste geboortedag vieren. In elk geval, als er verschil mocht zijn, kan het nooit groot zijn, een maand meer of een maand minder. Doet er niet toe. Met veel belangrijke gebeurtenissen is het net zo.
Ik ben dus stamvader van een familie, wat, zo het aan de ene kant
| |
| |
een beetje spijtig is, mij aan de andere kant bevrijdt van de ellende arme verwanten te moeten onderhouden, individuen die gewoonlijk met een onbeschrijfelijke schaamteloosheid doordringen in de intimiteit van degenen die opklimmen.
Als ik zou trachten u mijn kinderjaren te vertellen, zou ik moeten liegen. Ik geloof dat ik maar zo'n beetje rondtolde. Ik herinner me een blinde die me aan mijn oren trok en de oude Margarida, die zoetigheid verkocht. De blinde is verdwenen. De oude Margarida woont hier op São Bernardo, in een keurig huisje, en niemand valt haar lastig. Ze kost me tien mil-réis per week, een bedrag dat ruimschoots opweegt tegen het weinige dat ze voor mij heeft gedaan. Ze is een eeuw oud en een dezer dagen koop ik haar een doodskleed en laat haar begraven dicht bij het hoofdaltaar in de kapel.
Tot mijn twaalfde heb ik heel wat houwelen versleten, tegen een loontje van vijf tostões voor twaalf uur werk. In die tijd beging ik mijn eerste vermeldenswaardige daad. Tijdens een nachtwake, die uitliep op een ordinaire danspartij, legde ik het aan met Germana, een lichte mulattin, heet als de bliksem, en diende haar een welgeplaatste kneep in het bilvlees toe. Ze pieste in haar broek van genot. Daarna liet ze mij staan, om aan te pappen met João Fagundes, eentje die van naam veranderde om paarden te kunnen stelen. Het resultaat was dat ik Germana een paar klappen gaf en João Fagundes overhoop stak. De politie arresteerde me, ranselde me af met de ossezweep tot ik niet meer wist waar ik was, waarna ik drie jaar, negen maanden en veertien dagen in de gevangenis bleef, waar ik leerde lezen van Joaquim de schoenlapper, die een klein bijbeltje had, van de protestanten.
Joaquim de schoenlapper stierf. Germana raakte aan lager wal. Toen ze me vrijlieten, zat ze in het leven, met open deur en met geslachtsziekte.
In die tijd dacht ik niet meer aan haar, ik dacht aan geld verdienen. Ik maakte mezelf kiesgerechtigd, en seu Pereira, woekeraar en politiek kopstuk, leende me honderd mil-réis tegen een rente van vijf procent per maand. Ik betaalde de honderd mil-réis terug en kreeg een lening van tweehonderd met de rente verlaagd tot drieënhalf procent. Lager ging hij niet, en ik leerde rekenen om niet méér te worden bestolen dan normaal.
Als een dier dat wordt gecastreerd (grof gezegd) spartelde ik in de klauwen van Pereira, hij stroopte me mijn vel en mijn zenuwen van het lijf, de schoft. Later heb ik me gewroken: hij gaf me zijn bezit in pand en ik nam hem alles af, tot hij niet meer had dan zijn hemd. Maar dat was heel veel later.
| |
| |
Aanvankelijk vluchtte het geld van mij weg, terwijl ik er onvermoeibaar op joeg, reizend door de sertão, handelend in hangmatten, vee, heiligenbeelden, rozenkransen, snuisterijen, hier wat verdienend, daar weer verliezend, op krediet verkopend, wissels tekenend en mij verwikkelend in de meest krankzinnige transacties. Ik leed honger en dorst, sliep in het zand van uitgedroogde rivieren, ruziede met figuren die alleen maar schreeuwend praten en voerde onderhandelingen met de vinger aan de trekker. Een voorbeeld. Doutor Sampaio kocht een kudde vee van mij, maar toen het op betalen aankwam, draaide hij zich om en bleef tussen zijn tanden peuteren. Ik sprong hoog en sprong laag, zocht tussenpersonen - en hij hard als de rand van een kerkklok. Ik mat mijn rampspoed uit: de vele verplichtingen die ik moest nakomen, dit was toch geen manier van doen, dit en dat, enz. enz. De fielt, machthebber in zijn gemeente, waar hij met een groot kapmes rondliep, gaf me een beledigend antwoord. Ik gaf de moed niet op: ik zocht een paar mannen uit Cancalancó, en toen de doutor naar zijn fazenda ging overviel ik hem bij verrassing. Ik bond hem vast, nam hem met mij mee de bosjes in, waar ik zijn huid openreet aan de doornenstruiken en cactussen.
‘Nu zullen we eens zien wie de lakens uitdeelt. Nu zult u precies zien hoe de zaken staan.’
De doutor, die ratten kon leren door olievaten te knagen, wierp me rechtvaardigheid en religie in het gezicht.
‘Wat rechtvaardigheid! Er is hier geen recht en geen religie. Wat ik wel weet is dat u hier en nu dertig contos neertelt plus de rente over een halfjaar. Of u betaalt of ik laat u langzaam leegbloeden.’
Doutor Sampaio schreef een briefje aan zijn familie en dezelfde dag nog deed hij me zesendertig contos driehonderd mil-réis toekomen. Casimiro Lopes was de geldloper. Ik schreef het reçu uit, dankte hem en nam afscheid:
‘Dank u, God vergelde het u. Het spijt me u onaangename momenten te hebben bezorgd. Vaarwel. En kom mij nooit meer aan met uw recht, want dan wordt het rood voor mijn ogen en u sterft als een beest aan het mes.’
In die buurt heb ik me niet meer laten zien. Zou ik dat doen, dan kon ik rekenen op een schot uit een boom, mijn gezicht ontvleesd opdat ik niet zou worden herkend wanneer ze me vonden, mijn tanden uit mijn mond, grijnzend tegen de zon, mijn geld gevlogen - mijn geld dat ik meedroeg in een grote koebel, toegedekt met bladeren, die aan mijn zadelboog hing. Daar was het veilig: als het geld en de bladeren zouden vallen, zou de bel klingelen.
| |
| |
Ten slotte, moe van dit zigeunerleven, keerde ik terug naar de vruchtbare zone van de mata. Casimiro Lopes, die de duivel niet wilde tarten, ging met mij mee. Ik mag hem. Hij is moedig, kan lasso werpen en spoorzoeken, heeft de speurzin van een hond en de trouw van een hond.
| |
4
Ik besloot me hier in mijn geboorteplaats te vestigen, de gemeente Viçosa, Alagoas, en onmiddellijk vatte ik het idee op mij het landgoed São Bernardo toe te eigenen, waar ik als arbeider op het land had gewerkt voor vijf tostões.
Mijn vroegere baas, Salustiano Padilha, die zijn hele leven in onfatsoenlijke spaarzaamheid had geleefd om zijn zoon doutor te maken, was gestorven aan een maagziekte en aan honger, zonder de begeerde titel in de familie te hebben gezien. Alsof ik niets in de zin had, probeerde ik Padilha junior (Luís) te ontmoeten. Ik trof hem aan in de biljartzaal, waar hij baccarat speelde, volkomen dronken. Het spel is uiteraard een beroep, ofschoon laakbaar, maar de man die drinkt onder het spelen heeft geen hersens. Ik keek een halfuurtje toe en begreep dat de jongen onervaren was en op schandalige wijze werd bestolen.
Ik sloot vriendschap met hem en in twee maanden leende ik hem twee contos, die hij onmiddellijk verbraste in het kaartspel en in slemppartijen met stokvis en brandewijn, met de goedkope hoeren van de wijk ‘Brood-zonder-Kruim’. Ik zag die stommiteiten tamelijk vergenoegd aan, en toen hij op een dag, opnieuw blut, mij kwam uitnodigen voor een Sint-Jansfeest op de fazenda, gunde ik hem nog eens vijfhonderd mil-réis. Toen ik zijn wisselbrief zag, veinsde ik onthechtheid.
‘Waarom? Tussen ons... Formaliteiten.’
Maar ik bewaarde het papier.
Ik trof het landgoed aan in staat van ruïne: onkruid, modder en insekten als de pest. Van het herenhuis waren muren ingestort en de wegen waren bijna onbegaanbaar. Maar wat een voortreffelijke grond!
's Avonds, terwijl het negervolk de samba danste in een pestilente feestende massa, die stof opwierp in de salon, en de muziek van grote trom en schelle fluiten het volkslied speelde, was Padilha met een troep caboclas rond een grote pot rijstsoep aan het dansen, op de door onkruid overwoekerde binnenplaats. Ik trok hem weg van dit interessante tijdverdrijf.
| |
| |
‘Waarom cultiveer je São Bernardo niet?’
‘Hoe?’ vroeg Padilha, terwijl hij in zijn ogen wreef vanwege de rook en tegen een papajaboom leunde die verwelkte in de hitte van het vuur.
‘Tractors, ploegen, een fatsoenlijke landbouw. Heb je daar nooit aan gedacht? Hoeveel denk je dat deze grond opbrengt, als hij goed wordt bewerkt?’
Luís Padilha onthulde met gebaren van hand en lip een onwetendheid, betreurenswaardig in een landeigenaar, en zonder het onderwerp verder enige aandacht te schenken keerde hij terug naar zijn onderbroken rondedans en de caboclas. Maar de volgende ochtend, met een verschrikkelijke kater, viel hij me lastig met het kermen van onsamenhangende woorden. Bij iedere schok van de ossewagen die ons naar de stad bracht, hief hij zijn hoofd op:
‘Alles zo prachtig, seu Paulo. En het wordt één grote ramp.’
Hij klemde zich aan een stang van de wagen en begon te kotsen. Daarna viel hij in slaap, om in doodsnood wakker te worden en te boeren:
‘Ploegen, er gaat niets boven ploegen.’
De volgende dag kwam hij me opzoeken, nog met sporen van zijn drinkgelag op het gezicht:
‘Seu Paulo Honório, ik kom u om raad vragen. U, als praktisch man...’
‘Tot je dienst.’
‘Ik geloof dat ik u al eens heb gezegd dat ik besloten heb het landgoed te cultiveren.’
‘Min of meer.’
‘Wel, ik heb het besloten. Zoals het nu is, kan het niet langer. Het produceert aardig, maar het kan veel meer produceren. Met ploegen... Denkt u ook niet? Ik had gedacht aan een maniokplantage en een meelfabriek, zo'n moderne. Wat denkt u daarvan?’
Waanzin. Een zo vruchtbare grond bederven met het planten van maniok!
‘Goed idee.’
En ik schonk geen verdere aandacht aan het geval, liet hem zich in zijn eentje opwinden en zijn project bespreken in de ‘Gurganema’, 's avonds, bij gitaarmuziek. Hij werd werkelijk een ander mens. Op de stenen van de rio Paraíba, een fles cachaça in de hand, verveelde hij zijn feestmakkers met het declameren van zaadjes en kunstmest. Het steeg hem naar het hoofd, hij wilde agronomie gaan leren, en in de kortste tijd was de hele stad op de hoogte van de plantages, de machines, de meelfabriek.
| |
| |
‘Hoe gaat het met de landbouw, Padilha?’
In het begin antwoordde hij nog, later begreep hij de ironie en begon mensen te vermijden, gekrenkt door de trouweloosheid van zijn vrienden.
‘Schorem!’ mopperde hij, terwijl hij het bedrog duldde bij het baccarat. ‘Laten we verder gaan.’
En niemand wist of hij daarmee de kaartspelers bedoelde die hem uitkleedden of de vrienden die hem uitlachten. Hij zocht me op en luchtte zijn gemoed:
‘Schorem! Een onderneming van gewicht, u ziet het zelf, en deze ezels maken er alleen maar grappen over. Hier heeft niemand ergens begrip voor, seu Paulo, deze plaats is een ramp. Ze denken hier alleen maar aan schunnigheid en vuiligheid.’
Vol verbittering, en al zonder de vastbeslotenheid van de eerste dagen, bekende hij me dat hij had geprobeerd een lening af te sluiten bij Pereira.
‘Een rund! Ik heb hem een gedetailleerde uiteenzetting gegeven, ik heb hem afdoende aangetoond dat het een schitterende zaak is. Hij geloofde me niet, zei dat hij aan de grond zat. Dus ik dacht dat u misschien geïnteresseerd was. Kunt u me helpen aan twintig contos?’
Glimlachend nam ik dat gelige wezentje op, met smalle lippen en rotte tanden.
‘Moet je horen, Padilha,’ zei ik goedgehumeurd, ‘heb jij al eens je eigen sigaretten gerold?’
Padilha kocht alleen kant-en-klare sigaretten.
‘Het is handiger,’ beaamde ik, ‘maar duurder. En, Padilha, als jij sigaretten had gerold, zou je weten hoe moeilijk het is er duizend te rollen. Stel je nu eens voor dat het meer werk is tien tostões te verdienen dan één sigaret te rollen. En in één conto gaan duizend briefjes van tien tostões. Twintig contos zijn twintigduizend briefjes van tien tostões. Ik heb de indruk dat jij dit niet weet. Je praat over twintig contos, zo met dat smoeltje, alsof geld oud papier was. Geld is geld.’
Padilha boog zijn hoofd en mopperde gepikeerd dat hij kon tellen. Hij ging weg, bleef terugkomen en aandringen.
‘Ben ik soms een kapitalist, man? Wil je me ruïneren?’
Padilha was koppig, en bood een hypotheek op São Bernardo aan.
‘Onzin! São Bernardo is nog niet waard wat een parkiet vreet. Pereira heeft gelijk. Je vader heeft het landgoed naar de verdommenis geholpen.’
Ten slotte beloofde ik vagelijk:
| |
| |
‘Goed. Ik zal erover nadenken.’
De volgende dag was ik nog steeds aan het nadenken:
‘We zullen zien, Padilha. Geld is geld.’
Een week lang speelde ik dit spelletje, terwijl ik inlichtingen inwon over leeftijd, gezondheid en het vermogen van de oude Mendonça. Toen ik mijn besluit nam, zwoeren verstandige mensen dat ik gek was.
Padilha kreeg de twintig contos (minus wat hij mij schuldig was en de rente), kocht een drukkerij en stichtte de Correio de Viçosa, een onafhankelijk politiek nieuwsblad, waarvan slechts vier nummers verschenen en dat werd vervangen door de Literair-Recreatieve Club. Azevedo Gondim stelde de statuten op en bij de eerste algemene vergadering werd Padilha uitgeroepen tot lid van verdienste en honorair voorzitter voor het leven.
Wat betreft de landbouw deed Luís Padilha een stapje terug, in afwachting van een paar brochures over machinerie, die nooit aankwamen. Hij begon mij te ontwijken. Wanneer hij me tegenkwam, maakte hij zich klein, veinsde verstrooidheid, sloeg de hoed voor zijn ogen. Op de vervaldag van de eerste wissel werd hij ziek. Ik zocht hem op, en trof hem aan, verscholen in de eetkamer, waar hij triktrak speelde met João Nogueira. Toen hij me zag, raakte hij zo in de war dat zijn magere vingers, bruin van nicotine en met afgekloven nagels, trilden bij het werpen van de dobbelstenen.
Van toen af was hij onzichtbaar. Men zei me dat hij de wijk had genomen naar São Bernardo.
‘Wat zou hij daar doen?’
De laatste wissel verviel op een winterdag. Het regende pijpestelen. 's Morgens in alle vroegte liet ik Casimiro Lopes het paard zadelen, ik trok mijn regencape aan en vertrok. Twaalf kilometer in vier uur. De weg was één modderpoel. Ik zag de schoorstenen van de suikermolen van Mendonça en de strook grond die altijd een twistpunt was geweest tussen hem en Salustiano Padilha. Nu knaagden de omheiningen van Bom-Sucesso aan São Bernardo.
Ik ging naar het herenhuis, dat onder de regen nog ouder en vervallener leek. Het onkruid was niet gewied. Ik stapte af en ging naar binnen, met dreunende voetstap en rinkelende sporen. Luís Padilha lag te slapen in de salon, in een groezelige hangmat, ongevoelig voor de regen die de ruiten geselde en de lekken in het dak die plassen vormden op de grond. Ik schudde de knop van de hangmat. De exdirecteur van de Correio de Viçosa kwam in paniek overeind:
‘U hier? Hoe gaat het?’
‘Uitstekend, dank je.’
| |
| |
Ik ging op een bankje zitten en hield hem de wissels voor. Padilha keek weg met een rilling van afschuw:
‘Ik heb aan die zaak gedacht, heel veel zelfs. Ik heb er niet van kunnen slapen. Gisteren werd ik wakker met het voornemen u op te zoeken, om tot een afspraak te komen. Maar ik kon niet. Een dergelijke regen...’
‘Laten we de regen erbuiten houden.’
‘Ik zit in ernstige problemen. Ik wilde een verlenging vragen met verhoogde rente. Liquide middelen heb ik niet.’
‘En de meelfabriek, de ploegen?’
Luís Padilha antwoordde ontwijkend:
‘Een winter als deze verpest alles. Liquide middelen heb ik niet, maar de zaak is gegarandeerd zeker. De verlenging...’
‘Hou op. Ik wil een afrekening.’
‘Een afrekening! Heb ik u niet net gezegd dat ik niet kan? Tenzij u de drukkerij wilt accepteren.’
‘De drukkerij! Ben je gek geworden?’
‘Dat is alles wat ik heb. Ieder behelpt zich met wat hij heeft. Ik ben u geld schuldig, dat ontken ik niet, maar hoe moet ik betalen, zo, met het mes op de keel? Als ze me op dit moment ondersteboven houden, valt er geen nikkeltje uit mijn zak. Ik ben blut.’
‘Dat zijn geen manieren, Padilha. Moet je horen, de wissels zijn vervallen.’
‘Maar als ik niets heb! Moet ik soms stelen? Ik kan niet, afgelopen.’
‘Wat afgelopen, onbeschaamd stuk vreten! Nu pas gaat het beginnen. Ik neem je alles af, hondsvot, ik laat je achter in hemd en onderbroek.’
De honorair voorzitter van de Literair-Recreatieve Club schrok:
‘Geduld, seu Paulo. Ruzie heeft nog nooit wat opgelost. Ik betaal. Wacht nog een paar dagen. Schuld is alleen maar een last voor de schuldenaar.’
‘Ik wacht zelfs geen uur. Ik praat in ernst en jij komt met kletspraat! Ik pik geen nonsens! Wil je de zaak in der minne regelen? Zet een prijs op het landgoed.’
Luís Padilha liet zijn kaak zakken en sperde zijn kleine oogjes open. São Bernardo was voor hem totaal nutteloos, maar hij was eraan gehecht: daar verborg hij zijn verbittering en zijn berooidheid, schoot hij vogeltjes, zwom hij in de beek en sliep hij. Hij sliep zelfs te veel, omdat hij bang was Mendonça te ontmoeten.
‘Noem je prijs.’
‘Onder ons,’ fluisterde de stakker, ‘ik heb altijd verlangd de fazenda te behouden.’
| |
| |
‘Waarvoor? São Bernardo is geen fluit waard. Ik zeg dit als vriend. Jazeker, als vriend. Ik wil geen makker van mij met de strop om de hals zien staan. Die advocaten zijn als hongerige jakhalzen, en als ik Nogueira zeg het vuur bij de lont te brengen, dan hebben ze je met huid en haar. Dure zaak, Padilha. Noem je prijs.’
We onderhandelden tot aan zonsondergang. Om te beginnen vroeg Luís Padilha tachtig contos.
‘Ben je gek geworden? Je vader had dit aan Fidélis gegeven voor vijftig. En dat was nog duur. En nu dat de suikermolen een bouwval is, het vee van de buren de omheiningen heeft stukgetrapt, de huizen krotten zijn, Mendonça zijn klauwen uitstrekt...’
Ik raakte buiten adem. Herademde en bood dertig contos. Hij zakte tot zeventig en we veranderden van onderwerp. Toen we het loven en bieden weer opnamen, verhoogde ik mijn bod tot tweeëndertig. Padilha verlaagde het zijne tot vijfenzestig en zwoer bij God in de hemel dat het zijn laatste woord was. Ook ik verzekerde dat ik er geen cent meer zou bij doen, omdat het dat niet waard was. Maar ik bood vierendertig. Padilha, om niet onvriendelijk te zijn, stemde in met zestig. We discussieerden twee uur lang, waarbij we dezelfde drogredenen herhaalden, zonder resultaat.
Ik besloot wat te vertellen over mijn reizen in de sertão. Daarna bleef ik, schijnbaar achteloos, aandringen op de vierendertig contos en kreeg een reductie tot vijfenvijftig. Ik toonde me grootmoedig: vijfendertig. Padilha hield vast aan zijn vijfenvijftig, en ik beschimpte hem, ik verklaarde dat de oude Salustiano het aan hem bestede geld voor zijn studie net zo goed in het water had kunnen gooien. Ik kwam er zelfs toe hem met mijn vuisten te bedreigen. Hij ging terug tot vijftig. Ik ging tot veertig en verklaarde dat ik dief was van mijn eigen portemonnee. Op dat punt hield elk van ons vast aan zijn bod. Voet bij stuk. Ik riep de oude Mendonça te hulp, die het land opslokte, de gerechtsdienaars met hun taxatie en de onkosten. De stakker, doodsbenauwd, ging omlaag tot achtenveertig. Ik berouwde het dat ik het had gewaagd veertig te bieden: dat was het niet waard, het was diefstal. Padilha gleed af naar vijfenveertig. Ik bleef bij veertig. Vervolgens wilde ik de hele zaak ongedaan maken:
‘Ik ben er slecht aan toe. Geen cent.’
Met aftrek van wat hij me schuldig was, zou de rest betaalbaar zijn in wissels. Padilha verloor zijn verstand: hij huilde, beval zich in Gods hoede aan en herriep wat hij had gezegd. Dan kwamen de advocaten maar, de gerechtsdienaars, de politie, de duivel zelf. Ze mochten alles hebben. Naar de hel met de overeenkomst! Naar de hel met de wet!
| |
| |
‘Zal ik me om de wet bekommeren? Naar de hel met de wet!’
Hij had ook zijn middelen. Jazeker, hij was niet op zijn achterhoofd gevallen. Hij had zijn middelen. Hij zou zijn rechten opeisen in de dagbladpers, protesteren tegen deze onteigening. Ik wendde mededogen voor en beloofde in baar geld te betalen en met een huisje dat ik had in de stad. Tien contos. Padilha gaf zeven contos voor het huis en zette São Bernardo op drieënveertig. Ik ontwrong hem nog twee contos: tweeënveertig voor het landgoed en acht voor het huis. We bleven nog een halfuur redetwisten en sloten het akkoord.
Om te voorkomen dat hij spijt zou krijgen, nam ik Padilha mee naar de stad en hield hem de hele nacht in het oog. De volgende ochtend vroeg stak hij zijn hals in de strop en ondertekende het contract. Ik trok de schulden af, de rente, de prijs van het huis, en overhandigde hem zeven contos en vijfhonderdvijftig mil-réis. Ik voelde geen wroeging.
Vertaling: August Willemsen
|
|