Huub Beurskens
Alle ik doen de Brul
Bij een gedicht van Les Murray
Blijkbaar moet je soms als schrijver (én als lezer), als was je een Jan zonder erg, gewoonweg over je eigen overtuiging heen stappen dat een bepaalde weg niet meer of niet verder te bewandelen is om, niet in laatste instantie tot je eigen verbazing, te ervaren dat je vooral jezelf in de weg stond.
Dichter bij de natuur, dichter bij de dieren dan de door mij bewonderde Rainer Maria Rilke in zijn gedichten, dacht ik niet meer te kunnen komen. Dat betekende dat ik me moest zien te verzoenen met een welhaast Mozaïsch lot van buitengeslotenheid, het centrale thema van Rilkes in het geboortejaar van mijn moeder geschreven Achtste Elegie, die als volgt begint:
‘Mit allen Augen sieht die Kreatur
das Offene. Nur unsre Augen sind
wie umgekehrt und ganz um sie gestellt
als Fallen, rings um ihren freien Ausgang.
Was draussen ist, wir wissens aus des Tiers
Of misschien moet ik zeggen dat ik dacht niet meer dichter bij de dieren te kunnen komen dan de eveneens door mij bewonderde Franz Marc, die in 1910 aan een vriend schreef: ‘We zullen niet meer het bos of het paard schilderen zoals we ervan houden en zoals ze op ons overkomen, maar zoals ze echt zijn, zoals het bos en het paard zichzelf ervaren, hun absolute wezen dat leeft achter de schijn die wij alleen maar zien.’ Als je bekijkt hoe dat er in de praktijk uitziet, stel je vast dat in de schilderijen van Franz Marc de ‘buitenvormen’ van de dieren aanvankelijk nog voor ons herkenbaar zijn, hoe de kleuren ook afwijken van het naturalistische model, maar allengs gaat het ‘binnenleven’, althans de poging om dat te visualiseren, zo overheersen dat het moeilijk zo niet onmogelijk wordt nog uit te maken of we kijken naar het ‘zichzelf ervaren’ van vogels, herten, paarden, bos, en op dat moment lijkt het schilderij opeens in plaats van samen te vallen met het dier er totaal van los te raken: het is zelf absoluut geworden.
Chargerend zou je kunnen zeggen dat de reflectief werkende Rilke niet door de buitenvorm naar binnen (dus ook naar het ‘binnen’ van hun ‘buiten’) dacht te kunnen stappen terwijl de empatisch werkende Marc de buitenvormen letterlijk uit het oog verloor.
En dan lees ik opeens een gedicht van de Australische dichter Les Murray waarin de impasse met speelse vanzelfsprekendheid lijkt te worden doorbroken. In zijn gedicht De koeien op slachtdag neemt Murray geen genoegen met de rol van tot eeuwige buitenstaander gedoemde toeschouwer à la Rilke (‘Und wir: Zuschauer, immer, überall,/ dem allen zugewandt und nie hinaus!’). Murray's ‘ik’ wordt simpelweg koe of, beter, koe tussen het koeien zijn. En tegelijkertijd verliest hij daarbij de buitenvormen, dat wil zeggen de gedaanten waarin, waarmee of waardoor koeien ons als koeien verschijnen, niet uit het oog. Het heeft me altijd al enigszins naïef geleken dat Marc de realistische afbeelding als schijn opzij wilde schuiven om er een afbeelding voor in de plaats