| |
| |
| |
Frank Verkuijl
Niets beweegt
‘Kukel is dood,’ zei Arie.
Het was nog vroeg. Arie stond bij het muurtje tegenover de fietsenstalling. Hij zei het op een manier of hij erbij was geweest.
‘Hoe is het dan gebeurd?’ vroeg Grijn.
‘Een ongeluk.’
Arie keek naar de grond. Dat was stom natuurlijk.
‘Je weet het niet echt zeker.’
Nu merkte Grijn het ook. Overal stonden kinderen met elkaar te praten. Er werd niet eens geknikkerd. Ze stonden in kleine groepjes. Hun hoofden voorovergebogen, zodat hun mutsen elkaar bijna raakten. De sjaals als kleurige reuzeslangen over hun schouders.
Grijn keek naar de stalling. De fiets van Freek stond er nog niet. Die van Marjanne wel. Ze had een zilvergrijze rih met veel chroom en een voorlicht dat het deed. rih was een echt goed merk, veel beter dan Gazelle of Union. Hij wilde er ook zo een.
In de verte zong een groepje ‘Kukel is dood’, op de wijs van ‘Vader Jacob’. Arie pakte een steentje en mikte op de rug van een eersteklasser. Raak. De jongen liep zonder om te kijken naar zijn klasgenoten die tikkertje speelden.
Arie lachte. Hij had een idioot gebit. Zijn tanden stonden een heel eind uit elkaar. Echt ongelooflijk. En ze stonden nog naar voren ook. Grijn begreep niet hoe Arie zijn lippen op elkaar deed. Dat gebeurde ook bijna nooit. Zijn mond stond altijd een beetje open. Het was een behoorlijk stom gezicht.
Iemand tikte tegen de schoolramen. Freek reed het schoolplein op. Dwars door de groepjes kinderen en vlak langs de meisjes die
| |
| |
aan het elastieken waren. Niemand zei er iets van. Freek was de grootste van de school, hij was een keer blijven zitten.
Vlakbij remde Freek plotseling keihard af. Hij hing helemaal scheef, zodat hij bijna op de grond sodemieterde. Op het laatste moment zette hij een been op de grond.
‘Heb je het gehoord,’ schreeuwde hij.
Er werd weer tegen het raam getikt, daarna wees de vinger in de richting van Freek. Vandaag nog een keer zoiets en hij kon nablijven.
Arie en Grijn knikten.
‘Allang. Kukel is dood.’
‘Ja maar, weet je wat die stommerd heeft gedaan?’
‘Nou?’ zei Arie.
Dus hij wist het niet. Zie je wel.
‘Hij was iets aan het solderen en toen riep zijn moeder hem voor het eten.’
‘Dat kan niet, zijn moeder is ook dood,’ zei Grijn.
Het was waar. Hoe kon Freek dat vergeten? Kukels moeder werd een paar maanden geleden in de vensterbank gevonden. Op een ochtend lag ze in d'r nachtjapon tegen het vensterruit. De gordijnen waren nog dicht. Ze lag aan de straatkant.
Kukel woonde in een huis tegenover het park. Op woensdagochtend was er markt. Het was die dag woensdag. Iedereen kon zien dat ze dood was.
Ze had het zelf gedaan, want iedereen zei dat de politie pillenbuisjes in de badkamer had gevonden. Grijn wist niet of dat echt waar was.
‘Nou ja, dan niet zijn moeder,’ zei Freek. ‘Iemand riep dat hij meteen moest komen eten. Hij wilde de soldeerbout snel koud laten worden. Weet je wat hij deed?’
Freek keek Grijn afwachtend aan. Toen deed hij het geluid van een ontploffende bom na.
‘Hij stak de soldeerbout onder de kraan, maar hij was vergeten de stekker eruit te trekken!’
‘Jezus wat stom,’ schreeuwde Arie. Hij lachte hikkerig. Hij liet soms wel heel erg merken dat hij tegen Freek opzag.
‘Dat is hetzelfde als wanneer je door de bliksem wordt geraakt,’ zei Grijn.
‘Met de stekker in het stopcontact, zó onder een straal water,’ zei Freek nog eens.
Hij deed het voor. In de lucht draaide hij een denkbeeldige knop om en stak daar zijn andere hand onder. Daarna sloeg hij met zijn vlakke hand tegen zijn voorhoofd.
| |
| |
‘Bam!’
Arie lachte weer. Grijn grijnsde ook.
‘Als je door de bliksem wordt geraakt, word je helemaal zwart,’ zei hij.
‘Kukel zag ook zwart,’ wist Freek. ‘En z'n kleren waren helemaal verbrand.’
Freek stapte af en liep met zijn fiets aan de hand naar de stalling. Daar vertelde hij hetzelfde verhaal tegen een paar anderen. Ook tegen Marjanne, die tegen een betonnen paal onder het golfplaten dak stond geleund. Ze had de rode sjaal om die ze de hele winter al droeg. Freek deed ook weer het geluid van de ontploffende bom na en iedereen moest lachen. Van Ballegooijen kwam naar buiten en luidde de bel. Ze gingen naar binnen. Freek liep naast Grijn. Hij zei dat hij een doosje lucifers van huis had meegenomen.
Iedereen had het vandaag over Kukel. Zoiets overkwam Grijn nou nooit. Hij had zelfs nog nooit iets gebroken. Hij had wel een keer hele grote schaafwonden op zijn schouder en zijn gezicht gehad toen hij met een rotvaart van de brug was gereden en van zijn fiets was gevallen. Eerst had hij zich kapot geschaamd. Maar iedereen had naar hem gekeken toen hij ermee op school kwam. Dat was echt geweldig.
Grijn was een keer met Kukel mee naar huis gegaan. Er stond een foto van zijn moeder op de tafel. In een zilveren lijstje met bloemetjes aan de bovenkant. Om een van de hoekjes zat een zwart lintje. De huiskamer was heel netjes en schoon. Er was een meisje dat op Kukel paste sinds zijn moeder dood was. Je mocht niets van haar, zei hij, want als hij rommel maakte dan moest zij het opruimen. Kukel en Grijn zaten naast elkaar op de bank. Het meisje schonk een glas thee voor hen in. Daarna ging ze tegenover hen zitten.
Ze had een rokje aan met bloemen erop. Achter haar was een glazen deur die je open kon schuiven. Daarachter was een terras en de tuin. Volgens Kukel hadden ze struiken waar krenten aan groeiden. Grijn geloofde hem niet. Hij had het aan zijn vader gevraagd en die zei dat krenten echt aan struiken groeiden. Het kon dus toch waar zijn.
Het meisje hield hen in de gaten, alsof ze iets van plan waren. Maar ze hadden helemaal geen plan, Grijn wilde gewoon weten hoe de moeder van Kukel was doodgegaan. Hij vroeg zich af waarom die griet niet wegging. Hij durfde niet te vragen of ze naar boven konden, om op zijn kamer te gaan spelen en in de badkamer te kijken.
| |
| |
Van de zenuwen morste hij suiker. Kukel zei niks. Het was een saaie bedoening.
Toen Grijn zijn thee op had zei Kukel dat hij moe was. Het meisje stuurde hem naar huis. Hij had nog steeds niet gevraagd wat er nou precies met z'n moeder was gebeurd.
Het was pauze. Ze stonden op het schoolplein en telden wie er allemaal dood waren. Kukel deed niet mee, want die was nog maar net dood. Alleen mensen die echt dood waren en die je zelf had gekend mochten meedoen.
Freeks zusje was gestorven toen ze nog een klein kindje was. Bij hem thuis stond een foto op de televisie. Zonder zwart lintje. Ze stond er een beetje wazig op, zoals alle mensen die dood zijn. Toch kon je zien dat het Freeks zusje was.
Ze had een geheimzinnige ziekte, waardoor ze een dikke kop kreeg. Op het laatst was ze ook nog helemaal kaal. Niemand wist precies wat ze had. Zelfs de doktoren niet en die konden haar dus onmogelijk beter maken. Op de dag van de begrafenis hoefde Freek niet naar school. Hij vertelde dat ze niet gewoon was begraven.
‘Mijn zusje is verbrand maar dat noemen ze cremeren.’
Hij had niet gezien hoe het was gebeurd. De kist zakte in een marmeren vloer en kwam automatisch in een kelder waar niemand mocht komen. Daar was de oven. Er lagen allemaal bloemen op de kist en die verdwenen ook onder de vloer. De as hadden ze in een potje gedaan en ergens op de begraafplaats in de grond gestopt.
Ze hadden er in ieder geval meteen al één. Freek hield de stand bij, omdat het zijn zusje was. Hij stak een vinger omhoog, om te laten zien dat hij het eerlijk deed.
‘Het broertje van Hans,’ riep Grijn.
‘Die is verdronken,’ zei Arie.
Freek wist natuurlijk weer beter hoe het was gegaan met dat broertje.
‘Die reed met zijn fiets in het water van de Amstel en sloeg met z'n kop tegen een houten paal. Hij was meteen bewusteloos, terwijl hij eerst nog wel leefde. Dat is niet echt verdrinken. Maar hij telt wel mee.’
Hij hield een tweede vinger omhoog. Freek was echt iemand die dacht dat wie de stand mocht bijhouden ook de baas was. Grijn wilde hem een stomp geven, maar deed het niet.
Arie kende een jongen uit zijn straat, die vorige winter op de schaatsbaan in Amsterdam was doodgeslagen. Op een middag, en er was niet eens gevochten. Alleen wat geduwd en getrokken.
| |
| |
‘Hij kreeg één stomp tegen zijn kop en hij viel zo dood neer. De jongen die het had gedaan, kon er eigenlijk niets aan doen, maar de politie heeft hem wel mee naar het bureau genomen. Het heeft ook in de krant gestaan. Ze zeiden dat die jongen iets aan zijn hart had.’
Grijn vroeg zich af of je een moordenaar bent als je per ongeluk iemand doodslaat. Hij stelde zich voor dat hij Freek zo'n enorme klap voor z'n kop gaf dat die meteen neerviel. Opeens bewoog niets meer. Freek lag met gespreide armen en benen op de grond. Zijn jack stond half open. Zijn gezicht was lijkbleek en langs zijn lippen liep een straaltje bloed. De zon scheen en mensen liepen langs. Ze keken en deden niets. Het enige dat bewoog waren een paar haarlokken, die wapperden in de wind. Net als op het journaal.
Ze hadden er nu drie.
‘Bij mij zijn een opa en een oma dood,’ zei Grijn.
‘Die tellen niet.’
‘Waarom niet, ik ken ze toch.’
‘Ja maar die waren natuurlijk al oud en oude mensen horen dood te gaan.’
‘Ik heb ook een keer een meisje onder een vrachtwagen zien komen.’
Het was niet helemaal waar. Hij was pas bij het ongeluk gekomen toen de ziekenauto al weg was. Een paar mannen strooiden zaagsel op de straat, op de plek waar het meisje had gelegen. Het was bij het kruispunt en overal stonden mensen. Hij kwam uit school en een oud vrouwtje met een boodschappentas vertelde hem wat er was gebeurd. Hij hoefde er niet eens naar te vragen.
‘Hoe dan?’ vroeg Arie.
‘Het gebeurde op het kruispunt aan deze kant van de brug. Het waaide heel hard en het meisje zat met een lange jas achter op de fiets bij haar vriendinnetje. Ze waren op weg naar een verjaardag. Ze had een cadeautje op haar schoot. Door de wind bleef de punt van haar jas aan de vrachtwagen haken. Op de aanhanger lagen heipalen waar huizen op gebouwd worden. Van die hele zware, van gewapend beton. Het meisje werd van de fiets getrokken en een eind over de grond gesleept. Ze gilde, maar de chauffeur hoorde het niet. Die zat naar de radio te luisteren. Toen kwam het meisje onder de wielen van de vrachtwagen terecht. Van die dubbele, weet je wel, omdat die palen echt heel erg zwaar zijn. In gewapend beton zitten namelijk staven ijzer. De dubbele wielen gingen zo over haar heen.’
Hij maakte met spuug een nattig geluid. Het lukte goed.
‘De chauffeur wilde gewoon doorrijden. Hij had niks gemerkt. Maar iemand had het zien gebeuren en hield hem tegen. De
| |
| |
chauffeur stopte en stapte uit. Toen hij zag wat er van het meisje over was, werd hij gek. Hij viel op de stoep en schreeuwde. Hij sloeg een paar keer met zijn kop tegen een lantaarnpaal. Het bloed spatte alle kanten op. Het meisje was dwars doormidden gereden. Aan de ene kant lagen haar benen, aan de andere kant haar hoofd, met een stukje van haar schouders. Daartussen was het plat. Ze werd in twee stukken in de ziekenauto gelegd. De rest hebben ze met stoffer en blik opgeveegd.’
‘Ja ja, met stoffer en blik,’ zei Freek.
‘Echt waar, ik heb het zelf gezien. Wat er in het blik zat hebben ze in een plastic zak gedaan. Dat blik ging ook de ziekenauto in, naast de brancard. De vrachtwagen was niet over het cadeautje gereden, dus gaven ze het aan het andere meisje, om nog aan het jarige meisje te geven. Ze brachten de chauffeur naar het gekkenhuis. De hele straat zag rood van het bloed. De politie strooide zaagsel, anders zouden de auto's slippen.’
Ze geloofden hem, want ze vroegen niet eens of hij het meisje kende. Freek hield vier vingers omhoog.
‘Ik heb een tante, die had kanker. Dat telt ook,’ zei Arie.
‘En een neef van mij is verbrand in zijn hut,’ vertelde Freek.
‘Ja, hoe dan?’ vroeg Grijn.
Maar op dat moment kwam Van Ballegooijen naar buiten. Hij luidde de bel. Ze liepen met z'n drieën de school binnen en hadden zes doden. Best veel, vond Grijn.
Pas in de klas dacht Grijn aan Jochem. Hij ging een paar jaar geleden op een bouwterrein aan een touw hangen dat vastzat aan een soort hijskraantje, dat op een dak stond.
Zijn vader zei tegen Grijn: ‘Zo'n hijskraan heet een lier, daar takelen bouwvakkers bakstenen mee naar boven.’
De lier raakte los en kwam naar beneden zetten, boven op de kop van Jochem. Grijn, Freek en Arie waren net naar huis gegaan, anders hadden ze het gezien.
Jochem lag met een enorm verband om zijn hoofd in het ziekenhuis. Hij was eerst bewusteloos en een paar weken later was hij dood.
Ze waren met de hele klas naar de begrafenis geweest. Ze stonden met z'n allen om een rechthoekig gat en moesten een liedje zingen. Bijna niemand durfde het hardop te doen. Vier mannen deden een touw onder de kist door en lieten die in het gat zakken. Een paar meisjes moesten huilen. De vader van Jochem stond met een hoed in zijn hand en zei: ‘Dag, Jochem.’ Toen begon zijn moeder ook te huilen.
| |
| |
Grijn gaf Freek, die naast hem zat, een por.
‘We zijn Jochem vergeten.’
Hij stak zeven vingers omhoog. Freek knikte afwezig.
Wie heet er nou Jochem, dacht Grijn. Dat is toch een belachelijke naam.
Na school reed Grijn met Freek mee. Hij zat achterop, Freek fietste. Freek liet Grijn nooit fietsen.
Marjanne zag hij nergens. Die ging wel dezelfde kant uit, maar ze was altijd veel eerder weg. Sinds de zomer, toen ze een paar keer naar het zwembad waren geweest, deden ze nooit meer iets. Grijn vergat Freek naar zijn neef te vragen, die in een hut was verbrand.
Ze reden langs het huis waar een dikke goser met een herdershond woonde. Vanaf de oprijlaan kwam hij altijd naar hen toe rennen.
De dikke droeg altijd dezelfde kleren. Een trui met bruine en oranje strepen, daaronder een hemd met allemaal vlekken erop. Het was een smerige boer.
Ze wisten niet eens hoe hij heette, maar als ze hem tegenkwamen begon hij altijd te schelden. Dat durfde hij, omdat hij dat beest had en omdat hij daar toevallig woonde. Hij kwam nooit dichtbij. Grijn was niet bang voor die bolle, maar wel voor zijn hond. Je wist nooit of hij hem los zou laten. Freek deed of ie niet bang was en schold terug. Hij riep altijd: ‘Hé klootzak, je melk kookt over.’ Freek had een fiets, dus hij was zo weg. Nu was de jongen niet thuis, want er gebeurde niets.
‘Moet je kijken,’ zei Freek. Hij remde plotseling af. Grijn sprong van de bagagedrager.
‘Wat?’
‘Daar ligt een vogel.’
‘Dat is een meeuw.’
‘Natuurlijk is het een meeuw, dat zie ik ook wel. Moet je kijken wat ie met z'n kop doet.’
‘Het is een kokmeeuw.’
Het beest lag met gespreide vleugels in het gras. Zijn nek was op een vreemde manier naar achter gekromd. Zijn hoofd lag omgekeerd op zijn rug en zijn snavel wees naar achteren, naar het riet dat op deze plek aan de oever van de Amstel stond. De vogel had gele ogen, met grote zwarte pupillen.
‘Pak eens een stok,’ zei Freek.
‘Ja, dag. Doe zelf maar.’
‘Doe niet zo flauw en pak die stok daar. Jij staat er dichterbij.’
| |
| |
Grijn liep naar de tak en raapte hem op.
‘Geef hier.’
‘Nee, waarom? Ik heb hem toch gepakt.’
‘Ik moet die vogel prikken.’
‘Dan had je die stok zelf moeten pakken. Nu prik ik die vogel.’
Grijn duwde Freek weg en liep naar de meeuw. Met het uiteinde van de stok duwde hij voorzichtig in de borst. Het zachte vlees onder de veren gaf mee. De vogel klapwiekte met z'n vleugels, maar hij was niet van plan te ontsnappen. Of hij kon het niet. Zijn zwarte snavel ging langzaam open en dicht.
‘Harder, anders voelt ie niks,’ zei Freek.
Grijn duwde wat harder, nu aan de zijkant. De vogel viel om. Een idioot gezicht, zo met z'n hoofd omgekeerd op zijn rug.
Met Marjanne deed hij een spelletje in het zwembad. Zij lag op haar rug en hij zat achter haar, met zijn knieën tegen haar schouders. Zijn hoofd hing ondersteboven boven haar gezicht. Het was net of haar onderlip haar bovenlip was, en haar bovenlip haar onderlip. Ze had plotseling hele kleine, grappige boventanden. Ze trokken allerlei idiote gezichten en deden wie het langste naar de ander kon kijken zonder te lachen. Op een dag stak hij zijn tong tussen haar tanden. Ze draaide snel haar hoofd opzij en stond op. Ze waren naar het winkeltje gegaan om trekdrop te kopen, maar daarna was ze naar huis gegaan. Ze waren nooit meer samen naar het zwembad geweest.
De meeuw schudde wild met zijn hoofd en sloeg met zijn vleugels. Freek had hem beet en draaide hem in de rondte. De meeuw krijste. Plotseling pikte de vogel in zijn hand. Freek liet los.
‘Dat deed niet echt pijn,’ zei hij snel.
Hij voelde wel mooi aan zijn hand.
De vogel viel op de grond en bleef, met zijn ogen gesloten, doodstil liggen. Het was of hij sliep. Grijn duwde nog eens met zijn stok. De meeuw was slap. Hij duwde weer, maar nu wat harder, en de vogel draaide op zijn zij.
‘Die is er geweest,’ zei Grijn.
Freek gaf de vogel een schop. Hij kwam een paar meter verderop in het gras terecht. Daar bleef hij liggen, zonder te bewegen. Het was net een weggewaaide witte plastic zak. Ze juichten.
‘Die is dood,’ zei Freek enthousiast.
‘Morsdood en jij hebt het gedaan. We gaan hem begraven.’
‘Wij hebben hem samen doodgemaakt.’
| |
| |
‘Hij is net zo dood als Kukel.’
‘Kukel is verbrand.’
‘Jij hebt lucifers. We moeten hem verbranden en dan begraven.’
‘Net als Kukel.’
Ze zochten naar een goede plek om de dode meeuw te begraven. Verderop waren de bosjes. Die stonden in het zand en daar was de bodem zacht. Je kon er goed graven. Onder sommige struiken stonden plasjes water. Overal lagen afgebroken takken. Ze liepen wat verder de struiken in, en kwamen zo diep dat ze de straat niet meer konden zien. Achter hen hoorden ze de auto's over de weg rijden. Freek pakte zijn zakmes en begon een gat te graven. Hij had altijd een zakmes bij zich, een uitklapbare met een wit kruis op het heft.
Freek lag op zijn knieën voor een langwerpig gat van een paar centimeter diep. Zijn handen waren zwart van de aarde.
‘Ga jij die vogel effe halen.’
‘Dat is nog niet diep genoeg hoor,’ zei Grijn.
‘Dat weet ik ook wel, maar als jij terug bent met die vogel, dan is het diep zat. Dan hoeven we alleen nog een teken maken.’
‘Jottum, er moet een teken bij het graf.’
‘Dan kunnen we het namelijk altijd terugvinden.’
‘We moeten zorgen dat niemand het kan vinden. Want dan maken ze het stuk.’
‘Als het een geheim teken is, dan vindt niemand het. Alleen wij weten waar het is.’
Grijn liep naar de vogel, die nog in het gras lag. Hij tilde hem op en voelde dat hij nog warm was. Zijn kop hing slap naar beneden. Hij was helemaal niet zwaar.
‘Hij is warm,’ zei Grijn toen hij weer in de bosjes stond.
‘Voelen.’
Freek pakte de vogel van hem over.
‘Zou Kukel ook nog warm zijn, of is die al koud?’
Freek wist dit soort dingen natuurlijk precies.
‘Mijn zusje was meteen al koud. Daarna werd ze hard. Kukel is nu ook al keihard.’
Freek pakte de meeuw achter zijn kop en trok aan een vleugel. Met een knakgeluid liet die los. Hij scheurde tot de hele vleugel losliet en gaf de vogel aan Grijn.
Grijn trok de andere vleugel op dezelfde manier los. Zoals Freek het deed zag het er makkelijk uit, maar het ging moeilijker dan hij dacht. Hij hoorde weer het knakkende geluid, dat net zo klonk als het in tweeën breken van een stuk piepschuim. De vleugels legden
| |
| |
ze naast elkaar in het graf, op de droge bladeren en de takjes.
Freek veegde het zakmes schoon aan zijn broek, Grijn legde het lichaam van de vogel op de grond. Freek zette zijn mes op de hals van de meeuw en sneed in één haal zijn kop eraf. Het beetje nek dat er nog onder zat, bungelde vreemd. Er vielen druppeltjes bloed op de grond. Freek maakte de buik open. Er rolde roze vlees en zwarte dingen uit. Zijn handen zaten onder het bloed. Hij legde alles op een rommelige hoopje in het graf.
‘Dat is niks,’ zei Grijn.
Hij pakte een vleugel en spreidde die uit aan de bovenkant van de kuil, de andere legde hij aan de onderzijde.
‘En er moet ook een zwart lint bij.’
‘Een zwart lint?’ vroeg Freek.
‘Ja, dat hoort. Heb jij iets?’
Freek zocht zijn zakken na. Niets dat erop leek. Ze zochten onder de struiken. Grijn zag iets liggen.
‘Hier, Freek!’
Hij hield een stukje kleefband omhoog.
‘Dat is blauw.’
‘Donkerblauw is bijna zwart.’
Grijn wikkelde het om de snavel van de meeuw en legde de kop terug. Freek stak een lucifer af en hield die onder de bladeren, die niet meteen wilden branden. Ook niet bij de tweede lucifer.
‘We moeten papier hebben.’
Grijn liep weer de bosjes in. De kranten die hij zag, waren nat. Verder zag hij niets. Alleen een paar stukken plastic. Dat rookte alleen, wist hij. Het was lekker om te ruiken, maar daar hadden ze nu niets aan. Hij ging terug naar het gat.
‘Niks.’
Freek hield nog een paar keer een lucifer bij de bladeren. De takjes brandden een beetje, maar ze gingen bijna meteen weer uit. Hij probeerde de veren van de meeuw in de fik te steken. Die knetterden en stonken, maar ze brandden ook al niet. Toen Grijn het probeerde lukte het weer niet. Freek stond op.
‘Ik kap ermee, het lukt niet.’
‘Jeetje, we zijn nog lang niet klaar. Het graf moet nog dicht.’
Freek veegde zijn zakmes weer schoon aan zijn broek en klapte het dicht.
‘En er moet ook nog een teken op,’ zei Grijn.
‘Doe jij maar, ik ga weg. Zo is er niks aan.’
‘Doe niet zo zeikerig man. Het is een hartstikke goed graf.’
Freek haalde zijn neus op en liep terug naar zijn fiets.
| |
| |
Grijn zette de takjes voorzichtig tegen elkaar, boven op het heuveltje dat hij had gemaakt. Zo leek het net een wigwam. Onder de aarde lag de meeuw, die zou daar altijd blijven liggen.
Voor eeuwig.
Je kon niet ademen in je graf, daarom stopten ze je onder de grond als je dood was. Je hoefde toch niet meer te ademen. Het was daar stil en donker, en niets bewoog. Je ogen waren dicht en gingen niet meer open. Je was blind. Als je dood was kon je niet meer kijken. Of praten. Of lopen. Je handen lagen op je borst. Je lag daar, onbeweeglijk, met zand in je mond en je ogen. Er kropen insekten in de grond, die kleine gangetjes groeven. Plotseling kwamen ze je lichaam tegen. Ze knaagden aan je vlees. Er kwamen steeds meer torretjes en mieren, en met z'n allen aten ze je op. Ze namen kleine hapjes uit je ogen. Ze vraten je armen en je benen weg, tot er niets meer over was. Je had geen buik meer en geen vingers. Alleen nog botten. Je botten werden helemaal kaalgevreten. Als de torretjes je op hadden, gingen ze weg.
Grijn legde nog wat bladeren op de grafheuvel. Toen voelde hij een hand in zijn nek.
‘Eén beweging en je bent dood.’
Hij hoorde meteen dat het menens was. Hij bleef doodstil zitten en wachtte af.
‘Wat moet dat hier, jochie?’ zei de stem.
Hij antwoordde niet. Hij wilde opstaan, maar het lukte niet.
‘Zitten blijven. Ik vroeg: wat doe je hier?’
‘Niks.’
‘Jawel. Waar zijn die takjes voor?’
‘Zomaar.’
De hand liet hem los. Grijn stond op. Voor hem stond die bolle goser. Hij had hele bleke oogharen, zoiets had Grijn nog nooit gezien. Als hij hier vandaan wilde komen, moest hij precies doen wat die goser zei. Hij had z'n hond bij zich.
‘Haal je zakken leeg.’
Grijn keek naar de hond. De bolle zag het.
‘Als je doet wat ik zeg, laat mijn hond je met rust. Haal je zakken leeg.’
Hij voelde in zijn zakken en haalde eruit wat hij kon vinden. Twee kleine steentjes. Een paar pluisjes. Wat zand. Een bonnetje. Een veer die hij had gevonden. Een dobbelsteen. Meer niet.
‘Is dat alles?’
Hij knikte.
‘Dat is te weinig. Als je vrij wilt komen, dan moet je meer betalen.
| |
| |
Anders blijf je mijn gevangene. Je kan onmogelijk weg.’
De dikke stak alles in zijn zakken, ook de dobbelsteen die Grijn een keer van Freek had gekregen.
‘Ik heb niks meer.’
‘Draai je om.’
Grijn deed wat hij zei. De bolle pakte hem bij zijn arm en draaide die op zijn rug. Het deed pijn.
‘Oh, nee. Heb je niks meer.’
‘Nee.’
Hij draaide z'n arm nog meer omhoog en gaf hem een knietje onder zijn kont. Grijn kon bijna niet meer ademen.
‘En die aarde dan. Wat zit daaronder?’
‘Niks.’
Met zijn vrije hand pakte de dikke Grijn bij zijn nek, kneep en drukt hem voorover. Hij voelde het bloed naar zijn hoofd stromen.
‘Je mag hier helemaal niet komen, weet je dat.’
‘Dat wist ik niet. Echt niet.’
‘Je liegt, er ligt wel wat.’
Plotseling duwde hij Grijn op de grond.
‘Ik wil weten wat daar in de grond zit.’
De bolle keek hem spottend aan. De hond stond met zijn neus in de aarde te wroeten, precies op de plek waar hij de vogel had begraven. De kluiten vlogen alle kanten op. De hond had het teken gemold, hij had het graf verraden. Grijn kreeg een stomp tegen z'n schouder.
‘Kom op, jochie. Graven.’
Hij ging op zijn knieën zitten. Hij moest het doen. Als hij hier weg wilde komen, dan moest hij de vogel opgraven. Hij had het koud.
De dikke riep zijn hond bij zich. Het beest ging zenuwachtig naast hem zitten. Hij keek onafgebroken en met opgetrokken oren naar het graf. Grijn begon langzaam de vochtige aarde weg te scheppen. Traag maakte hij een bergje naast het graf. Er kwamen een paar witte veren vrij, daarna de darmen van de meeuw. Ze glommen niet meer zo als toen Freek de buik van de meeuw opensneed. De kleefband om zijn snavel had losgelaten.
De hond zag de vogel en sprong erop af. Grijn trok snel zijn handen weg. De hond greep grommend het lijf. Het beest stond tussen de bolle en Grijn in en schrokte de darmen naar binnen. Nu moest hij hem smeren.
Grijn stond razendsnel op en rende de bosjes in. De takken sloegen tegen zijn dijen, de dorens schraapten langs zijn onderarmen. Hij verwachtte elk moment een paar scherpe tanden in zijn onder- | |
| |
benen. De wind joeg langs zijn oren. Daar was de weg, hij zag het trottoir. Hij holde over de stoep naar de weg. Aan de overkant was hij veilig, daar durfde die bolle niet te komen. Het was druk op de weg. Hij moest wachten tot het stoplicht op rood stond. Hij keek om. Niemand, hij kwam hem niet achterna. Jawel! Hij hoorde die bolle schreeuwen.
Daar was de hond. Het beest kwam op hem toe gerend. De auto's raasden over de weg. Hij kon geen kant op. Met opgetrokken lippen stoof het beest op hem af, er lag een blauwe waas over zijn ogen. Zonder te kijken rende Grijn de weg op.
Hij was aan de overkant. Hij was veilig. Grijn keek naar zijn handen, die pikzwart waren. Zo kon hij niet thuiskomen. Hij veegde zijn handpalmen af aan een heg en keek nog een keer naar de andere kant van de weg. Die bolle stond bij de bosjes. Hij had zijn hond weer bij zich. Grijn stak zijn vuist omhoog, alsof hij een doelpunt had gescoord. Hij draaide zich om en ging naar huis. Hij sloeg zijn straat in. Stak over. Hij liep over de put naar de overkant. Dezelfde lijn als altijd. Glimlachend stapte hij over de donkere stoeptegels en zette zijn voeten precies in het midden van de lichtgrijze tegels. Zorgvuldig. Zoals hij elke dag deed. Zonder de randen te raken.
Hij wist zeker: dan kon hem niets overkomen.
|
|