| |
| |
| |
Joris Denoo
Vreemde hemelvaart
In de landelijke Westvlaamse gemeente Lendelede werd de onvermoeibare beeldhouwer José Vermeersch 75 jaar. Hij gaf een herfstfeestje in intieme kring. Het was mooi weer voor de tijd van het jaar; alles gebeurde in de tuin. Het jaar daarvóór had Vermeersch een feestelijke tros van 74 spinaziegroene ballons opgelaten, waaraan hij een gelegenheidstekening had gehangen. Er stond een hond op die op een sfinks leek.
‘Voor de vinder,’ schreef de meester eronder. ‘Van José Vermeersch, 74.’
Die vinder bofte dan maar even. Voor een werk van Vermeersch werd veel betaald. Vooral sinds een aardbeving in Californië een vijftigtal van zijn ginds geëxposeerde beelden vernielde.
‘Het is om u te laten weten dat ik in goede orde, zij het ietwat nat, een tekening van uzelf aantreffen mocht in mijn vijver,’ schreef toen na enkele weken een industrieel uit Geldenaken terug. ‘Zeer wel bedankt en nog gefeliciteerd met uw verjaardag.’
‘Godver,’ had Vermeersch gezegd. ‘Het zijn altijd dezelfden die geluk hebben. Een vent met een vijver, hoe is 't toch mogelijk. Ik ga daar 't volgend jaar iets aan doen! Een minuutje hè!’
Dit jaar construeerde de kranige levenskunstenaar een supertros van 2 × 75 frambozerode ballons. De wind blies pal de provincie weer in. Die zat dus goed. Er moest een echt beeldje uit gebakken klei mee het zwerk in, als parachutist. Het had de afmetingen van de voorarm van een volwassen scheepsbouwer van vóór de Boel-perikelen.
José Vermeersch kleedde zijn beelden zelden aan. Met die tierlantijnen moeide hij zich niet. Het beeldje stelde dus een naakte astronaut voor, die heel verwonderd keek.
Stipt om 15 uur 45 op dat herfstfeestje in de tuin, het tijdstip waarop 75 jaar geleden de beeldhouwer zelf al net zo verwonderd het levenslicht aanschouwde, begon de vreemde hemelvaart. Statig zeil- | |
| |
de het ding weg. Even leek het erop alsof de ballons hun vrachtje niet aankonden. Ongraag verliet de astronaut-uit-klei moeder Aarde. Maar zie: met een fikse heupzwaai zwierde hij zich tóch, de benen omhoog, de lucht in.
José Vermeersch hief het glas. Iedereen dronk hem toe. Een slordige som gelds werd een stipje aan de zevende hemel boven de nijvere provincie West-Vlaanderen, voortgesleurd door die reuzeframboos van 150 ballons.
‘Een omgekeerde geboorte, een goed gezwel,’ mompelde Vermeersch op zijn typische manier. ‘'t Is maar zoals ge 't beziet.’ Hij aaide zijn hond over de kop en schonk nog eens in.
In de Kortrijkse Vestingstraat leefden de katten niet lang. Dat was de schuld van Smalle Geboorte, een magere vent van rond de 45. Die schoot op alles wat in de buurt bewoog. Ik slikte altijd mijn protesten in. Pierre ‘Smalle Geboorte’ was namelijk elektricien bij de firma Marien Oesters & Zn. Bijna elke week bracht hij voor mij allerlei lekkers uit de zee mee. Daar was ik erg op gesteld. Pierre was dus gul met dooie dieren. Eigenlijk schoot hij enkel uit duivels genoegen. Groot was de verwondering van Smalle Geboorte (nog gróter dan die van zijn moeder bij zijn geboorte) toen hij op die mooie herfstmiddag die rare zeppelin in de lucht zag hangen.
Reclame, dacht hij eerst.
Hij pakte zijn verrekijker en zag dat pakje bengelen. Toen floot hij tussen zijn tanden. Hij holde naar binnen om zijn geweer van het aanrecht te grissen. Die frambozerode tros naderde namelijk langzaam het luchtruim boven zijn territorium, dat hij als een kater afpiste en bewaakte. De wind zat dus goed voor hem: hij zou zich amuseren met het afschieten van wat zich boven zijn met bloedeigen spaarcenten gekochte grond bewoog. Dat was een ijzeren wet in het grootboek van de graatmagere Pierre ‘Smalle Geboorte’, werkzaam in de oester. Grinnikend holde hij weer zijn tuin in. Hij loerde met zijn visogen naar de lucht en schouderde het geweer. ‘We gaan het eens ferm doen hagelen,’ mompelde hij verheugd. ‘Dat schoon weer heeft nu al lang genoeg geduurd, hihi.’
Els en ik keken met ogen als vliegende schoteltjes naar boven. Verdraaid, dacht ik. Een kapotte parachute! Waar is de verbandtrommel?
‘Whààw!!’ deed Els.
Door de haag die de tuinen scheidde, zag ik plotseling Smalle Geboorte. Hij stond al te mikken.
| |
| |
‘Er hangt iets aan!!’ riep Els.
‘Sstt!!’ siste ik. ‘Hij is weer bezig!’
‘Wie?’
‘Die onnozelaar van hiernaast gaat erop schieten!,’ fluisterde ik. Pierre ‘Smalle Geboorte’ stond zeer geconcentreerd te mikken. Zijn buren zag hij niet: de scheidingshaag had nog haar bladeren aan.
Plotseling begon hij te vloeken. Er haperde iets aan zijn schietgeweer. Als de weerlicht spurtte hij weer naar binnen.
Even bleef de al fel gedunde tros ballons hangen. Toen nam hij een besluit. Een kluwen van touwtjes en rode velletjes daalde op onze haag neer, boven op niemandsland. Een verwonderde astronaut reed te paard op een haag, terwijl vele nageboortes rond hem neerdwarrelden.
‘Een pop!’ riep Els verrast.
‘Verdomd!’ hikte ik.
Met gespreide benen bleef het onverwachte luchtwezen op wiens? haag zitten. Met zwakke knalletjes patsten nog enkele ballons kapot. Ik graaide naar de pop. Ik pakte het been dat aan mijn kant...
‘hela daar!!’ klonk het aan de andere kant van de haag. Pierre was teruggekomen. Hij had dat andere been al beet.
‘zeg...’ begon ik.
‘ik wou eerst schieten!!’ riep Smalle. ‘Afblijven gij! En 't is mijn grond!’
‘Heb je een vergunning?’ vroeg ik.
‘Het jachtseizoen is al open!’
Els stond nerveus op haar nagels te bijten.
‘Het is keramiek,’ zei ze. ‘Zeg... 't is een kunstwerk! Hou dat been stijf! Maar pas op!’
‘Gódver...!’ gromde Smalle Geboorte. Hij wond zich op. Met een nijdige ruk sleurde hij de parachutist helemaal aan zijn kant.
‘Je bréékt het...!’ riep ik nog.
Het was te laat. Zoals kinderen aan gevorkte kippebeentjes trekken om een wens te mogen doen, zo trokken we de astronaut met een kort geknap tussen zijn benen uiteen. Ik had het ene been.
In zijn kruis getast, flitste het door mijn hoofd. Pierre had het andere veroverd, met romp en kop. De navelstrengen van touwtjes en velletjes verdeelden zich tussen de twee strijdende partijen.
‘Zie je nu wel, zulthoofd!!’ riep Els kwaad.
‘Sstt!’ deed ik geschrokken.
Daar stonden we dan. Ik probeerde de scherven te lijmen.
‘Nu heb jij één been om op te staan, Smal... Pierre!’ riep ik quasivrolijk.
| |
| |
‘hier!’ riep Pierre terug. ‘Hebt ge ze al eens goed bekeken, die pop? Volgens mij heeft ze vlektyfus! Pak aan!’ Met veel bladergeritsel en armgezwaai zwierde hij het resterende deel, eigenlijk de hamstukken, tussen de rijen prei in mijn tuin.
‘Geluk ermee! Hóu het maar! Maar ik ruim die vellen hier niet op hè!’
We hoorden hem driftig wegstappen.
Toen begonnen we ons vragen te stellen over deze vreemde nederdaling van een astronaut die uit aarde was gemaakt. Vanwaar kwam hij? Wie was hij? Van wie was hij? Wat moest dit betekenen?
Els plukte de vellen en de touwtjes uit de haag. Ik raapte het geamputeerde beeld van tussen de prei en hield er het ontbrekende been bij. Dan stak ik hem als een pasgeborene triomfantelijk in de lichtplas van de herfstzon omhoog en riep: ‘We noemen hem Aloysius, de kosmonaut! Ik plak hem wel weer!’
‘Astronaut,’ verbeterde Els. Ze verwijderde beukeblaren uit haar haren. ‘Níet kosmonaut. Astronaut. Hij behoort tot de westerse wereld.’
‘Daar maken ze nu geen onderscheid meer tussen.’
‘Zeg, 't is een kunststuk hoor! We gaan hem eens goed bekijken. Er zit méér achter.’
‘Het is het startschot voor een bloeiende zaak,’ zei ik. ‘Het is voorlopig nog een bloedend zaakje, met dat been eraf.’
Ik bekeek mijn vertrappelde prei.
‘Voor de geboorte van een mooie schreeuwlelijkerd moet je kunnen afzien,’ mompelde ik.
‘Wat?’
‘Dat het een ultra-korte zwangerschap was.’
‘Oh ja.’
Ik zette een pot verse koffie. Els legde het uit de lucht gevallen beeldje voorzichtig op de pagina ‘Werkaanbiedingen’ van de krant. Over de naam waren we het eens: Aloysius. In betere tijden heette mijn huiscomputer zo, maar die had ik vlak vóór de Tweede Golfoorlog verkocht. Vakkundig zette Els er dat been weer aan. Secondenlijm deed wonderen. Een quarantaine van twee dagen zou hem er wel weer bovenop helpen, voorspelde ze.
Daarna onderwierpen we zowel Aloysius als de nageboorte aan een onderzoek, geconcentreerd als oogartsen. De toevalligheid van deze omgekeerde hemelvaart sloot uit dat iemand een grap met ons wou uithalen. Er waren véél landingsplaatsen mogelijk.
| |
| |
Gebiologeerd keek Els toe. Ze had duidelijk medisch talent.
‘Waar kijk je nu zo naar?’ vroeg ik.
‘Hier,’ zei ze. ‘Kijk: de onderkant, op die voetzool.’ Ik keek scherper toe.
‘Kun je het lezen?’
‘josé vermeersch,’ spelde ik, terwijl ik tegelijkertijd de onduidelijke letters met mijn wijsvinger aftastte.
‘Amai!’ zeiden we dan samen.
‘Zie je wel dat het een kunstwerk is! Ik wist het subiet! Ken je Vermeersch?’
‘Natuurlijk.’
Parijs, Mexico, Bremen, San Francisco, Tokyo, Keulen, de aardbeving in Californië... José Vermeersch en zijn legertje beelden waren er geweest. Terwijl in Brussel en omstreken schandalig grote foto's van Belgische politici de horizon vervuilden, hingen in de wereldsteden zijn metershoge affiches.
De fameuze Westvlaamse beeldhouwer had overal in den vreemde ‘prente geslagen’, zoals ze hier zeiden.
‘Hier’, dat was de eigen, platte, lelijke streek, die een paar decennia méér nodig had dan de rest van de wereld plús een aardbeving aan de andere kant van diezelfde wereld om Vermeersch sant in eigen land te maken.
‘Hoeveel zou het waard zijn denk je?’ vroeg ik stomweg. Zie je wel, ik had de ziekte van de streek in mijn lijf: dit zogenaamde Texas van Vlaanderen, met een zogenaamd tekort aan werkloosheid en een neus voor zaken.
‘Heel veel alleszins,’ antwoordde Els, terwijl ze de dollartekens in mijn ogen probeerde te ontdekken.
‘Vermeersch woont hier niet ver vandaan, in Lendelede. Hij is heel bekend.’
‘Nog goed dat je Aloysius' voetzolen bekeek, Els.’
‘Iemand heeft “75” op enkele van die ballons geschreven, kijk maar,’ zei Els.
Het klopte.
‘Els...’ zei ik, ‘jij die Agatha Christies kersttruukjes en Simenons motiefjes uit het hoofd kent... heb jij er enig idee van hoe of waarom of wat...’.
‘Mm,’ antwoordde ze.
‘Wat wil dat zeggen?’
‘Nee... ja...’ Verliefd streelde ze Aloysius' buik. ‘Hoe vind je hem eigenlijk?’
| |
| |
‘Heel mooi.’
‘Ik ook. Een onschatbare schat.’
‘Zou hij wérkelijk van Vermeersch zijn?’
‘Het staat er toch op hè.’
‘Die cijfers geven de oplossing denk ik...’
‘... zei Miss Marple...’
‘75: een verjaardag?’
Ik raakte de ruimtevaarder ook even aan.
‘Pas op dat je hem niet weer amputeert, slager.’
‘De schuld van Pierre. Wat moet dit beduiden? Die pop heeft niet zonder reden een ballonvaart ondernomen.’
De grote Vermeersch uit het vlakke Lendelede woonde in een aardig huis dat hij deelde met zijn vrouw. Zijn drie kinderen hadden hem al lang grootvader gemaakt, maar aan een zogenaamde derde leeftijd leed hij niet. Hij was van alle tijden. De tijdgeest had zijn werk wakker gekust. En omdat het zo goed was, kwam het in het vizier van zovelen.
Bij het huis op het land was een niervormige vijver. Lege wijnflessen die half uit de grond staken, de ziel omhoog, bakenden een gazon af. Na een korte wandeling langs het water en tussen die flessen kwam je bij zijn ateliers. Die waren indrukwekkend. Het complex bestond uit een expo-inkomhal, een heuse expositiezaal, een ontvangkamer met bar en open haard, een geitenhok, een keuken, drie werkruimtes, een stapelhok, nóg een (afgegrendeld) stouwhok en een zolderverdieping. Het rook er naar hard en intens werken met aarde en vuur. Overal stonden en lagen beelden, schilderijen en verpakkingskratten met internationale bestemmingen erop. Hier werd een klein leger onderdak geboden. De beelden varieerden van piepklein over manshoog tot reuzegroot. Sommige zaten nog in hun stangen gevangen. Het meest aangrijpend waren de honden.
De schilderijen van vroeger, die hij nu niet meer verkopen wou, waren in het afgesloten stouwhok verborgen.
Vermeersch werd vaak vereenzelvigd met zijn beelden: aarde, klei, vuur.
Een Duits magazine blokletterde ooit: der mensch, aus erde geformt.
‘Els,’ zei ik, ‘we zouden José Vermeersch toch een schone brief moeten sturen.’
‘Je neemt me de woorden uit de mond,’ antwoordde ze.
‘We moeten te weten komen of we Aloysius mogen adopteren, en hoeveel hij waard is.’
| |
| |
Ze keek me onderzoekend aan.
‘Mm,’ zei ze dan.
Ik kende haar afkeur wel voor mijn mercantiele neigingen. In haar ogen was Mercurius niet alleen de god van de handelaars, in Kortrijk hoog in het vaandel gedragen, maar ook van de dieven. En precies díe Mercurius stond te kijk op de halletoren op de Kortrijkse markt.
‘Mm,’ deed ze nog eens. Haar ogen voerden een ongenadige dissectie op de naakte Aloysius uit. Ze pelden laag na laag van zijn lijf af.
‘Het is precies alsof hij leeft,’ zei ze. ‘Als we nu eens telefoneerden?’
‘Wablief? Oh... weer dat gescharrel in telefooncellen. Je belt en het einde van het liedje is...’
‘Jaja, al goed.’
‘... is dat je zegt dat je later nóg eens zult bellen. Waarom dan...’
‘Géén telefoon dus, lastig ventje.’
‘Kunnen we zijn adres opzoeken en een afspraak versieren door hem te schrijven?’
‘Dus toch een brief? Ja, daar ben jij goed in.’
‘Allez oké dan, we hakken de knoop door.’
‘Doe je het?’
‘Jaja Els, vanavond nog.’
Ze stond op, drukte haar mond op de mijne en verliet het souterrain. Een hondje blafte in de straat.
‘Zorg goed voor Aloysius.’
‘De groeten aan je ma jij.’
‘Wérkelijk?’
Natuurlijk beantwoordde de beeldhouwer de brief niet. We besloten hem op zijn nest te verrassen. Althans: probéren te verrassen. Op een winderige middag namen we de bus naar het dorp Lendelede. Aloysius reisde niet met ons mee. We vreesden dat hij het gehobbel van de bus niet overleven zou. Of dat de kunstenaar zich bij onze confrontatie zou gaan bedenken en het beeld uit onze armen rukken: ‘Sorry, de tombola gaat niet door. Een jammerlijke vergissing. De wind zat verkeerd.’ Met artiesten wist je maar nooit.
Wel hadden we enkele bewijskrachtige velletjes met ‘75’ erop meegenomen: een idee van Els.
‘Zou jij dat kunnen, Els,’ vroeg ik. ‘Beelden of schilderijen maken, en die dan verkopen, en ze nooit meer terugzien? Ik bedoel...’ Eigenlijk bedoelde ik iets anders.
‘Mm...’ deed ze.
| |
| |
‘Wat?’ Dat gehobbel ook.
‘Oh ja,’ zei ze dan. ‘Oh ja. Neem nu dat je 100.000 frank krijgt. Je zou toch gek zijn om...’
Ik knikte en knikte niet. Ze kon ervan denken wat ze wilde. Dat gehobbel dus.
Ik begon een beetje aan Aloysius gehecht te raken. We naderden Lendelede. Er waren weinig bushaltes. Els haalde het adres boven, dat we in de telefoongids hadden opgezocht. We begonnen aan een voettocht van ongeveer twee kilometer, nadat ik de weg had gevraagd aan een man zonder tanden. Lendelede had weidse vergezichten.
José Vermeersch liet ons binnen alsof hij ons al jaren kende. We hadden gedacht dat hij er veel ouder uit zou zien.
‘Aha,’ zei hij, toen Els zo'n frambozerood ballonvelletje opdiepte en voor haar neus liet bengelen als een Hollands maatje dat ze elk ogenblik naar binnen kon slobberen.
‘75, is het niet? Proficiat,’ zei ze.
‘Proficiat,’ knikte ik ook.
We mochten gaan zitten. José Vermeersch schraapte uitvoerig zijn keel. Ik vond dat hij er zowel robuust als breekbaar uitzag. Hij straalde een kracht uit die kon scheppen en vernietigen.
‘Jullie zijn dus de gelukkigen hè. Vanwaar...’
‘...van vlakbij. We komen uit Kortrijk,’ onderbrak ik.
‘Tiens.’ Hij keek naar buiten, naar niets. We zagen hem denken: Kortrijk?? Zo'n grote tros?!! Ballons vliegen verdomme soms tot boven Polen!
‘Zeg eens...’ zei hij dan. ‘Twee keer 75 ballons... Eh... Gij maakt me niet zot hè.’
We hadden afgesproken dat we hem de perikelen met buurman Smalle Geboorte niet zouden vertellen.
Ik deed dus mijn verhaaltje.
‘Eh... Ik... We wonen in een souterrain in de Vestingstraat. Er is een grote tuin met groenten en bloemen. Achteraan staat een garage die nu als werkschuurtje wordt gebruikt. Naast dat gebouwtje...’
‘...Jaja, waar is de tijd van de antennes hè...’ gromde José Vermeersch.
Ik zweeg verrast. Antennes? Ik wou een verhaal over vlaggemasten opdissen.
‘Oké, 't is verdiend dan,’ vervolgde hij. Hij pakte een fles wijn van onder de tafel. Opgelucht keken we elkaar aan.
‘Enne... is er schade?’ informeerde hij plotseling.
| |
| |
‘Nee... Dat wil zeggen: we hebben wel een been moeten lijmen. Het hing er nogal vreemd bij.’
‘En is dat gelukt?’ Vermeersch beklemtoonde elk woord op een bijna dreigende manier.
‘Wel... het been houdt het tot nu toe, ja.’
‘Jullie hadden het beeld beter naar hier meegebracht. Dan kon ik er eens naar kijken.’
plop.
‘Ja,’ knikten we. José Vermeersch liet de wijn in de glazen klokken.
‘Allez, gezondheid. Op mijn 75 dus. En op mijn posteurkes.’
‘Gezondheid.’ Ik begon me op mijn gemak te voelen. De man had duidelijk humor.
‘Originele manier om uw verjaardag te vieren, meneer Vermeersch,’ zei Els.
‘Zeg maar José. Je... Jullie zijn te jong voor meneer. Ik ook.’ Er zat wat craquelé in zijn stem, zoals in de bodem van een oude kom.
‘Schoon vergezicht van hieruit, me... José,’ merkte ik op. Hij knikte met zijn oogleden en keek weer naar buiten, terwijl hij eigenlijk naar ons keek.
‘Ik heb...’ begon hij.
Toen kwam er een vrouw binnen die meldde dat er telefoon was. We hadden haar nog niet gezien. Telefoongerinkel hadden we evenmin gehoord.
‘Het is weer voor die runderoren, José,’ zei ze. ‘Het schijnt dat ze al aan het rotten zijn. Je zult je moeten haasten.’
‘Jaja,’ knikte de meester wrevelig. Hij stond op en verdween, de ‘godvers’ kwistig maar niet al te luid rondstrooiend.
‘Ik zie dat hij jullie al iets te drinken heeft gegeven,’ zei ze. Ze stak een hand uit die we even drukten.
‘De vinders van het verjaardagsbeeld zeker? Ach, dágelijks hebben we hier volk,’ merkte ze zonder verdere introductie op. ‘Mijn man ziet zó zelden de binnenkant van zijn atelier. De bussen met de Limburgers of de gepensioneerden, díe zijn het ergst. Ze kunnen nergens afblijven.
En nu zijn die runderoren nog verrot ook. 't Was voor borstelhaartjes dat José die oren besteld had. Dat zal nu niet meer gaan. Enfin: ik heb niks tegen Limburgers of gepensioneerden, maar ál dat gekwetter verdorie! En al die kannen koffie! Dat moet allemaal koffie hebben. Ze zijn allemaal gelijk. En dat duurt zo een hele namiddag lang. 't Is om tureluurs van te worden. De vrouw van een artiest moet toch... Jullie zijn toch niet...?’
Ze keek bezorgd naar buiten, naar de parkeerplaatsen naast de vijver.
| |
| |
‘Ook wel met de bus, mevrouw,’ haastte Els zich te zeggen.
‘Maar 't is een gewone lijnbus van Kortrijk. We zijn maar met z'n tweeën hoor.’
‘... en we drinken geen koffie,’ deed ik grappig.
‘Aha, uit de omgeving?’
‘Uit Kortrijk, ja’.
‘Hm. En zijn beeld...’
‘In goede handen, mevrouw. Bij ons in de tuin eh... nedergedaald.’
Toen verdween ze, want José Vermeersch kwam terug, zacht vloekend en mompelend.
‘Dat heeft niet lang geduurd,’ hoorden we haar nog zeggen. De kunstenaar bromde iets van schone liedjes en lelijke steenezels en ging weer zitten.
‘Zo,’ besloot hij. ‘Ze denken dat ik kan toveren zeker. 't Enige dat ik doe is wonderen verrichten.’
Hij walste de wijn in zijn glas. De bewolking op zijn gezicht loste zich vlug op. Hij bestudeerde ons ongenadig.
Wij waren dus de ‘gelukkigen’. Zouden we nu meer informatie over het beeld krijgen? José Vermeersch hoestte kort en droog.
We vroegen ons af...’ begon Els, en ze keek kwaad naar mij omdat ik al bij voorbaat zat te knikken, ‘eh... we vroegen ons af wie of wat het beeld voorstelt.’ Even bleef het stil. Misschien was het een heel slechte vraag. Vermeersch keek naar buiten en schraapte weer zijn keel.
‘Ja,’ zei hij dan. ‘Ja, 't is een ballonvaarder hé. Haha. Een... tja, zo'n astronaut. Maar zónder kleren. Geen apepakje aan. Van kleren trek ik mij niks aan. Hm. Haha. En zijn hoofd helt naar links.’
‘Ja,’ knikten we vragend.
Daar hadden we niet echt op gelet. Dat was zelfs aan de medische aandacht van Els ontsnapt.
‘Da's tegen de wind. Het waait heel hard daarboven, hm hm hm.’
Vermeersch begon nu een reuzepijp te stoppen. Verbouwereerd keken we hem aan.
‘En wat meer is: hij komt neergedaald uit de hemel. Dat was toch de bedoeling. 't Is om zo te zeggen het omgekeerde van een hemelvaart. Dus: een hellevaart, haha. Terug naar de aarde. Want 't is maar door aarde en vuur dat de hemel bereikt wordt. Eérst afzien! En ík weet wat dat is.’
‘Aha,’ knikte ik. Vermeersch keek me vanonder zijn oogleden slim aan.
‘En ook dáárom heeft hij zijn hoofd naar links gewend,’ vervolgde
| |
| |
hij. ‘Wie ten hemel vaart, kijkt naar rechts, naar omhoog, of gewoon vóór zich, op zoek naar stom geluk en veilig gevoel. Maar wat moet een kunstenaar daarmee!? Wie ter helle vaart, of ter aarde, links. Dáár is een grotere concentratie aan waarheid. En onveiligheid. En onbehaaglijkheid.’
José Vermeersch prikte met de steel van zijn pijp in mijn richting. ‘Zo zit dat ineen.’
‘Amai,’ zei Els. ‘Daar steekt altijd méér achter dan een mens vermoedt.’ Dat was de Els van de wiskunde en de verklaringen.
De beeldhouwer negeerde haar opmerking.
‘Kom maar eens mee naar het atelier,’ beval hij. ‘En pak dat glas maar mee.’
Verbazend kwiek sprong hij op. Hij greep de fles wijn bij de hals en ging ons met korte krachtige stappen voor naar zijn heiligdom.
Ik vroeg me af of hij straks de lege fles ook in de grond zou schroeven.
We keken ons de ogen uit het hoofd. Het legertje van beelden en schilderijen, mensen en honden was indrukwekkend. Ik floot beleefd tussen de tanden. Hier was de uit de lucht gevallen astronaut dus geboren. En ontstegen aan de aarde en het vuur. Geschapen en uit handen gegeven, opgetild en vervoerd door lucht, wind.
Toen José Vermeersch de deur naar een zoveelste vertrek opengooide, werd onze bewondering pure verbazing. Aan de muren hingen tientallen christussen. Vermeersch lachte kort toen hij onze gezichten zag.
‘Honderdachtentachtig,’ deelde hij mee. Hij maakte een koninklijk armgebaar en barstte in een hoestbui uit. Nu floot ik écht hardop.
Els blies haar wangen bol. ‘Allemaal... eh... allemaal verkéérde?’ vroeg ik, toen de meester weer tot bedaren was gekomen.
Hij knikte bevestigend. ‘Hier hangen inderdaad honderdachtentachtig verkeerde lieveheren. Ze kijken allemaal de linkerkant op. Zie ze eens loeren!’
De beeldhouwer hief zijn linkerbeen, als een hond die moet plassen, als wou hij de zaak even met een voorbeeld illustreren, en klopte zijn pijp op zijn schoenzool uit. Eerbiedig keken we naar de as die hij zomaar op de vloer morste. Dan ging onze aandacht naar dat vreemde peloton kruisbeelden aan de muur. Ze leken kriskras opgehangen. Of zat er een systeem in?
‘Eh... u verzamelt die dus?’ informeerde Els aarzelend.
‘Ja. Het is een kleine afwijking van mij. Iets voor de aardigheid. Pas op: er zijn er voldoende van te vinden, en ze zijn niet meer of niet minder waard dan gewone lieveheren hè. Maar hoe meer ik er
| |
| |
heb, hoe minder er ergens anders van bestaan. Da's natuurlijk nogal logisch. Andere verzamelaars ken ik niet. Ik herken ze nooit tussen hun kiekens. Ik toon mijn collectie ook niet te vaak. Maar voor jullie...’
Weer kwam een hoestvlaag opzetten.
We waren verrast door dat onverwachte, half geformuleerde compliment en door die waterval van woorden die plotseling uit dat stugge hoofd klaterde.
‘Ja...’ zei ik eindelijk. ‘Dus eh... stel dat ik...’
‘... dan mag je hem brengen, ik geef er wat voor ook,’ vulde José Vermeersch aan.
‘Amai,’ verzuchtte Els.
‘De verkeerde lieveheer,’ ging de beeldhouwer door, ‘luistert naar de verdoemden, de sukkelaars, de moordenaars, de veroordeelden. Die deed ten minste de moeite om hun alibi te beluisteren. Dáár zou de échte rechtspraak begonnen moeten zijn: soms is de vermoorde schuldiger dan zijn moordenaar. Alle andere christussen volgen de officiële canon. Ze beantwoorden aan het veilige gevoel van een meerderheid. Ze volgen de wetten en de voorschriften van de grote gelijkmakers. Niks mee te maken, ik, met die grijze muizen. Want het hart zit links verdorie! Elk hart is een linkerhart. Vandaar mijn collectie.
Ziedaar ook mijn kunst... en mijn leven,’ voegde hij er nog aan toe.
Uit pure eerbied en verbazing voor zoiets ongewoons stonden we als aan de grond genageld.
‘Kom,’ wenkte de kunstenaar. Hij nam ons mee naar de onthaalruimte in de ateliers. Hij maakte vuur en ontkurkte een andere fles. We hoorden op het land de wind langs de afrasteringen fluiten.
‘De astronaut kijkt dus óók de linkerkant op,’ zei Vermeersch, ons toetikkend. ‘Hij is veel waard. Ik kan het weten. Mijn ziel steekt erin. Hij is van jullie. Moet je nu nog iets weten?’
Ik ging op het randje van mijn stoel zitten.
Ietwat dronken en daardoor bij wijlen dazend keerden we twee uur later naar het souterrain terug. De wind wakkerde aan tot heuse storm. De beroemde beeldhouwer had ons een bewijskrachtige verklaring meegegeven. Daarin bevestigde hij dat we de astronaut rechtmatig hadden verworven. En dat onze Aloysius een waarde vertegenwoordigde hoger dan 100.000 frank.
‘Altijd welkom,’ had hij nog gezegd. ‘Het liefst met een verkeerde onder de arm.’
| |
| |
Voor mijn ogen doemde een bloeiende zaak op, met diverse filialen. Met Els deelde ik het hoofdkantoor. Zakenverplaatsingen deed ik in een purperen Testarossa. De geldstroom viel niet meer te stuiten.
Journalisten zwermden als nerveuze bosjesmuggen om mij heen, wachtend op een glimp, een verklaring.
‘Els...’ begon ik in de bus. ‘We zouden kunnen...’
Ik constateerde dat ze sliep. Haar hoofd rolde als een te zware pompoen heen en weer tussen haar schouders.
‘Een slapende vennoot,’ dacht ik. ‘Een verkeerde lievevrouw.’ Een loodgrijze kap schoof over Kortrijk toen de bus de terminus naderde. De eerste regendroppen vormden amoebe-achtige eilandjes op de ramen.
Onder het fluiten van een Argentijns treurlied klopte ik een spijker in de muur en hing er mijn eerste verkeerde lieveheertje aan. Ik had hem meegejat uit het huis van mijn moeder, nadat we bij het drinken van whisky haar onderbroken vioolcarrière hadden betreurd. In mijn gedachten dwarrelde het eerste duizendflapje aan mijn voeten neer. Ik raapte het schroomvol op, streek het eerbiedig glad, hield het in de vlam van een kaars en stak er een sigaar als een zeppelin mee op.
Ik besloot overal te informeren in verband met de zogenaamde verkeerde lieveheren. Driehoekige Kaapse postzegels verwekten vroeger bij mij eenzelfde nervositeit. Soms moet je mythes ook een duwtje geven, bij voorbeeld door erover te spreken.
In mijn kelderverdieping rustte Aloysius, de nedergedaalde, vredig. Meer en meer herkende ik zijn schepper in hem.
Die avond nam Els de verkeerde lieveheer weer van de muur. Ze legde hem in de lade met de fotoalbums.
‘Waarom doe je dat nu?’
‘Ik wil geen pottekijkers als we vrijen.’
‘Maar hij kijkt toch de ándere kant uit!?’
‘Misschien uit schaamte. Wat ben je van plan? Breng je hem naar Vermeersch?’
‘Weet nog niet.’
‘Wat doen we met Aloysius?’ Els hield de astronaut als een baby in haar armen.
‘Zou een verkeerde lieveheer ongeluk brengen?’
‘Geen idee hoor.’
‘Je kent je klassiekers niet.’
‘En die gevallen engel hier?’
| |
| |
‘We zouden toch moeten proberen hem te verkopen.’
‘Wat zal Vermeersch daarvan zeggen?’
‘Aloysius is nu van óns hè.’
Els knikte. Ze wou al lang eens naar de Kaapverdische eilanden.
Pierre ‘Smalle Geboorte’ bracht geen oesters meer. Dat betreurde ik ietwat. Eén keer had hij het wél nog gedaan, vlak na de nederdaling annex rel in de tuin. Onmiddellijk nadat Els de eerste oester vanonder het wier had geplukt en opengewrikt, wisten we dat we de zeepaardjes van Troje in huis hadden gehaald: we vielen zowat flauw van de stank. Zodra het donker werd, kieperde ik het zootje weer over de haag, omgaand retour.
Ergens floepte een licht aan.
Van toen af wisselde ik geen woord meer met mijn schietgrage buur. Waarschijnlijk had Smalle Geboorte na verloop van tijd spijt gekregen van zijn gulle gooi met de geamputeerde astronaut. Wijzelf lieten niks los over onze aanwinst. Enkel die ene keer, toen Pierre die stinkende weekdieren aan de deur kwam leveren, had ik het nog even over dat poppetje gehad: dat niemendalletje dat overal in de weg lag. Nee, het kon níet staan. En kapot óók nog. Pierre had wat gegrinnikt, zich al verkneukelend in zijn maritieme grap. Van kunst had hij toch geen kaas gegeten. Hij schoot liever gaten in het zwerk, de flapdrol. Ozonbelasting moesten ze hem berokkenen.
Tja, voor zoiets mócht het al eens stinken. Dat was een gezonde filosofie over een onwelriekende zaak.
Typisch Texas.
Soms moet een man even alleen op pad. De heks of stiefmoeder blijft thuis, de jager vertrekt. Els, haar tijd verdelend tussen mijn souterrain en haar ouderlijke woning, gooide zich op Esperanto. De zorg voor Aloysius en de lieveheer liet ze aan mij over. Daar had ik tijd zat voor, als thuiswerkend ambtenaar r.k.k. (Rekonversie Kortrijkse Kleiputten).
Op een vrijdagvoormiddag, omstreeks het uur der aperitieven, trok ik erop uit. Ik had bagage mee. Het getuigschrift van Vermeersch hield ik in een map onder mijn arm geklemd. Aan mijn hand bungelde een plastic zak waar Aloysius in stak, als een kerstkind ingebed in proppen advertentiekranten.
Vriend-verzekeraar Piet V. had zijn kantoor in de Budastraat. Hij ontving me heel joviaal. Nét wat tijd, wat een geluk, alles kits?, ook in de liefde? sherry? een minuutje. Ik legde mijn bagage op zijn gigantisch bureau.
| |
| |
‘De liefde, Piet, is als een kegelspel,’ antwoordde ik.
‘Sherry graag, ja.’
‘Ahum,’ deed Piet. ‘Zeg wel.’ Hij wachtte even tot ik mijn vergelijking door zou trekken. Maar ik zweeg. Een kegelspel is een kegelspel. Punt uit.
Ik nam een slok sherry, wreef me de handen warm en haalde dan voorzichtig Aloysius uit zijn baarmoeder, kopje vooruit.
Ondersteboven en poedelnaakt hield ik hem daarna voor de neus van mijn verzekeraar, de hiervoor en hierna genoemde Piet V.
‘Wat is dat?’ vroeg die verbaasd.
‘Pure ernst, grote kunst, man,’ zei ik.
‘Wat moet ik...’
‘Wacht.’ Ik legde de pasgeborene op het glanzende bureau en haalde Vermeersch’ verklaring uit de map. ‘Lees even.’
Piet V. zette een duur, overbodig brilletje op zijn neus. ‘Ja, en dan? En hoe kom jíj aan dat beeld?’
‘Niet te veel ineens,’ zei ik. Heb je iets te roken?’ Ik kreeg een Hollands sprietje.
‘Ja, vertel nu eens?’ Ik pafte gezellig enkele rookwolkjes bijeen, sloeg behaaglijk mijn benen over elkaar en stak van wal. Piet V. loerde stiekem nog even op zijn Playboy-horloge. Pas daarna spitste hij de oren.
Ik begon mijn verhaal in de tuin van het souterrain, bij het gehassebas met Pierre en Aloysius. Ik liet het verhaal zacht landen op het brede bureau van Piet V. hemzelf: hoe zwaar zou hij als verzekeraar het beeld bij voorbeeld verzekeren? Kon hij mij een vertaling in klinkende munt geven van de handelswaarde ervan? Door mijn vragen heen schemerde een andere suggestie.
Een langgerekte fluittoon ontsnapte van tussen Piets tanden. Zijn Hollands sprietje beschreef een bocht naar zijn mond. Hij pakte Aloysius vast en monsterde hem.
Zég iets, pummel, dacht ik.
‘Waarom wil je dat spul verzekeren?’
Godverdomme.
‘Spúl! Spúl!’ foeterde ik. Mijn sigaartje viel kwaad uit mijn mond en rolde een eind weg over het bureau.
‘Dat is potverdorie kúnst, man! Heb je dan niet...’
‘Gaat het binnenkort branden bij je thuis?’ onderbrak Piet. ‘Heb je veel vijanden? Ben je stervende?’
Ik scharrelde naar mijn spriet en inhaleerde diep.
Piet V. blies de as van zijn bureau weg met een gezicht alsof hij de urne van zijn eigen moeder had gemorst. Aloysius zélf gunde hij geen blik meer. Handelaarstruc?
| |
| |
Hij wapperde met Vermeersch’ hanepoten. ‘Geloof jij dat?’
‘Kunst is onbetaalbaar,’ flapte ik eruit. ‘En de kunstenaar bepaalt ten minste de wereldse waarde ervan.’ Ik wou het woord ‘handelswaarde’ niet eens gebruiken, want van de Texaanse woordenschat kreeg ik de vellen in mijn mond.
‘Kunstverzekeringen zijn óók duur hoor,’ wierp Piet op. ‘En jij die niet eens je éigen leven hebt verzekerd, wil die stenen pop hier...’
‘Stéén? Stéén?’
‘Nou ja, eh... wat is het eigenlijk?’
‘Dus,’ probeerde ik. ‘Je koopt het niet? 't Is verdomme een Vermeersch! En het is toch de trend dat banken en verzekeringsinstellingen en zo eh...’
Verdomme, waarom zát ik hier eigenlijk? Dat vroeg ik me plotseling af. Verkeerd adres.
‘Die trend,’ besloot Piet V. toen schitterend, ‘die trend is als een kegelspel.’
Ik zat klem. Even wachtte ik tot Piet V. zijn vergelijking door zou trekken. Maar hij zweeg. Gelijke munt.
‘Hoe is 't met Els?’ vroeg hij geniepig.
‘Goed.’
We gaven elkaar een hand. Geen potten gebroken in dit Texas van Vlaanderen. En ik was voor Piet iemand die de vervaldata van zijn facturen Brand en Familiale respecteerde. Maar een levensverzekering zat er nog niet in: wát voor leven moest ik laten verzekeren?
‘Sorry ouwe smokkelaar,’ zei Piet V.
‘Dag oplichter,’ groette ik.
Het uur der aperitieven was al gevorderd. Ik at niet. Ik ging in het station zitten, in de ongezonde warmte van een wachtlokaal. Een plan rijpte in mijn nieuwbakken zakenhoofd. Ik dutte zowaar in, geflankeerd door de geëmballeerde astronaut en zijn geloofsbrieven.
Omstreeks halftwee werd ik wakker. Naast mij zat een dompelaar. Hij had de rolkraag van zijn pullover over zijn hoofd getrokken. Helemaal voorovergebogen hing hij hulpeloos te slapen, de vrije val beoefenend in de ruimte.
Ik voelde me plotsteling zo rijk als de zee diep was. In een opwelling toog ik naar antiquariaat Belle Epoque aan het Vandaelepleintje. Een opgewekte deun ontsnapte aan mijn lippen. In de Welriekende Straat gooide achter mijn rug een kleine deugniet een stukje van 1 frank tussen mijn voeten. Ik tuinde er niet in en keek niet om. Ik kende het truukje. Even jongleerde ik met mijn bagage, scharrel- | |
| |
de naar mijn voorraad zakgeld en gooide twee muntstukjes over mijn linkerschouder. Het waren Hongaarse forintjes, van een vroegere reis. Hardop grinnikend stapte ik door.
Begeleid door getingel en getangel deed ik mijn intrede in Belle Epoque. Het was tien voor twee. Een ouwe heer verscheen uit het niets. Als een djinn was hij uit een van die donkere sierflessen in de hoek te voorschijn gefloept. Ik deed alsof ik verrast was.
‘Hm, meneer.’
‘Dag meneer.’
Voor de tweede keer trok ik Aloysius als een konijn bij de oren uit zijn nest.
‘Voorzichtig, voorzichtig,’ mompelde de man, alsof hij bij voorbaat al wist dat het om een schat ging. Toen ik dát hoorde, wipte mijn handelaarshart als een jojo in mijn borst op en neer. Ik voelde dat ik beet had. Maar ik zou één dag bedenktijd vragen.
Els zou ogen als postorderschoteltjes trekken als ze het nieuws hoorde.
‘Zie je wel, zie je wel,’ mompelde ik hardop, terwijl ik me terug naar mijn catacomben spoedde. Een vrouw keek op.
‘Lieve vrouw, goede wereld!’ zei ik, nog luider.
In mijn verzonken verdieping wrikte ik een blik roomrijst open. Ik spoelde door met twee grote glazen witte wijn. Aloysius rustte op de sofa. De verkeerde lieveheer wendde, leunend tegen de muur op de kast, zijn hoofd af. Morgen zou ik de astronaut in antiquariaat Belle Epoque ruilen voor vele duizenden franken. En misschien bracht ik de lieveheer naar zijn collega's in de Lendeleedse ateliers van José Vermeersch.
Els? Els was druk in de weer. Haar ma was niet zo best. Terwijl ze haar cursussen Esperanto leerde, hield ze haar ma gezelschap. Kattebelletjes op mijn raam geplakt of haastige telefoontjes uit openbare cellen vormden de laatste tijd onze communicatie. Ik alleen had het lot van onze Aloysius in handen.
In het etalageraam van een winkel in porseleinen doopartikelen bekeek ik mezelf. Aan mijn linkerzijde vertoonde ik een uitstulping. Daar hing Aloysius, in een grote schoudertas, flink in de luren gelegd. Ik was zwanger van een astronaut. Nog enkele uren scheidden hem van zijn openbaar leven: een wellicht duister bestaan, tussen het schuldige gefluister van handelaren en helers. Later zou hij pijn in zijn kop krijgen, door het geklop van hamers van veilingmeesters.
Even later passeerde ik poesjes in de etalage van het Fonds Dakloze Dieren. Ik keek op mijn horloge en duwde dan zeer beslist de deur open.
| |
| |
‘Dát daar neem ik vanavond mee, als ik terugkom. Nu moet ik nog weg.’ Ik wees een inktzwart mormeltje aan.
‘Dat is prima, meneer.’
‘Hebt u er verpakking voor? Ik heb geen auto.’
‘Dat wordt uiteraard geregeld.’ Het roodharig meisje knikte naar een toren bananedozen.
‘Oké. Tot straks.’
‘Het zwartje dus. Tot straks.’
Zo, dat was mijn goede daad, in het verschiet van groot geld. Op één dag verkocht ik en adopteerde ik.
In Het Haantje ging ik een snelle hap eten. Daar begon ik écht gebruik te maken van mijn bedenktijd: ik begon te twijfelen. Als die hummende heer uit Belle Epoque me 120.000 frank bood, dan moesten er nog ándere hummende heren op deze wereld zijn die misschien nog méér verstuiven konden. Met mijn linkerhand verkende ik de contouren van Aloysius in de tas. Per aai telde ik er 20.000 frank bij. Ook mijn twijfel groeide gestaag. Over één ding was ik het met mezelf eens: dat zwarte mormel uit het Fonds Dakloze Dieren zou ik Aloysius 11 noemen.
Ik vroeg nog een koffie en een bel cognac. Aan de toog vertelde een man een mop over een antieke kast, een pastoor en een boer. De patron knikte glimlachend en ontweek met zijn middellangeafstandsbakje stuurvaardig testbeelden en teletekstberichten op de televisie in de hoek. Hij kwam uit op een partijtje sumo-worstelen.
‘Kijk, Marcel,’ knikte hij. ‘Die daar gaan ook spaanders van mekaar maken. Zoals die boer met zijn antieke kast.’
‘Wat een kolossen godverdju. Die eten dag in dag uit pap.’
Even bekeek ik de Japanse reuzen met hun hangbuiken en belachelijk kleine handjes.
De patron legde zijn toetsenbakje neer, likte aan zijn vinger en bladerde door de krant.
Toen zag ik plotseling de foto, omkaderd door een grote hap tekst. José Vermeersch leek nét niet te lachen: kraaiepoten trokken al zijn wijsheid bij zijn ogen samen. Misschien was hij de seconde erna in een lachbui uitgebarsten. Misschien had hij de seconde ervoor een contract getekend. Het was alleszins een prachtige foto. Ik liet mijn elleboog verder uitglijden om wat tekst te kunnen ontcijferen. Beetje bij beetje reconstrueerde ik uit de grote hap tekst het overlijdensbericht van José Vermeersch, gevolgd door een schets van leven en werken van de meester.
‘Het waait heel hard daarboven, hm hm hm.’ Ik hoorde het hem
| |
| |
weer zeggen, die reuzepijp stoppend.
In Het Haantje had ik nog een paar cognacs gedronken. Nu liep ik door Kortrijk, mijn hoofd volledig bezet. Twee keer passeerde ik antiquariaat Belle Epoque. Moest ik niet eerder in een kunstgalerij zijn?
Echt geschrokken door het krantebericht was ik niet. Maar mijn twijfel nam nu hand over hand toe. Ik greep Aloysius in de tas bij zijn nek vast. Hij zou mij niet ontglippen, zijn schepper achterna.
Misschien, dacht ik, is de astronaut nu nog veel meer waard. Zo gaat dat. Men moet dood zijn. Zou de antiquair uit Belle Epoque weten dat Vermeersch de pijp aan Maarten heeft gegeven? Toon ik hem straks...
Aan een kiosk kocht ik zes kranten.
‘Da's een halve dag werk om te lezen,’ zei de vrouw. Tussen haar borsten bungelde het verplichte brilletje der geletterden. Die halve dag werk reduceerde ik tot vijf minuten bladeren met de natte vinger. Vier van de zes kranten meldden op een of andere manier het overlijden van de beeldhouwer José Vermeersch.
‘Heb je 't gevonden?’ informeerde de vrouw. Ik stond nog altijd bij de kiosk.
‘Ze moesten de kranten op een veel kleiner formaat drukken,’ foeterde ik. Ik propte ze allemaal in de tas.
In café Den Engel las ik de berichten nog eens. José Vermeersch was werkelijk dood: men had hem doodgewoon in zijn atelier aangetroffen, uitgestrekt op de grond, in missionarishouding. Toen ik opstond, had ik geen duidelijk plan meer. Mijn benen brachten me naar antiquariaat Belle Epoque. Het getingeltangel vulde weer mijn oren. Ik ademde diep in. Uit het halfduister, of was het uit een schilderij, verscheen weer de muisgrijze djinn. Hij stak een hand uit en toverde met de andere hand vers licht uit een lamp.
Kruisverhoor, flitste het door mijn hoofd.
‘Waarmee kan ik u... aha!’
De man trok een lade open. Daarin had hij gisteren het Aloysiusgetuigschrift gedeponeerd. Ik had het als een soort van onderpand hier achtergelaten.
‘Zo,’ zei de man. ‘En hebt u ook de kranten gelezen, meneer? De radio gehoord?’ Hij wapperde even met het papier.
Ik handelde bliksemsnel: ik griste het ding uit zijn handen, stopte het tussen de kranten in de tas en verdween. Tingeltangel.
‘Héla! Héla!’ hoorde ik hem nog roepen.
Gejaagd stapte ik drie straten door. Dan trok ik het getuigschrift van tussen de kranten, vouwde het op en stopte het in mijn portefeuille.
| |
| |
De kranten deponeerde ik in een vuilnisbak waarop stond: houd uw stad schoon. Vlak daarna voelde ik me verschrikkelijk alleen. IJlings greep ik naar mijn linkerheup. Mijn schoudertas was leeg. Aloysius was weg.
Ik spoelde tevergeefs de recentste uren in mijn hoofd terug. Aloysius kwam niet meer in beeld. Waar, wanneer had ik hem nog nabij gevoeld?
Daarna liep ik zélf terug, onwijs roekeloos joggend tussen winkelend zaterdagvolk. Ik haalde fietsen en auto's in. Ik liep gezinnen omver. Ik joeg een hond voor mij uit. Ik inhaleerde benzine. Toen ik tegen een bloembak aanknalde, viel alles stil.
Ik had het koud. Met een ruk kwam ik overeind, maar snerpende hoofdpijn drukte me ogenblikkelijk weer plat. Geluiden drongen dik tot me door. Iemand verkende mijn kleren. Toen ik de handen van voor mijn gezicht deed en mijn ogen opende, zag ik iemand door mijn portefeuille bladeren.
‘Vermeersch,’ hoorde ik hem zeggen. ‘Vermeersch staat hier op dat papier.’
‘Afblijven,’ snauwde ik. Voor de tweede keer die dag griste ik het kostbare document uit andermans handen.
‘Hela hela!!’ riep een kerel in het wit.
Ik keek om me heen; ik lag verdorie op een brancard. Blauw zwieplicht kleurde de omgeving.
‘Verdomme.’ Ik betastte mijn hoofd.
‘Hoe voel je je?’
‘Bah ja.’
‘Ben je van hier?’
‘Die verrotte bloembak ook!’
‘Kun je lopen?’ Iemand wees naar de ambulance. Ik knikte van nee, maar eigenlijk bedoelde ik: niet in die ambulance. De brancard werd plotseling opgetild. IJlings sprong ik op de begane grond. Mijn hele lichaam protesteerde.
‘Jamaar, wat zal 't nu eigenlijk zijn hè!?’
‘Maar ik héb niks!’ Ik wreef over mijn gezicht en rolde mijn linkerbroekspijp even op. Ondertussen groeide mijn publiek alsmaar aan.
Dat blauwe gezwiep begon me duchtig op de zenuwen te werken.
Plotseling wist ik haarscherp wat me te doen stond, ofschoon ik op vier plaatsen pijn voelde. Ik stopte het Aloysius-getuigschrift weg, staarde naar het einde van de winkelstraat, begon met mijn armen te molenwieken en riep: ‘hela! hela daar!’
| |
| |
Iedereen keek om.
Daar had ik op gewacht. Ik zette het op een nooit gezien spurten, opnieuw tussen bloembakken door slalommend. Eén keer keek ik om, naar waar dat blauwe schijnsel spookachtig bewoog. Niemand zette de achtervolging in.
Pas in de Sint-Elooiskerk kwam ik tot stilstand. Ik zette me hijgend in de laatste rij, de rij van de zondaars, en telde er mijn verwondingen. Grootste verwonding echter was de verdwijning van Aloysius.
Hoorde ginds vooraan in de kerk de officiële lieveheer mijn gehijg? Legde ook hij zijn linkeroor te luisteren? Ik hinkte de kerk weer uit.
Belle Epoque was al dicht. De krantenkiosk ook. In Den Engel botste ik op een kluit droogzingend weekendvolk. Mijn queeste duurde er ongeveer een kwartier, goed voor drie glazen bier. Geen spoor van de astronaut. Hij zat weer in een baan om de aarde, gewichtloos. Ikzelf was aan de aarde genageld, de zwaartekracht werd heviger. Mijn strenge blik zeilde door het café. Toen ging ik weer weg. Onzacht sleurde ik de deur open. Ik stapte in een zwart gat.
Via Inlichtingen kreeg ik het telefoonnummer van antiquariaat Belle Epoque.
‘nee!’ zei de man, verbaasd dat ik alweer in zijn leven opdook. nee! Het ligt niet hier! En kunt u me even...’ Ik legde vermoeid op.
Op maandag ging ik naar de krantenkiosk.
‘Verloren of achtergelaten voorwerpen leg ik altijd subiet daar op 't kastje van de lotto,’ legde de vrouw uit. ‘Zoals ge ziet: dat... die... eh... het ding ligt er niet bij.’
‘Ja,’ zei ik gelaten. ‘Nee.’ Ik kocht een pakje tabak.
Els kwam. Ik zette koffie. Het was alsof mijn eigen bloed door het apparaat passeerde. Ik voelde me een judas en ging tot bekentenissen over. Dat ik de astronaut had willen verkopen. Dat ik hem ergens kwijtgespeeld was. En wat voor lijdensweg het nog geworden was.
‘Wat ga je met die verkeerde lieveheer doen? Ook verkopen? Om je drankrekening te betalen?’
Ik gebaarde dat ik het niet wist.
‘Moet je de vrouw van José Vermeersch niet vertellen dat je het beeld niet meer hebt?’
‘Weet niet. Aloysius is zijn schepper achterna.’
Els was niet in de stemming voor beeldspraak.
| |
| |
Ik dacht plotseling terug aan het Fonds Dakloze Dieren. De adoptie van een poes was dus evenmin doorgegaan. ‘Godverdomme, Els,’ zei ik. ‘Ik heb altijd tegenslag.’ Nijdig keek ik naar mijn verkeerde lieveheer.
‘Je hebt de ziekte van de streek in je lijf,’ antwoordde ze. ‘Arm Texaantje. A propos: ga je naar de begrafenis van José Vermeersch?’
‘Nee,’ knikte ik. ‘Hoe is 't met je ma?’
Op de donkerste dag van het jaar nam ik de bus naar Lendelede. Het was anderhalve week na de begrafenis van Vermeersch. Het was koud en winderig. De verkeerde lieveheer reisde met me mee. Ik wou die postuum cadeau doen.
Mevrouw Vermeersch jongleerde met een sleutelbos en slaakte het heiligdom van de overleden meester. Het leek alsof er een diepe zucht van opluchting uit ontsnapte.
Ik geloofde mijn eigen ogen niet. Alle verkeerde lieveheren waren verdwenen. Er was niets meer, behalve een stervende gatenplant in de hoek en de as op de grond.
‘Ik kom hier bijna nooit,’ zei de weduwe. ‘Verleden week is de collectie oude kruisbeelden hier opgehaald. Een jonge kerel met een galerie aan de zee. Tiens, is 't meisje niet meegekomen?’
‘Nee.’
Ze keek naar mijn plastic zak met de verkeerde erin.
‘Had je misschien ook interesse voor de collectie? Had ik dat geweten...’
‘Eh... eigenlijk... tja...’ Ja en nee bedoelde ik. ‘Ik kwam nog een exemplaar cadeau doen.’
‘Oh. Dat is sympathiek.’ Ze nam de plastic zak in ontvangst. ‘Dank u.’
Als een grote zwarte vogel stapte ze over het gazon. Het water in de vijver rilde. Toen ik afscheid nam, hadden we met geen woord over de astronaut gerept.
Ik vatte de voettocht naar de bushalte weer aan. Een scherpe wind floot rond de ateliers van wijlen José Vermeersch. Ik keek nog even om en merkte dat mevrouw Vermeersch mijn verkeerde lieveheer bij de vuilniszakken aan de poort deponeerde.
Wachtend aan de halte, op de bus van het grote verdriet, spiedde ik de grijze lucht af. Ik zag Vermeersch die met de steel van zijn pijp beschuldigend naar mij prikte. Ik zag Aloysius nederdalen en weer opstijgen.
Thuis nam ik een bad. Ik hoopte er zachtjes in te verzuipen, zwemmend door een tunnel van vergetelheid.
| |
| |
Het ijs knisperde in de whiskyglazen. Een geluidje uit de duizend.
‘Zeg ma,’ begon ik. ‘Zo'n verkeerde lieveheer, je weet nog wel, de vorige keer heb je 't er nog over gehad...’
‘Ja?’
‘Is dat eigenlijk iets bijzonders? Ik bedoel: worden die speciaal gezocht door antiquairs of verzamelaars bij voorbeeld?’
Ze fronste haar voorhoofd.
‘Ik weet het niet hoor. Heb jíj die kleine meegenomen misschien? Ah ja!’
‘Zijn er veel van? Ik dacht... eentje min of meer...’
‘Ik kreeg die van je oom, dief die je bent. Eigenlijk brengt zo'n verkeerde lieveheer ongeluk. Als je zélf voldoende krachten ontwikkelt om die doem tégen te werken, wordt het groot geluk. Dát is de kunst.’
Ik dacht aan ma's onfortuinlijke vioolcarrière. ‘Oh?’
‘Ja,’ knikte ze beslist. ‘Een verkeerde kruisheer is zoiets als de wens “Break a leg” vóór iemand het podium op moet. Hij werkt op dezelfde manier.’
‘Dat ruikt naar bijgeloof.’
‘Wie geen geloof heeft, wat het ook moge zijn, begrijpt het bijgeloof niet.’
Ik dacht aan de korte monoloog van José Vermeersch in het lieveherenzaaltje. ‘Ze hebben dus tóch wel hun betekenis?’
‘Ach, misschien enkel voor oude vrouwen als ik.’
‘Als ik nu eens een handel in verkeerde lieveheren opzette?’
‘De pastoors zien die wegkijkende christussen niet graag. Verkoop liever kaarsen. Het is de zwakke plek van de officiële canon: te veel aandacht voor de slechte moordenaar. Eén van de neurosen van Golgotha. Die Salman Rushdie vond óók de zwakke plek, in de Islam. Schatrijk is hij, maar morsdood. Hoe is 't met Els?’
Verbluft keek ik haar aan.
‘Wel?’
Ik greep naar mijn glas alsof het een gifbeker was. ‘Die... verkeerde lievevrouw,’ zei ik.
Krachten ontwikkelen om de doem tegen te werken dus. Drie weken lang wenste ik mezelf tot drie keer per dag ‘Break a leg’ toe. Maar ik had geen podium om op te staan. Aloysius bleef spoorloos. Nuchtere Els bekeek me met andere ogen.
Naar mijn souterrain kwam ze zo vaak niet meer. Haar eigen ma legde meer en meer beslag op haar.
En José Vermeersch was van deze aarde verdwenen, een leger
| |
| |
honden en beelden en lieveheren achterlatend, verspreid over de hele wereld.
Ik voelde me verweesd. Ik voelde me ook een verliezer.
Toen kwam ik op een avond voor een raadsel te staan dat ik nooit heb kunnen ontrafelen of oplossen.
Op een vrijdagavond was er kerstmarkt in de omgeving van de Sint-Elooiskerk. In vuurmanden lag houtskool te gloeien. Zo verwarmden ze hier vroeger de fabriekshallen in dit Vlaamse Texas. Ook in de straten van Chicago en New York stonden zulke vuurmanden: zowel het Leger des Heils als de straatbendes kwamen er de handen warmen.
Ik liet me op de mensenstroom meedrijven. Tegen de flank van de Sint-Elooiskerk hing een hele grote lieveheer, vervuild door benzinedampen. Even keek ik naar hem op. Eronder was een openbare pisgeul. Niet zo lang geleden had ik daar al eens gestaan, na mijn hijgbezoek aan de kerk. Andermaal stevende ik erop af.
Terwijl ik plaste, zag ik de kerststal, met échte mensen en dieren erin. Een dranghek hield de toeschouwers op afstand. Ik verliet de stinkende geul en knikte nog even onmerkbaar naar de reuzegrote lieveheer boven mij.
Toen drong het tot me door dat één van die kerstfiguren niét echt was. Dat kind in die kribbe...
Ik haastte me naar het dranghek. Jozef en Maria knikten me vriendelijk toe. Verbijsterd staarde ik naar hun pasgeborene: het was de astronaut Aloysius in hoogsteigen persoon, éénbenig! Zonder twijfel. Hij was omringd door kinderen met schapevellen om hun schouders. Eén ervan legde net op dat ogenblik het ontbrekende been liefdevol op het stro in de kribbe.
Mijn ogen werden zo groot als schoteltjes. Ik herkende de kleine durfniet die in de Welriekende Straat geldstukjes tussen de voeten van voorbijgangers had gegooid.
Ik wou iets roepen, maar wát? Dat het mijn pop was!?
Daar lag dus voorwaar mijn dierbare Aloysius, wegkijkend naar links, naar die kleine, muntjes gooiende deugniet, en gewikkeld in kranten waarin misschien nog het overlijdensbericht van zijn eigen maker stond. Andermaal was hij op aarde nedergedaald.
Ik wenkte de Welriekende Deugniet. Ik?! gebaarde die verbaasd.
Ik knikte heftig.
De fanfare Door Eendracht Sterk verzamelde zich. Hoestend, snuivend en blozend schaarden de muzikanten zich rond zo'n vuur- | |
| |
mand. Ik hield ze scherp in de gaten, terwijl ik vliegensvlug fluisterende onderhandelingen met het kereltje voerde.
‘Voor zo'n popje!?’ vroeg het verrast.
‘Ja, en haast je wat,’ knikte ik. ‘En vergeet dat kapotte been niet.’
De lieveheer tegen de flank van de Sint-Elooiskerk keek niet op. Zijn hoofd was op zijn borst gezonken. Hij wou niet medeplichtig zijn. Ik tastte naar mijn portefeuille voor het losgeld en haalde diep adem.
Toen berekende ik mijn kansen om met mijn broze bagage door de fanfare-barricade te geraken.
‘Break a leg,’ mompelde ik.
|
|