Huub Beurskens
Jalousie de métier
Enkele opmerkingen bij gedichten van William Carlos Williams
Soms denk ik dat alleen dichters gedichten van anderen echt kunnen lezen. Soms denk ik dat juist dichters gedichten van anderen niet echt kunnen lezen. En soms denk ik die twee, misschien slechts schijnbaar uiteenlopende gedachten elkaar overlappend en tegelijkertijd. In dat geval, zo is althans mijn ervaring, heb ik te maken met gedichten die me vervullen met zowel beroezende geluksgevoelens als jaloezie. (Wordt in het algemeen een verliefde niet ook als uiterst aangedaan, toegewijd en tegelijkertijd als blind en bevattelijk voor jaloezie gezien?) De geluksgevoelens komen direct voort uit het lezen, de ontmoeting en omgang met het gedicht. Afgunstig ben ik op degene die deze woorden zo en niet anders heeft genoteerd: zo zou ik het ook willen kunnen! Een beter woord dan jaloezie of afgunst is naijver en dit woord is hierbij zo letterlijk mogelijk op te vatten. Gedichten die me aldus in een staat van verliefdheid brengen, zetten me haast ogenblikkelijk zelf aan tot schrijfactiviteit, ik word er, meer dan eens al gedurende het lezen van het gedicht, bijzonder ijverig van. Dit soort naijveren kan uiteraard alleen worden opgewekt door poëzie die iets met me doet maar die ik zelf (nog) niet kan maken. Als het een van de kenmerken van verliefdheid is dat ze zich in haar vervulling oplost (nog zo'n gemeenplaats), dan wil een dichter die verliefd is op de poëzie van een ander niets anders dan zich die poëzie eigen maken, al zelf schrijvende, totdat hij ermee breekt omdat ze hem toch gaandeweg teleurstelt of totdat ze hem zo eigen geworden is dat hij er ‘alleen nog maar’ van houdt. Verliefd of jaloers ben je nu eenmaal nooit op wat je zelf hebt of kunt.
Ik ben jaloers op de Amerikaanse dichter William Carlos Williams. Dat hij in 1963 is overleden in Rutherford, New Jersey, dezelfde stad waar hij in 1883 werd geboren, doet er in een geval als dit niets toe. Ik ben verliefd op de eenvoud en de matigheid, op de heldere terloopsheid van zijn taal, op de terloopse trefzekerheid en intimistische extensie van zijn beelden, op zijn zintuig voor het lokale... Wat een armzalig toevlucht zoeken, het gebruik van dit soort op- en indelende abstracties! Waarschijnlijk ook zo'n reden waarom dichters, zelfs als ze zich zo nu en dan zelf met overtuiging in theoretische bespiegelingen over poëzie storten, er de voorkeur aan geven om op poëzie te reageren met poëzie, om zodoende de woorden letterlijk - het kan niet anders dan tautologisch worden omschreven - aan het woord te laten. ‘De dichter denkt met zijn gedicht,’ schrijft William Carlos Williams in zijn autobiografie, ‘dat ís zijn gedachte, en dat is op zich al diepzinnig. De denker probeert het gedicht voor zijn doeleinden geschikt te maken en daarvoor gebruikt hij zijn “denken” als net om zijn gedachten in te stoppen. Absurd. Die denkers zijn niet diepzinnig genoeg om in de gaten te hebben dat ze zo een filosofische fout maken. Ze zijn ontspoord, ze verwarren de categorieën; het doet er niet toe welke gedachte of waarde ze op die manier verpakken, hun gedicht zal erbarmelijk slecht zijn.’
Een van de meest probate middelen om zich gedichten en een poëzie eigen te maken is het