| |
| |
| |
Kees Ouwens
Gedichten
- afdanking van de biologische last door de man
- denk je in wat het beduidt voor de mens om
jongen voort te brengen zoals ook jij een film
terugwikkelt tot deze breekt tegen de instructie
in zodra de weerstand het grootst is
- open nu de achterwand om naar je foto's te fluiten
- wat een beduchte toon breng je voort volgens
de regel hierboven en bij dezen, tot in je obscure
kamer een hoogte de geest klooft, daarin klem zet
het oogmerk - in een oogwenk - als een wig om te behouden
de splijting, maar het heim door zon belicht troont
op de verheffing, omkraagd door bos, uitgespaard
als je aan inzien wint door het oog te verliezen
- hoe opgelucht adem je uit bij de gedachte dat je een
lens hebt losgelaten op een prooi die je koud liet waar
het ging om de optische aard, de beproeving, en de
beeldhoek het doelwit was en niet het object
- hoe groter de terugwikkelweerstand als de film is
teruggespoeld vrijwel, des te stelliger vrucht droeg
je aanwinst tot de geboorte, de dood van de weerga, als
de transporthandle doet ruisen de strook om zijn spil
gekruld, zodra je spant en ontspant de sluiter zomaar
nogmaals, en inwendig verblijft blijkt weldra de rol nog,
en de houder, op de hand gewogen, hol is maar de oogst, waar
de eetlust smaakt de versterving, een leeg begrip
| |
| |
- hou het kort nu: zodra kan dat filmpje de vuilnisbak in,
of bezit van je neemt het toneel waarop je weigert te
trekken je lijn als tijd, als de zaaier ontstervend het
zaad in de voor geloosd, of dat sijpelt de grond in de rots
als dood gewicht zwak en inzelvig, als je bedenkt je dat
strandt de kust naamloos, als zij licht het anker, daar
- ten slotte is de uitdrukking als in een flits de
doorslag die weergeeft je redding als buiten zicht is
gebleven van de optiek het beeld in je hersen, en dat
de broedplaats daar, zelf zich belichtend, het opbracht
en niet het oog, en een ramp schijnt het toe te hebben
bejaagd jegens de lichtval de vochten, maar dat beproefd
is de sterkte - als de film breekt - van de eed: dat zich
houden zou ondrinkbaar de bron waar zij spiegelt mits
- waarna je weet dat je waarborgt het wezen waar helder
het water is tot de bodem en niet is een verschijnen
| |
| |
ook gezegd heb je: ook kun je een camera kopen
met de ingeschapen foto's, laten ontwikkelen en
afdrukken het toestel nadat je de weerga eruit nam
om je vooruitwerping niet op te geven, de handen
gelegd op de ogen als lichtbron om te verrassen hemel
en aarde van achteren, ketsend de blik terug de werper
in, daar aanboort de spies het depot, hoe zich wapent de
tonus onder het scherp - de weerketsing - dat een charge
maakt in de droesem, maar pelt de weerslag de schellen het
zwart, als de staar licht de hersen de blinde daar, waar
buiten degene de roersels de palmen, zoals keren de dijken
de streken, huishouden de waters, daar het ruisen klinkt,
als opgebrand aan haar reep is de zee, zo je het oor leent
de schelp: dat schuim werd bloed, als verast is de aarde
de hemel zodra, genaderd tot op de huid onverhoeds, je de
vraag hoort gesteld worden: raad eens wie ik ben, en toch
in het duister tasten als post vat de ringmuur rond de
lantaarn, maar verantwoordt de blinddoek je pas op de
plaats gemaakt, inpalmend de schaduw tot het beletsel,
je oogmerk belaagd in een cirkel, weerkaatst je inkerig -
waarmee gezegd is dat hij zich inlaat met de optica
van de afgrond dieper dan de lichtjaren, teruggerekend,
tot hun nulstand verzameld zijn kunnen, noch brengt in
mindering zijn donker zwaarder dan zwart op de kalender
het niets, de schrikkelcel van hun schepping uit dode
letter de geest, als huivert de gloor van zichzelf
explosief, of dat resteert het lood als het uraan dat het
vervallen is, en dat dit beginsel ontlokt hem hun straling
| |
| |
licht op de hoogte ook als stokt de wisseling
inzien verheft zich de bodem, als hem te boven
gaat - hem overtreft - zijn grondslag, het
oord - op de kaart te vinden - als zijn grondslag
beeld is, waar in afwachting vertoont zich ter
duiding - daar afstand maatregel is en maat - opzij
van het heem, hem bewonend zoals het lichtnet de
lamp overrompelt, iemand nimmer, waar in hem huist
niemand meer, getrouw als dit spiegelt tweekerig
ineens - hoogst en teloor - dat hem weergeeft
peilloos, wat hem doodt oppervlakkig
onplooibaar de stofloosheid in hem ontstaan als
afvlakt zijn reiken, waar
zijn oog, waar zijn hand ook tast;
dat in hem oplicht het trefpunt zich stellend als
waar, als zijn geest het kent maar is zonder
zinnen, stelt buiten staat hem
hoe dan, als dat kleinbeeld inlicht inzake de
wervels in hem over de zachte kolom in hen het
hoog en persoonlijk rijst op het massief als
aanboort de lichtwig die deels is
herinnering - de plaats hem bekend - deels
schouwing - die plaats hem ontstegen
een zongoud dat tooit en toont waar verzuimd is,
als het beeld hem schokt, of ontastbaar verworven,
en is bekleedsel de glooiing waar heten de flora's
naar hun soort namen maar dienen de luister de ceders,
de zilversparren, de buxushagen,
| |
| |
volgt dan daaruit dat hem bezigt de lustplaats (eerder)
dan water het houdt met waan? of de man, hem begonnen,
dit aanziet voor brandend water? of de bodem - hem
aangeplant - induldt de drenkplaats? of dat die
inslag - een ootmoed - zwaar maakt de hemel tot daar
of dat omkerig hem heugt zich de bladwal als daarop
invalt de bron inzijdig? maar het de oogst is dat sterft
en streeft stoorloos mens na mens? of dat zijn oog
penseelt voller dan volheid gebruik is daar, naar hem
neerschrijft de wilg, waar water hem spiegelt dat oplost
de inktlijn als zwaar hem zwaarder valt? hoe dan was wat
dan wie wanneer, of wie dan waar dan ook enig, of eerder
dan hem hoe dan ook alle getweeën (daar)? als niet was
ingeplant hem de weerslag dat zich liet aanzien het eerste
ter plaatse, het laatste alsmede, en dat dit verbleef daarin
daarom ingeborgen? als een scheerlicht valt over de stemmen
hun buutspel maar hem niet aanstoten de wilgen dat ontgaat dit
| |
| |
de kamer is loyaal, behulpzaam en statisch in negentien-
eenennegentig, en van het afwezige voller dan dat dit
stand hield; in negentiennegenentachtig is benodigd dat
in gebruik neemt spaarzaam het uitstel de inbreuk op zijn
afstel; de jaren dat afwezig hield zich tot en met, alias
frank en onvrijheid, belopen hun tweetal tot ingaat de huur;
daar vloeit het rotsvocht en stolt het afwezige tot
zich niet weglaat het lege, of dat nu die maat vol was al
aldoor, zijn intrek neemt - overloopt - in de druppel,
of dat de kamer verlaat per bekende bestemming het huis,
en dat dit, ingeruimd een slag kleiner, gaat zijn deur uit
voos en verlaten, zoekend het gezelschap van woningen waar
buiten gesloten het weeklaagt: dat wat dan aan te merken
heeft de wijk op zijn walging
|
|