schillende lagen van de gemeenschap worden ontwikkeld, zijn in een onophoudelijke strijd met elkaar; zij streven naar dominantie, maar confronteren elkaar daardoor ook voortdurend met elkaars relativiteit.
In de hedendaagse filosofie is inmiddels uitgebreid onderzocht hoe betekenis, door de uitzaaiing van een nooit ophoudende context, een onophoudelijk ontsnappend gegeven is. De klassieke betekenisleer of hermeneutiek had het nog over ‘polysemie’ of veelgelaagdheid, maar Derrida spreekt over ‘disseminatie’, uitzaaiing zonder einde. De intertekstualiteit onderzoekt, geheel in de logische lijn vanaf De Saussure, hoe teksten feitelijk voortdurend van betekenis veranderen door toevoeging van andere teksten, door onvaste referenties. Het laat zien dat zelfs bestaande teksten voortdurend en radicaal onderworpen zijn aan een alomvattende heraklitische verschuiving. Heraklitus zei reeds: ik kan geen twee keer in dezelfde rivier stappen. Volgens Derrida kan ik in feite geen twee keer hetzelfde zeggen, omdat de context voortdurend wisselt en er dus altijd ongeziene, nieuwe implicaties in mijn vertoog schuilen. Protagoras is dus aan een flinke comeback bezig, en dat zonder enige hulp van Einstein of Bohr. Deze ‘onbepaalbaarheidsrelatie’ heeft haar eigen eeuwenoude afstamming en ze steunt zeer zeker niet op een verkeerd begrijpen van wetenschappers als Heisenberg. Laat ons zeggen dat het kennistheoretisch discours van de taalkundige relativiteit andere uitgangspunten heeft. Uiteraard gaat deze relativiteit van de ‘énoncé’ meer op naarmate uitspraken zich verder van wetenschappelijke bevindingen verwijderen. Relativiteit op het gebied van moraal, recht, esthetica en filosofie ontstaat eigenlijk in de structuur van de taal zelf. Mijn esthetische of morele ervaring wordt helemaal gestuurd door de taal waarin ik erover nadenk. De paradigmastrijd is in het sociale en culturele veld zonder meer een aantoonbaar feit.
Of anderzijds de paradigma-theorie van Thomas Kuhn alleen maar een ramp is voor het wetenschappelijk discours, waag ik te betwijfelen (‘Thomas Kuhn en zijn onzalige invoering van het woord paradigma’, schrijft Van Kampen). Niemand die goed bij zijn hoofd is concludeert daaruit namelijk dat de ‘theorie wel een leuk verhaal is - hoe bedenken ze het zo? - maar dat het ook wel eens anders kan’, zoals de heer Van Kampen onze verwarde alfa-geesten met enig dédain voor de voeten wil werpen.
Tegenwoordig maakt men onderscheid tussen cognitief relativisme en cultureel relativisme. Dat is, gedacht vanuit bovenstaande context, duidelijk niet zo maar een koket spelletje met Einstein.
Wat Protagoras eigenlijk al deed, valt heden ten dage onder de noemer van de deconstructie. Deconstructie wordt in het algemeen spraakgebruik al evenzeer misbruikt als relativiteit: men denkt dat het betekent dat iedereen eender wat kan beweren. Ook dat is absoluut onwaar. Noch Lyotard, noch Derrida heeft ooit iets dergelijks beweerd. De deconstructieleer bevat zelfs concrete aanzetten om over de democratie en haar werking te spreken. Het probleem ligt dus niet in een verkeerd gebruik van wetenschappelijke bevindingen in de filosofie en de literatuur, maar bij het slordig taalgebruik van uit hun nek kletsende gediplomeerden in het algemeen. En daar is de filosofie net zo goed het slachtoffer van als de wetenschap.
Als denkers als Lyotard al gesignaleerd hebben dat we in de hedendaagse gemeenschap niet langer onder de dominantie van een ‘groot verhaal’ leven, dan heeft hij daar zeker niet mee willen beweren dat we niet meer zinvol kunnen spreken, of dat hij het zo bijzonder leuk vindt dat we geen samenhangende verhalen over onszelf meer hebben. Lyotard toont zich in zijn recente boeken uitdrukkelijk bezorgd om de effecten van moreel relativisme op de gemeenschap, maar hij houdt voortdurend het gevaar van nieuw fundamentalistisch denken in de gaten. Ook hij heeft slechts gewezen op een aantal, ook voor de ideologie zeer wezenlijke,