| |
| |
| |
Dorinde van Oort
In Blauwbaards huid
Hij was, ook naar eigen zeggen, een groot vrouwenkenner en versierder. Zo dol was hij op vrouwen, zo idolaat van ze, dat hij ze wel dood kon knuffelen. Dat was ook precies wat hij deed. Niet letterlijk dood, maar monddood, onschadelijk, ontkend als persoon, gereduceerd tot seksobject. Een diagnose die overigens door de man in kwestie even eloquent als hardnekkig werd ontkend.
Nog steeds doet de volgende anekdote in mijn vriendenkring de ronde:
Een vriendin valt volkomen overstuur bij hem binnen. Zij is zojuist op straat lastig gevallen: een obscene greep tussen haar benen. De hooggestudeerde, begaafde, beschaafde, en... bebaarde betrokkene onderbreekt haar woedend relaas met de gedenkwaardige woorden: ‘Wat is daar zo erg aan? Mij lijkt het juist leuk om door een vrouw in mijn kruis te worden gegrepen.’
‘Seksisme!’ ‘Gevoelloos!’ ‘Bot!’ wordt hem door mede-aanwezigen toegeroepen. ‘Hoe kun je zoiets bagatelliseren!’
Waarop hij, wit van consternatie, protesteert: ‘Maar zo'n grapje mag ík toch wel maken? Ik, die vrouwen op handen draag. Ik, die nooit te beroerd zal zijn om een vrouw te helpen, te vereren, te koesteren! Die de eerste zal zijn om ze te steunen in hun emancipatie! Geen momént is het mijn bedoeling geweest - nee, het zou zelfs nooit bij me op zijn gekomen om zoiets te bagatelliseren!’
Zijn oprechtheid staat zo buiten kijf, zijn verbijstering is zo hartverscheurend, dat de vriendin met een borrel wordt gesust, terwijl zijn vrouw-van-het-moment (de zesde, of zevende) aan het werk slaat om... hém te troosten.
Vergeleken met die andere seksistische grappenmakers, Don Juan en Casanova, is Blauwbaard gevaarlijker en kwaadaardiger. Hij volstaat niet met de verovering. Van verlating is geen sprake. Hij rust niet voor hij een vrouw heeft geïncorporeerd, in zijn burcht, zijn waardensysteem, dat aan alle kanten rammelt. Hij weet haar te winnen, met zijn rijkdom (dan wel talenten, eruditie, intelligentie); tegenwoordig laat hij de nodige emancipatoire rationalisaties op haar los, om te laten zien dat hij met zijn tijd is meegegaan. Dreigt zij die te doorzien, dan heeft hij zijn kwetsbaarheid achter de hand, zijn vlagen van inlevingsvermogen, waarmee hij de gevaarlijke bron van het medelijden bij zijn slachtoffers weet aan te boren. Je bent niet een-twee-drie van een Blauwbaard af.
Incorporatie via redenatie; met ratio zwaaien als om gevoel wordt gevraagd; krom praten wat recht is: het is een fenomeen waaraan dagelijks honderden huwelijken te gronde gaan. Want praatjes vullen geen gaatjes. Zeker niet de krater van leegte en eenzaamheid die een Blauwbaard achter zijn façade verbergt. Wie een blik werpt in zo'n innerlijk staan twee mogelijkheden open: wegwezen, of meegezogen worden.
Niets is bij het schrijven zo nuttig als een beperking, een lijn, een grens; om die vervolgens te kunnen overschrijden, te omzeilen, of
| |
| |
te verleggen, al naar de eigen behoefte. Het sprookje van Blauwbaard bood mij zo'n leidraad. Blauwbaard, de sprookjesfiguur, had mij altijd al geïntrigeerd. Toen ik bovengenoemd exemplaar tegenkwam, was het beklonken. Ik benoemde hem tot mannelijke hoofdpersoon voor mijn roman Vrouwenvlees (De Arbeiderspers, 1992).
Wanneer iemands uiterlijk je aan iemand anders doet denken, blijken er vaak ook karaktertrekken, zelfs levenslopen gemeenschappelijk te zijn. Zo ging het ook hier. Het verhaal dat ik te vertellen had, bleek steeds méér Blauwbaard te bevatten. Zelfs de burcht. Vooral de burcht.
Voor wie het sprookje was vergeten:
Jonge vrouw trouwt man/koning/ridder/hertog met angstaanjagende blauwe baard. Maar alles went. Hij voert haar mee naar zijn burcht, toont haar zalen vol kostbaarheden, gaat op reis en geeft haar van alle kamers de sleutel. Eén kamertje echter mag zij niet ontsluiten. Natuurlijk wordt de nieuwsgierigheid haar te machtig. Zij opent het toch en treft de lijken aan van vorige nieuwsgierige vrouwen. In haar paniek laat zij de sleutel vallen - in bloed dat zich niet weg laat wassen. Blauwbaard keert terug, weet meteen wat er gebeurd is, heft zijn zwaard - maar net op tijd komen broers het meisje te hulp. Die doden Blauwbaard, en het meisje erft al zijn bezit.
Het sprookje kent vele varianten. Ook een hele reeks eigentijdse, tot mijn verrassing. Er lopen duidelijk meer Blauwbaarden rond dan wel wordt aangenomen.
De oudste versie, uit 1697, van Charles Perrault, werd opgetekend naar nog veel oudere mondelinge overlevering. De gebroeders Grimm volgden in 1812. Ariane et Barbe-bleu van Maurice Maeterlinck, getoonzet door Paul Ducas, dateert van 1907. Hieraan is vooral interessant dat Blauwbaard zelf niet eens in beeld komt; en dat de vrouwen, door Ariane bevrijd, niet bij hem vandaan blijken te willen.
Béla Bartóks opera Hertog Blauwbaards burcht, op het libretto van Béla Balász, werd voor het eerst uitgevoerd in 1918. Deze versie spreekt mij wel het allermeest aan. Niet alleen vanwege de muziek, die subliem is; ook vanwege de psychologie.
‘Wat is het hier koud, en donker, en vochtig!’ zegt Judith, die Blauwbaards burcht betreedt. Zij wil de muren met haar lichaam verwarmen, de wenende stenen drogen met haar haar, en alle vensters voor lucht en zonlicht open zetten. Maar Blauwbaard duldt slechts eeuwige nacht. De zeven deuren die Judith opent, bergen alle een verschrikking: een bloedbesmeurde folterkamer, een dito wapenarsenaal, een tuin waarin de bloemen bloeden; een schatkamer met bebloede juwelen, een ijselijk klotsend tranenmeer; landerijen onder bloedrode wolken, en, last but not least, de levenloze vorige bruiden.
Maar er is nog iets nieuws aan, iets moderns: Judiths compassie met Blauwbaard, omineuzer dan enig verzet; en Blauwbaards spijt, als ook Judith prijsgave eist van al zijn geheimen. Die is huiveringwekkender dan zijn botte wreedheid in de eerdere versies.
Hij is hier evenzeer slachtoffer als zij.
Mijn Blauwbaard is Ferdinand Donkersloot, patholoog, die als ontwikkelingsarts naar Mozambique vertrekt. Zelf heb ik daar een jaar gewoond, in 1977, kort nadat het communistische Frelimo het Portugese juk had afgeworpen. Elize, een bijziende bibliothecaresse, die Ferdinand blindelings is gevolgd, vertoont dan ook enige mij vertrouwde trekjes. De hoofdmoot van het boek is vanuit Elize geschreven, afgewisseld met stukken vanuit, onder meer, Ferdinands point of view.
Het Pathologisch Laboratorium waarover dokter Donkersloot de scepter zwaait, hoefde ik niet tot een burcht van Blauwbaard te maken. Eén bezoekje en ik wist het: het was er al een. Pedro, de nieuwbakken portier, die vóór de revolutie schoonmaker was, kan maar met moeite aan zijn nieuwe baan wennen:
Het is alweer een week of drie geleden dat
| |
| |
Pedro doutor Donkersloot moest storen. Een vriescoupe van Cirurgia. Hij klopte op de deur van de sectiezaal, met bonkend hart. De deur ging open. Rafael stond te grijnzen om zijn angstige gezicht. Toen heeft hij ze zien liggen, de stille grauwe gestalten, op marmeren tafels uitgestrekt. De instrumenten, het bloed, de opgeklapte lappen, het rauwe vlees! Hij ging bijna van zijn stokje.
Sindsdien vraagt Rafael of hij wil helpen. De lijken worden 's ochtends vroeg uit het mortuarium gehaald en via de achteringang naar de sectiezaal gereden. Dan moeten ze op de tafels worden getild. ‘Ik heb zo'n zware vandaag, camarada Pedro!’ ‘Als jij nu even een handje helpt, camarada Pedro. Ik pas wel even op je boeltje...’ (p. 14-15)
Om Ferdinand gestalte te geven, bediende ik mij van alle beschikbare middelen: letterlijke weergave van zijn woorden, beschrijving van zijn persoon, reacties op hem van andere personages; en weergave van zijn gedachtenwereld. Waarbij het contrast met die van de andere personages zijn eenzaamheid moet onderstrepen.
Ferdinand voelt zich in het streng en hiërarchisch geordende lab als een vis in het water. Het bergt voor hem geen verschrikking meer - denkt hij, tot er op een goede ochtend een waterlijk wordt binnengebracht.
Wel is het lab direct al opvallend leeg.
Het bureau in de gang is onbemand. Vreemd. Waarom zit Pedro niet op zijn post? Het is niet de bedoeling dat Jan en Alleman hier zomaar binnen kan stappen.
Ferdinand kijkt links en rechts de gang af. Niemand te zien. Hoe vaak heeft hij Pedro niet ingeprent dat het lab verboden is voor onbevoegden, dat hij in geval van afwezigheid de deur af moet sluiten. Het personeel heeft eigen sleutels, dus dat is het probleem niet. Ach, die man is eigenlijk alleen maar tot last...
Met twee treden tegelijk rent Ferdinand de trap op. Zijn iets te wijde, iets te korte broekspijpen wapperen om zijn slanke enkels. Het profiel is fraai en bleek, de huid ternauwernood gebruind, de zwarte baard met zilverdraad doorsponnen.
Boven aan de trap moet Pedro opzij springen, anders zou hij frontaal met de doutor in botsing zijn gekomen.
‘Senhor Doutor, faz favor,’ begint hij, buiten adem.
‘Pedro! Waar zat jij nou weer,’ zegt Ferdinand en loopt al verder.
[...]
Ferdinand loopt naar het administratiehokje. De airco staat aan, maar van Isabel geen spoor. Een blauw formulier met cyto-uitslagen steekt half ingevuld in haar schrijfmachine. De analistenkamer is eveneens onbemand. De microscopen van Leonard en Helena staan nog als gebogen nonnenkopjes onder hun kappen, een maagdelijk stapeltje glaasjes ernaast. Ook in het grote lab is niemand. Op de plank boven de snijtafel staat de gebruikelijke batterij potten, flessen, buisjes en glazen. Veel gynaecologie van hier, maar ook nogal wat van buiten de stad, ziet Ferdinand in de gauwigheid. Een baarmoeder uit Xokwe, een cyste uit Niassa, twee myomen uit Nampula en een borst uit Beira.
Hij mompelt: ‘Ziek vrouwenvlees,’ bijna met gretigheid. En dat daar? Ach ja, dat linker onderbeen, uit Mombasa. Het been waarover is gebeld. Het heeft er rijkelijk lang over gedaan. Het heeft haast, men vreest voor de man zijn bovenbeen. (p. 20-23)
Het lijk dat op het lab wordt bezorgd, is van een onbekend meisje dat is aangespoeld in de Baai van Maputo. Ferdinands diagnose moet uitsluitsel geven of het moord betrof, verdrinking, of een natuurlijke dood.
Elize steekt graag haar neus in zaken die haar niet aangaan, ondanks Ferdinands waarschuwingen. Als ze ook nog een baan krijgt bij Buccellato, een van de hoofdverdachten, raakt zij ongewild en ongeweten in de moordzaak ver- | |
| |
wikkeld. Als ze, te laat voor een afspraak met haar overpunctuele Ferdinand, door het laboratorium draaft, waar het niet koud is maar veel te heet, verdwaalt ze in de talloze gangen. Ze ontsteekt in paniek, opent in het wilde weg allerlei deuren, en valt daarbij van de ene schrik in de andere:
Ze vindt de deur aan het eind van de gang, en de vijf treetjes, gaat een hoek om en een trap af, en neemt de gang links, die echter doodloopt. Ze probeert een deur en bevindt zich in een halfduistere hal. Er is geen mens te bekennen.
Hier begint een gang, maar moet ze die hebben? Dit kan pas de eerste verdieping zijn en ze moet naar de begane grond. Ze moet nog een trap zien te vinden.
Ze opent weer een deur. Maar in plaats van het trappenhuis betreedt ze een halfduistere, oververhitte, ongeventileerde ruimte. Zwarte spiegelende vitrines doemen op, en als haar ogen aan het duister gewend zijn, wittige vormen achter het glas. Embryo's! Zijn dat longen? En dat, die papaja's op sterk water?
Ze is hier niet eerder geweest. Waarom heeft Ferdinand haar dit op zijn rondleiding niet laten zien?
Ze voelt iets achter zich, eerder dan dat ze het ziet. En draait zich om. Haar hart staat stil. Wat is dat? Een vergadering - van doden!
In het zware, hete duister komen in zwarte gezichten ogen los. Tien, twintig, dertig paar ogen in zwarte, zwijgende hoofden. (p. 66-67).
Niet alleen lopen Ferdinand en Elize elkaar geregeld mis, ook hun belevingswerelden liggen nogal uit elkaar. Denkend aan Elize produceert Ferdinand een van zijn virtuoze, naar het leven getekende cirkelredeneringen:
Maar sinds haar komst zijn er kleine wrijvingen geweest [...]. De boodschappen zouden, mocht ze een full-time baan krijgen, inderdaad problematisch kunnen worden. Maar daar valt over te praten. Met hem valt over alles te praten. Heeft hij zelf niet ondervonden hoe belastend het huishouden kan zijn in een land als dit, toen hij overal nog alleen voor stond? Zijn baan is waarachtig tijdrovend genoeg. Hij had gehoopt dat zij die zorg tenminste van hem af zou nemen. (p. 27-28)
Het hele boek is een zoektocht naar elkaar, die gedoemd is te mislukken. Elize zoekt hem meer dan hij haar. Zij moet in de loop van het verhaal ervaren dat de leegte, de sociale kaalslag die om Ferdinand heen hangt, door hemzelf wordt veroorzaakt. Zijn burcht vergezelt hem, waar hij ook gaat.
Ook Ferdinands flat is zijn burcht. De entree is kil en tochtig, er zit geen glas in de voordeur, de lift is gammel, het licht op de overloop kapot. Als Ferdinand Elize rondleidt, wacht haar ook hier de nodige schrik. In de badkamer hangt een jurk te drogen! En als Ferdinand in het kille donkere kamertje aan de lawaaiige straatkant, dat hij bestemd heeft als haar ‘eigen hok’, vol trots de klerenkast opent, ontmoet Elize haar eerste kakkerlak.
Er hingen drie verroeste klerenhangers. Toen ze bewonderend het binnenwerk bekeek, maakte zich uit het duister een inktvlek los, die naar buiten gleed, langs een poot op het zeil vloeide en versmolt met het donker en stof daaronder (p. 57-58).
Het boek zit vol sleutels, en kamers, en deuren die Elize in weerwil van waarschuwingen binnengaat. In de flat van Rosemary, een studente van Ferdinand die colleges anatomie bij hem loopt en die getrouwd is met de Zweedse golden boy Bo, onderneemt ze een nieuwe zwerftocht langs verboden kamers. In de badkamer treft ze een rubberpop die haar de stuipen op het lijf jaagt. In de kamer van Karl, met recht verdacht van de moord op het meisje, leest ze brieven die niet voor haar bestemd zijn. Ze dwaalt per ongeluk de slaapkamer van Rosemary binnen, die de sleutel bergt tot het ge- | |
| |
heim dat Ferdinand zo wanhopig tracht te verbergen.
Elize is evenwel te dronken om wat ze daar aantreft te duiden:
Ze opent hoopvol een deur. Niet de badkamer: een vierkant matras bedekt de grond. Overal kleren, boeken, stencils, uno-rapporten, unesco-brochures. Als ze niet zo misselijk was, zou ze rond willen kijken. Een kast staat open... rijen jurken en bloesjes! Schoenen overal, en boven het bed een portret van Bo. Zijn haar is overdreven helblond, slechts aangezet met een paar trefzekere vegen. Zijn lichaam is zuurtjesroze, naakt. Zijn hoofd staat wat hautain op de schouders, precies zoals hij kijken kan [...] en, hoe bizar! Zijn lid steekt uit het schilderij: een stuk stalen buis, met een speen op het topje. Er zijn dingetjes aan opgehangen: hangertjes, ringen, haarknipjes, een zijden sjaaltje met blauwe bloemen. Hoe ze erop komt, Rosemary! (p. 106)
Het buitenhuis van Buccellato in Namaacha heeft met zijn talloze sloten meteen al iets burchtachtigs; zeker als Buccellato op een moment suprème uit zijn puilende broekzak geen revolver trekt, maar een gigantische sleutelbos. Maar als Elize er met Ferdinand alleen is, wordt het huis pas echt een dependance van Blauwbaard. De ijskast is defect, het fornuis heeft kuren, de rozentuin is volgeplant met mais; de zon steekt in hun ogen, vleermuizen huizen in het dak. In de vervuilde vijver wordt door de tuinman gevist, en 's nachts is er een deur die hinderlijk klappert. Elize, in het donker, zonder lenzen, bang voor de vreemde geluiden, kan de deur niet traceren. Als Ferdinand ook nog zijn steeds terugkerende nachtmerrie krijgt, waarbij hij het uitschreeuwt van angst, deinst ze eindelijk voor iets terug.
Ze kan wel raden wat hij droomt. Ze weet het. Dat hij het niet wil zeggen, maakt het alleen maar erger. Wat er omgaat in dat gekwelde hoofd! Waarom zo bleek, de zwarte kringen onder zijn ogen? Waarom is hij niet gelukkig met haar? (p. 181)
Dit is de nacht dat Elize en Ferdinand elkaar het naast komen, al wordt tegelijk duidelijk dat de kloof tussen hen onoverbrugbaar is.
Elize staat erop te weten wat Ferdinand dwars zit. Ze zal meer van hem houden, niet minder, denkt ze, als ze zijn geheimen kent. ‘Zeg me wat er is!’ huilt ze. ‘Ferdinand! Vertrouw me toch! Samen komen we er misschien uit!’
Maar Ferdinand antwoordt: ‘Je weet dat ik dat gepsychologiseer niet uit kan staan. Je weet toch wat Lohengrin tegen Elsa zei. Nie sollst du mich befragen!’ (p. 184).
Elize moet nog ontdekken dat Ferdinand in diepste wezen vrouwen vreest, haat, en veracht. Dat hij bang is voor hun liefde, hun vitaliteit, hun vrouwelijkheid, omdat hij alle gevoel, alle ‘vrouwelijkheid’ in zichzelf heeft gedood.
Hoe was het om als vrouwelijk auteur in Blauwbaards huid te vertoeven?
Het was een onverwacht genoegen om iemand seksistische taal te laten uitslaan, waardoor hij zichzelf karakteriseerde. Wat een luxe. Ik hoefde er niets aan toe te voegen! Zoals tijdens het uitstapje naar het eiland Inhaca, waar Elize en Ferdinand ruzie krijgen, en zijn vrouwvijandigheid weer eens de kop opsteekt:
‘Ferdinand. Doe niet zo flauw,’ zei Elize.
‘Flauw? Ik zei alleen dat Carlotta's borstjes wel wat klein zijn, maar dat die van Rosemary veel goedmaken. Jaloers?’
‘Je weet best dat ik niet jaloers ben!’
‘Ik zou niet weten wat het anders was,’ zei Ferdinand. ‘Ik geniet gewoon van passerend vrouwenvlees.’ (p. 86)
Het was een uitdaging om Ferdinand over vrouwen te laten denken; ze klinisch te laten observeren door de patholoog die hij is, fysieke details registrerend die een doorsnee-man
| |
| |
misschien niet zouden opvallen. In het geval van Rosemary kijkt hij bovendien met de ogen van een man die alweer op een vrouw is uitgekeken. Die haar het liefst zou bijzetten in zijn grafkamer, onschadelijk, want monddood gemaakt.
Alleen kan hij dat in het geval van Rosemary vergeten. Ferdinand heeft voor Elizes komst naar Afrika een kortstondige verhouding met Rosemary gehad. Zij heeft iets aan hem gemerkt bij het vrijen. Zíj knapte het eerst af, niet hij. Sindsdien mijdt hij haar. Ze chanteert hem met wat ze van hem weet, eist openlijk, in ruil voor haar zwijgen, een mooi cijfer voor haar tentamen anatomie.
Het lukt Ferdinand niet om haar te intimideren. Ze lacht om zijn cirkelredeneringen. En dan zijn de druiven zuur:
Daar komt ze aan, in haar zwarte pakje. Een prachtig lichaam, maar goedbeschouwd is het gezicht niet eens zo mooi. De kin is grof, de huid niet regelmatig. De helblauwe ogen en grote mond zijn opvallend, de brede tandenlach charmant, zeker bij een gebruinde huid. Maar meer nog is het haar houding, haar manier van doen; een soepele vastberadenheid, die haar aantrekkelijk maakt.
Hij had een pleisterplaats gevonden, bij haar en Bo en Karl. Hij werd gevraagd op de zaterdagavonden, als hun vele vrienden kwamen. [...] De manier waarop het was afgelopen... Best. Goed. Elize is er nu. Hij zit er niet mee, zolang zij... Maar dan ook liever helemaal geen contact! Het is al pijnlijk genoeg dat hij haar straks weer dagelijks op zijn practicum heeft. (p. 82)
Welke vrouw is ooit in Blauwbaards huid gekropen, en kan dat qualitate qua nog navertellen? Ik moet zeggen, het heeft erom gespannen. Het ziekenhuis van Maputo is mij uit ervaring bekend. Mijn kennismaking met kakkerlakken werd er op z'n zachtst gezegd geïntensiveerd.
Ook Elize krijgt het zwaar te verduren. Rosemary waarschuwt haar voor Ferdinand, op haar eigen morbide manier: ze boetseert tijdens een gezamenlijk uitstapje een vrouw van zand. Elize, die heeft liggen slapen, herkent die vrouw:
De vrouw is prachtig geboetseerd, de ruggegraat natuurgetrouw naar binnen gewelfd, compleet met schouderbladen, nekwervels, heupen, billen; alles klopt en is goed van verhouding. Alleen de benen zijn niet helemaal gelukt. De vrouw ligt met het hoofd op de armen, gezicht naar beneden. Die benen benadrukken nog de wanhoop en hulpeloosheid van de houding.
Nu pas begrijpt ze het. Ze hebben haar nagemaakt terwijl ze lag te slapen!
Tranen schieten in haar ogen. Zien ze haar zo? Is het zo erg? Is ze ten dode opgeschreven? (p. 148)
Soms wíl een Blauwbaard dat een geliefde vrouw hem doorgrondt, accepteert in al zijn ongeluk, met al zijn slechte eigenschappen, traumatische herinneringen en complexen. Als zo'n Blauwbaard bereid is de eigen innerlijke woestenij te aanschouwen, samen met de geliefde vrouw, is redding voor beiden mogelijk.
Zo niet Ferdinand. Zijn getroebleerde vriendschappen met mannen zijn uiteindelijk belangrijker voor hem dan de dwangmatige herhalingsoefeningen met vrouwen. Zijn demonstratieve versiergedrag moet zijn diepste verlangens maskeren, die des te sterker zijn omdat ze worden onderdrukt.
En zo wordt Ferdinand bijna Elizes dood. Ze is voor geen deur teruggedeinsd. Ze is zo gretig bezig geweest hem te begrijpen, dat ze hem van zich heeft vervreemd. Ze moet leren dat je elkaar ook je geheimen moet gunnen. Als er geheime kamers moeten worden bekeken, dan liefst samen, en op het juiste moment.
Pas als zij fysiek geïncorporeerd is in Ferdinands ultieme burcht, het ziekenhuis, begrijpt ze waarvoor Rosemary haar heeft proberen te waarschuwen. Zij heeft dan haar baarmoeder verloren - symbool van haar vrouwelijkheid - | |
| |
maar ze wordt er meer mans door, of liever, meer mens.
Nu ziet ze Ferdinand met andere ogen:
Hij praat tegen haar, maar ze luistert niet. Ze kijkt: naar zijn roofdiergebit, zijn kwetsbare schouders. Heeft de natuur haar voor een vergissing behoed?
Hij is gepikeerd: ‘Je bent toch wakker? Hoor je niet wat ik zeg?’
‘Kom even zitten. We moeten praten.’
Ferdinand kijkt op zijn horloge. ‘Lieverdje, dat komt nu wel heel slecht uit. De winkels sluiten zo, dat weet je. Ik heb zelfs geen thee meer, geen boter in huis. Het is wat hoor, zo'n baan, en daarnaast nog alle huishoudelijke taken! Daar ben jij tenminste even van verlost.’ (p. 203)
Herkent u hem nog, mijn uit het leven gegrepen rolmodel?
Wat was het heerlijk om mijn ergernis te kunnen botvieren! Hem te kijk te zetten met zijn eigen woorden! Maar langzaam, al schrijvende, kreeg ik medelijden. En Elize met mij. Het fragment vervolgt dan ook:
Als ze hem de zaal uit ziet benen, polstasje onder zijn arm geklemd, weet ze dat ze hem nooit meer zal zien als vroeger. Dat Rosemary doorgrond heeft wat zij niet kon raden: het geheim van zijn duistere hart [...]. Ze weet dat, wat er nog tussen hen zal passeren, dit eigenlijk al het afscheid is.
En al is dat waarschijnlijk voor beiden het beste, toch stromen de tranen langs haar gezicht. (p. 203)
Wérkelijk vanuit een ander dan jezelf schrijven, man of vrouw, is waarschijnlijk een onmogelijkheid. Altijd zal de eigen persoonlijkheid binnensluipen, in welk hersenspinsel ook. Elk onderzoek is een zelfonderzoek, elk karakter een aspect van jezelf. Een gehaat aspect misschien, of een oude bekende, een acteur uit je oerdrama, wiens rol nog niet bleek uitgespeeld. Een facet van jezelf dat je kwijt wilde raken.
Ik heb dat onmogelijke willen proberen: vanuit een personage schrijven dat a) van de andere sekse was, en b) mij, naar ik dacht, wezensvreemd.
Maar dat was het merkwaardige. Inleving in een Blauwbaard was niet alleen onderhoudend. Het bleek onverwachte krochten in de eigen ziel te ontsluiten, die voorheen veilig verborgen waren.
Zou Blauwbaard soms ook in vrouwen huizen?
In elk geval heeft Elize mij als personage eigenlijk meer moeite gekost. Ze stond mij na - ze was voor een Blauwbaard gevallen.
Zíj was het deel van mezelf dat ik af wilde stoten.
| |
Literatuur
Barz, Helmut: Blaubart. Wenn einer vernichtet, was er liebt, Kreuz Verlag, Zürich 1987.
Bettelheim, Bruno: The Uses of Enchantment. The Meaning and Importance of Fairy Tales, Penguin, Harmondsworth 1976.
Frieze, Irene H.e.a.: Women and Sex Roles, A Social Psychological Perspective, W.W. Norton and Company, New York/Londen 1979.
Suhrbier, Hartwig: Blaubarts Geheimnis, Ullstein, Frankfurt/Berlijn 1987.
|
|