| |
| |
| |
Marja Brouwers
De cowboyengel rijdt (fragment)
De levenden en de doden
Atlantische depressies vielen samen met temperaturen van dertig graden Celsius in Japan en een stationair hogedrukgebied aan de noordkust van Australië, toen Rink de Vilder een doodsbericht onder ogen kreeg. Het betrof iemand die hij gekend had als de oude Van Heemskerk, maar die zich nu voor het eerst voluit aan hem prijsgaf als Petrus Ignatius Maria, alias ‘Pim’. Het had een haar gescheeld, of Petrus Ignatius Maria van Heemskerk was weggezakt in de grote hoop van wereldgebeurtenissen zonder nog eenmaal op passende wijze de verzekering te geven dat hij inderdaad had geleefd.
Het was een verder onopmerkelijke juniochtend in een van de laatste jaren van de eeuw. De plaats was een kantoorruimte in een isometrisch gebouw aan de Amsterdamse Wibautstraat, een constructie van verveelvoudigde vierkanten waarin zich gecompliceerde systemen bewogen vol codewoorden en elektronisch geflakker. Stemmen gleden als weeffouten mee in de ruis van apparatuur. Uit de faxmachines kwamen raspend en ratelend werkelijkheden binnen die zegevierden over afstand en tijdsduur. Een internationale nieuwszender gaf in constant rep en roer opstapelende beelden van een heersend onvermogen tot samenleving in gemeenschapsverbanden. De individuele aard van al die geluiden was niet voor definitie vatbaar, maar iemand die na jaren afwezigheid hier weer binnenkwam zou de ruimte met een blinddoek voor hebben herkend als de redactie van een landelijk dagblad. Zoals alle redacties bestond ook deze uit opleving, inzinking, lotswending en andere wisselvalligheden zonder aanwijsbaar onderwerp, botsing van zaken en meningen met onpeilbare stilten daartussen, platgetreden paden en wildernis, het negeren van zonsondergang, dageraad, de fasen van de maan en andere belangrijke natuurverschijnselen; kortom, een groot ritmisch geklop en gebons waarin de voortdu- | |
| |
rende ontwrichting van alle tegengestelde ritmes een astronomisch getol produceerde.
Te midden daarvan zat Rink de Vilder enkele seconden in gedachten verzonken. Toen stelde hij een kort onderzoek in naar de pagina met familieberichten. Er waren twee Van Heemskerk-advertenties binnengekomen. Ondertekenaars waren onbekende employees van een kleine hotelketen en een onbekende weduwe. Een naam die ontbrak kwam als een verdwaald vogeltje zijn herinnering binnenvliegen: Eline. Eline van Heemskerk, het schepsel met de paarden en de modderlaarzen bij de dijk van de Haarlemmermeer. Daar wilde die laatste weduwe dus ook al niets mee te maken hebben, dacht Rink. Hij schudde zijn hoofd en vestigde zijn aandacht weer op de tekstverwerker.
Een steekproef in concrete aantallen vertaald werpt schaduw over herdenkingsplannen. Twintig miljoen Amerikanen geloven niet dat de Apollo ii vijfentwintig jaar geleden inderdaad op de maan is geland. Charles Johnson, van de Platte Aarde Maatschappij, weet dat de maanlanding werd opgevoerd in de woestijn van Arizona of in Mexico als een alibi voor belastinggeld dat door de regering was verkwanseld.
De reden waarom hij dit artikel redigeerde was in hoofdzaak dat de derde pagina Buitenland nog een kolom nodig had. Rink de Vilder was een nerveuze man van achter in de dertig. Als hij aan het werk was, en op dit moment zat er voor hem niets op dan aan het werk te zijn, had hij een in lichte desoriëntatie verkrampt gezicht, met half toegeknepen ogen en een obstinaat glimlachje. Hij was betrokken geweest bij rampen, intriges, misdaad en politieke besluitvorming, hij wist wat er in de wereld te koop was. Hoewel hij geen direct in het oog springende kwaliteiten bezat, geen opvallend karakter en misschien niet meer dan een schijn van intellectuele soepelheid gebaseerd op de continue invoer, verwerking en afvoer van actualiteiten, was hij gevoelig waar het andere mensen betrof en kon hij soms begrijpen wat er in ze omging door zich voor te stellen wat er in hemzelf om zou gaan als hij die andere persoon was. Dit vermogen, een flexibele dialectiek van het gevoel, verleidde hem er wel eens toe plichten te scheppen voor zichzelf die voor de argeloze toeschouwer iets ondoorzichtigs hadden. Af en toe wakkerde het woede en wraakgevoelens in hem aan over dingen waar anderen betrekkelijk kalm bij bleven. Maar meestal vond hij er een basis in voor evenwichtige relaties tussen zijn eigen springerige geest en de mobiliteit van wat hij in filosofische buien graag de westerse beschaving noemde, voor zover die beschaving nog meer was dan
| |
| |
een frustrerende stand van zaken vol wasmiddelen en draadloze beelden.
O.J. Simpson, wiens rechtszaak dagelijks stap voor stap door de televisie wordt gevolgd, was een van de astronauten in een B-film, waarin een landing op Mars bedrog blijkt te zijn door nasa in een poging de publieke belangstelling voor het ruimtevaartprogramma op te vijzelen.
De westerse beschaving was in afwachting van haar millenniumwende in louter herdenking gedompeld. Rink vouwde de handen op de gesp van zijn broekriem en keek door de isolerende ramen neer op het geluidloze autoverkeer. Iets stond op het punt hem te treffen als een vuistslag, niet zozeer een herinnering maar een nieuwe combinatie van herinnering en een intussen gegroeide kennis van zaken, waarvan hij twee jaar eerder geen of onvoldoende kennis had gehad. Een onvergeeflijk staaltje van slechte journalistiek had daarvan het gevolg kunnen zijn, onvergeeflijk, want een ander had de door hem met zoveel moeite gevonden halve of driekwart feiten gemakkelijk kunnen gebruiken om in een analyse zijn verhaal te ontmaskeren als het onzinnige spiegelgevecht dat het natuurlijk zou zijn geweest. Wat een gelukkige ingreep van toeval en idioten dat hij dat artikel nooit had geschreven! Zo zag je weer eens bevestigd dat het altijd beter was je mond dicht te houden dan hem open te doen.
Er bestaan afdrukken die latwerk en studiolicht laten zien op de nasa-foto's van het maanoppervlak, zoals je ook overal mensen vindt die foto's te koop aanbieden van de moordaanslag op J.F. Kennedy met de kogels in het hoofd van de president op de verkeerde plaats. De directeur van een door nasa gefinancierd onderzoekscentrum valt de enquête-uitslag nog mee. ‘Die hele bevolking van dertig jaar en jonger, die zien Star Wars en dan een filmpje van een vent die met hazesprongen over de maan danst. Ja, die vinden dat te gek.’
De wens dit of dat eens af te maken kan een plotselinge ruimte voor actie scheppen, een staat van anarchie zelfs, waarin je mogelijkheden begint te zien alsof de klok per dag elk gewenst aantal uren kon afleveren. De blik van Rink de Vilder zwierf in rusteloze inspiraties van het computerscherm naar de telefoon. Jammer genoeg had hij geen concreet bericht of beter gezegd, het enige concrete bericht dat hij had was overbodig, want dat zou over enkele uren toch in de krant te lezen zijn. Nu hij erover dacht, merkte hij bovendien in zijn voorhoofd een licht verward gevoel op, een gevoel of zijn gedachten zichzelf schiepen in plaats van te wachten op hun denker. Of dit lag aan verwantschap van de dingen die elkaar tegenkwamen in zijn brein, of aan een koortsigheid door overwerk en
| |
| |
tijdslimieten, hoe dan ook zou hij liever eerst die Buitenlandpagina door moeten sturen.
business day - we'll be back in a moment. Een kenmerk van zijn denken was dat het telkens naar de oppervlakte steeg, als lucht in water, om dan spoorloos te verdwijnen in een bazaar van opdringerige details. Rink was een onverbeterlijke realist. Preciezer: een neorealist, want er is in zo'n geval niet langer sprake van een complete mens die een complete wereld onder ogen ziet, maar eerder van een menselijk stofdeel of fragment dat gedaantewisselend ronddrijft in een stroom van universele informatie. De eenzaamheid van de op samenhang afgestemde ziel in zo'n inflatie van details is met geen pen te beschrijven. Daarom had hij voor elke gedachte een tegengedachte en voor elke gemoedsbeweging een tegenbeweging paraat. Elke handeling kon evengoed als haar tegendeel vergezeld gaan van subtiele argumenten, waarmee ze allebei zowel verdedigd als veroordeeld konden worden. Zijn enige houvast was niet veel meer dan de waarschijnlijkheid dat het heelal al sinds de oerknal in staat van ontbinding verkeert, maar toch keek hij vluchtig naar de dagkoersen. Hij constateerde geen afwijkingen, groot genoeg om op korte termijn voor nieuwswaardige commotie te zorgen.
Op het telefoonnummer dat hij vervolgens intoetste, met de bedoeling om wat hij zeggen zou te laten afhangen van wat er ter andere zijde zou worden gezegd, kreeg hij een antwoordapparaat. Het deelde hem mede: ‘Dit is de automatische telefoonbeantwoorder van Bob Kahl Productions. Bob Kahl en Zowie Zellen zijn in Hollywood en via dit nummer alleen te bereiken voor dringende boodschappen.’
‘Aanstellers,’ dacht Rink.
Maar misschien was het nog waar ook, en dan zat hij hier moederziel alleen met zijn ontdekking dat die Van Heemskerk eindelijk dood was. Dan had hij nu wat je noemt eens een primeur. Rink onderging een moment van evenwicht, van innerlijke existentie zoals je die kunt voelen als je iets invalt waarin je jezelf meent te herkennen. En wat je herkent is niet een oud, mistig ego uit vroeger tijden, maar een nieuw ik, opgetuigd met nieuwe ideeën, herschapen in een nieuwe vorm, waardoor het oude als een verkalkte schelp van je afvalt. Verdomme, hij moest toegeven dat het hem allemaal had getroffen als verbazingwekkend echt, en toch zat er een onmiskenbaar element van theater in. Met een gerijpte nieuwsgierigheid doorgrondde hij het Van Heemskerken-decor. Hij stelde vast dat het geen indruk meer op hem maakte.
De onontkoombaarheid was eraf. Je kon er je schouders over
| |
| |
ophalen. Het was gewoon een wereld die nog niet helemaal opgeruimd was, laatste stuiptrekking van een naoorlogse euforie, die natrilde tot de volgende algemene versie van moderniteit, filosofisch, maatschappelijk, esthetisch, cultureel, mythomaan, gereed zou zijn. Een kwestie van tijd. (Kunt u hier een beetje haast mee maken?) Rink overzag zijn eigen rol. Voor zover hij die overzag, vond hij er niet veel op aan te merken. Hij had gezwegen. Goed beschouwd was dat alles wat hij had gedaan. De reden was dat de oude Van Heemskerk toen in een ziekenhuis had gelegen.
En niet lang meer te leven had. Volgens het verhaal dat hem verteld werd was die man toen al op sterven na dood geweest. Ze zeiden dat de dokters hem na de laatste operatie nog drie maanden hadden gegeven. Ze moest aannemen dat hij bezig was die door te brengen in een hel van pijn en andere gruwelen, zoals het vanaf zijn ziekbed verkopen van zijn hotels en de dreiging van het Laatste Oordeel want hij was nog altijd katholiek gebleven ook; je had een lomperik moeten zijn om daar bij wijze van afscheid een soort confettiknaller aan toe te voegen. Ofschoon die drie maanden kennelijk wat krap waren berekend, scheen in doorslaggevend opzicht alles te zijn geweest zoals het zijn moest. Of niet?
Ach jawel! Bezigheden buitenslands met wisselende woon- of verblijfplaats. Antwoordapparaten. Schaars persoonlijk contact wegens drukte van zaken wederzijds. De oude Van Heemskerk was nooit iets verteld en als hij nu dan soms in de duisternis van het hiernamaals de dolende ziel van zijn zoon Philip aantrof, zou hij wel eventjes stomverbaasd zijn maar al gauw weer andere dingen aan zijn hoofd hebben.
| |
Aan die Amsterdamse grachten
Regenwolken dreven weg in noordoostelijke richting, toen in het uur tussen vijf en zes het hoofd van Rink de Vilder verscheen in het trapgat van de metro bij het Centraal Station. Zijn ogen stootten ongemakkelijk op de schittering van het asfalt in de plotseling stralende zon. Hij bleef staan op de trap om zijn regenjas uit te trekken, na er een paar munten uit te hebhen opgediept. Voor zijn neus dansten de voeten van een blokfluitspeler over de straattegels heen en weer. Hij gooide de munten in een metalen bakje, zich afvragend waarom iemand die ooit het geduld had opgebracht om Bach- of Telemann-riedeltjes op de blokfluit te leren spelen geen beter bestaan kon opbouwen dan rond het trapgat van een Amsterdamse
| |
| |
metro-uitgang te dansen. Hij dacht over een artikel dat hij die ochtend in de Herald Tribune had gezien. Het ging over de voorgenomen bevolkingsconferentie in Cairo. Misschien kon hij daar een verhollandste scherpstelling van maken voor de opiniepagina. Inleiding: Telemann - Orpheus of de Rattenvanger van Hamelen - en op driekwart hoogte de terloopse verwijzing naar De Toqueville, die hij had opgeschreven in zijn aantekenboekje. Wat had De Toqueville ook weer gedacht? Hij had gedacht dat de impuls tot welvaart een van de sterkste kanten was van het liberalisme.
Maar hij had er niet aan gedacht wat het zou zijn om de zaken van de planeet democratisch te behartigen met een wereldbevolking die de vier miljard, of wat was het intussen, dreigde te overschrijden. Met deze kwantitatieve transformatie waren allerlei beginselen in het geding. Terwijl de weldenkende burger zijn kokende hart op opiniepagina's uitstortte, dansten fluitspelers zonder paspoort op straat, plukten intelligente mensen met graden van de beste universiteiten in Nigeria of Iran in het diepste geheim tomaten in het Westland. Hier lag een kwestie voor de krant.
Rink de Vilder, door omstandigheden specialist in de geschiedenis van de democratie - hij had er als aankomend verslaggevertje bij gestaan toen de Dutschkes en Che Guevara's van hoofdstedelijke revoluties ambten aanvaardden als burgemeester, minister en hoogleraar in algemene wetenschappen of zich Jaguars en Mercedessen aanschaften om tussen Amsterdam en Hilversum het nationale omroepbestel te gaan besturen - deze in geëvacueerde ideologieën volwassen geworden Rink de Vilder dus, marcherend over de planken op het omgeploegde trottoir van de Prins Hendrikkade naar het Damrak, viel het op dat de kernvraag bij dat alles meestal ontweken werd. Als het al niet de oorspronkelijke vraag was geweest, dan was het door een lichte accentverschuiving toch de kernvraag geworden. Laat ieder zijn eigen hart onderzoeken - een orgaan om scherp in de gaten te houden - en zich die vraag eens stellen: heb ik de mensheid lief?
Nee. Rink had niet eens met zekerheid kunnen zeggen of hij hield van zijn eigen vrouw, als hij er gemakshalve nu even van uitging dat Moura wel ongeveer zijn vrouw was. Wachtend in wolkjes uitlaatgas bij een stoplicht leek het hem erg geforceerd als je zou moeten houden van de mensheid, zoals die in een onafgebroken optocht over de brug van en naar het station trok. Goed, maar waar ging het dan om! Een opinie. De impuls tot welvaart moest ondergeschikt worden gemaakt aan iets anders, een moraal. Anders kreeg je overal egoïsten, ellebogenwerkers, dieven of gevaarlijke idioten, die als ze
| |
| |
er kans toe zagen de mensheid eerder op zouden blazen dan een vinger uit te steken om haar te redden. Waar het om ging was dat je een of andere moraal had, waarvan iedereen de redelijkheid inzag. Het voetgangerslicht sprong op groen en Rink zette automatisch zijn rechterschouder naar voren - rechts was hij het sterkst - om met inbeslagname van een zo gering mogelijke stoepbreedte naar de Dam te zigzaggen.
Uit de wendbare lichtvoetigheid waarmee hij vallende openingen in de menigte benutte, versnelde lijnen trok, vertraagde hoeken berekende en botsingen met lantaarnpalen ontweek, viel nu op te maken dat hij bij zijn wandeling door de stad wel degelijk een doel had. Een doel waarin hij sterk geloofde, en anders zou je moeten denken dat hij ergens door werd gedreven of opgejaagd. Te oordelen naar de route die hij nam, had het dan de geest van Philip van Heemskerk kunnen zijn die hem opjoeg, want na in Radetzkytempo tussen de straatorgels en het duivegefladder door dwars over de Dam te zijn opgerukt, sloeg hij de Paleisstraat in. Hij stak de Nieuwezijds over, liep in een windruis van schoenen en klappende jaspanden de Singel op en doorkruiste een erratisch stelsel van stegen en brugbogen, tot hij in een dwarsstraat die de Keizers- met de Prinsengracht verbond abrupt de pas inhield. Hij kamde met harkende vingers zijn haar en ging een donkerbruin café binnen.
Ach, zo'n café. Café met een lage zoldering en die door houten planken versterkte, speciale menggeur van rook, alcohol en zweet, die bij het afwegen van de binnenstadse krachtsverhoudingen een knorrige vreedzaamheid bevordert. Verscheidene tafeltjes onbezet. Het scheve biljart zonder dekzeil in ruste. Aan de leestafel las iemand de avondbladen.
Roekeloos op ongegronde conclusies afgaan, rotsvast op onzekerheid vertrouwen, nooit voor een gebeurtenis op de knieën zakken - Rink de Vilder was er niet slechter in dan de meesten. De persoon die hij gehoopt had hier met zijn kop in de krant aan de leestafel te vinden was nog altijd een man van ijzeren gewoonten. Gekleed in helderblauwe jeans en een wijnrode blazer vermeed Peter Dijkman volledige belichting door de buislamp, die in een dofzwarte bak boven de tafel hing. Achteroverleunend zat hij heen en weer te wiegen in de licht verende stoel, nonchalant, autarkisch, een man die met een nadrukkelijke koelheid wiegde in zijn eigen schaduw. Rink had hem pas willen opmerken na zich met pils en enkele papieren uit zijn portefeuille aan een leeg tafeltje te hebben geïnstalleerd. Hij had willen zeggen dat hij hier in de buurt met iemand had gesproken en nu even was gaan zitten om wat aantekeningen te ordenen.
| |
| |
Maar hij was nog niet binnen of de ander zag hem al, stak een hand op en riep ‘Hé! Rink!’
‘Ik zal je zeggen wat ik net heb gehoord,’ zei Peter toen Rink met zijn pilsje aan de andere kant van de leestafel was gaan zitten. ‘Herinner je je ons dilemma toen Philip -’
‘Ik zag de advertenties,’ zei Rink.
‘- Philip van Heemskerk -,’ zei Peter. Hij zweeg. ‘Wat?’
‘Er staan twee advertenties in de krant.’ Rink deed een greep in de stapel kranten en zocht de familieberichten op. Peter staarde naar de namen, zijn gezicht onder het iets te lange sluikblonde haar zo blanco als een ongebakken deegbol. ‘Ik hoorde het van Zowie’, zei hij ten slotte.
‘Zowie zit in Hollywood,’ zei Rink.
‘Hollywood? Een uurtje geleden was ze nog in Amsterdam.’
Rink zei niets. Hij zou Peter Dijkman niet zomaar een vriend hebben genoemd, maar sommige van zijn vrienden waren ook de vrienden van Peter, of anders weer van mensen die vrienden van de vrienden van Peter waren. Al die vrienden maakten deel uit van een wankele organisatie van vriendschap, waarin bepaalde regels golden. Ze vergeleken zichzelf voortdurend met iedereen, maar omdat ze allemaal vrienden waren vonden ze het onacceptabel om kritisch over elkaar te spreken. Ze woonden in huizen aan de grachten, in de restanten van een vergane patriciërsglorie vol vergeten namen en vage legendes van rijkdommen verworven met land- en zeeroverij; huizen die ze restaureerden door de trapbalusters, eikehouten vloeren en dakspanen, opgestookt als brandstof in de oorlog, te herstellen met eigentijds materiaal en nieuw stucwerk aan te brengen op de afgeschraapte plafonds. Ze stelden prijs op eerlijkheid, ongelijkheid keurden ze af, van discriminatie in het algemeen moesten ze niets hebben. Hun vrouwen waren het er met elkaar over eens dat ze onafhankelijk wilden zijn (Moura zei dat ook) en gaven pas toe dat ze kinderen wilden hebben als ze begonnen te merken dat ze daar vandaag of morgen te oud voor zouden worden. Op kardinale punten waren hun gevoelens niet alleen in harmonie, maar in overeenstemming. Ze beschouwden iedereen die niet met hen in overeenstemming was als ongevoelig, half menselijk of geestesziek, en daarom vond Rink het raadzaam sommige dingen maar voor zich te houden.
Hij brak een bierviltje en begon de twee helften secuur weer aan elkaar te passen. Soms schaamde hij zich een beetje voor zijn speurtocht naar Philip van Heemskerk. Ondoordringbaar, hersenschimmig karakter. Een fantoom dat hij misschien wel helemaal zelf had
| |
| |
verwekt en geschapen, een fluïdum van zijn quasi-logica, dat nooit als man in levenden lijve had bestaan. Hij vroeg zich af of er buiten de kring van Peter Dijkman en Bob Kahl Productions bv nog ergens iemand was die hier iets van wist. Hopelijk niet.
Peter Dijkman nam eveneens een bierviltje ter hand. Hij begon ongevraagd te bevestigen dat de oude Van Heemskerk er in ieder geval niets van had geweten.
Het was al eerder bij Rink opgekomen dat er aan de aanvankelijke leugen, eenmaal gedefinieerd als een leugen om bestwil, niet veel meer te doen zou zijn. Niets was zo definitief als een leugen om bestwil. En alleen hele rare mensen begrepen niet dat de waarde van waarheid sowieso altijd relatief was. Een soort schaakspel met de dood hadden ze gespeeld, constateerde Peter, op een toon alsof het om een kunststukje ging waar je wel ontzag voor mocht hebben. Peter zag overal een spel. Het was een denkgewoonte van hem waar hij nooit over nadacht.
In Rink de Vilder begon een boze Jesaja te mompelen. De goden waren in hem aan het werk. Maar ze hadden hem nog niet genoeg uitgehold. Het leven was geen spel, want niemand kon zeggen: vooruit dan maar. Ik zal deelnemen aan het leven, op voorwaarde dat ik er een beetje aanleg voor heb. ‘Ik begrijp niet hoe ze het twee jaar hebben volgehouden,’ zei hij.
Onzin. Wie eraan begint moet het volhouden. Hij had er zelf bij gezeten toen ze, met hun vieren, op het idee waren gekomen. Het had hem toen niet onredelijk, zelfs sympathiek geleken dat Bob Kahl en Zowie Zellen zoveel aandacht hadden voor de bestwil van een man van wie Zowie toch al minstens dertig jaar gescheiden moest zijn. Hij had ze niet gevraagd op grond waarvan, of met welk recht, ze die bestwil konden bepalen, omdat hij met de gerezen situatie zo zijn eigen problemen had gehad. Op het moment waar hij zo zijn eigen problemen had, keek hij niet scherp naar die van een ander - hij moest zichzelf op dat punt wel vaker corrigeren. Hij hoopte nooit zo ziek te worden dat het redelijk zou lijken voor zijn bestwil te bepalen wat hij mocht weten.
‘Twee jaar? Nee!’ zei Peter Dijkman. ‘Eens kijken, wanneer was ik dan in Ponferrada?’
Peter reisde met Bob Kahl naar Ponferrada. Zo raar als ze daar opkeken hadden ze niet meer gekeken sinds Don Quichot en Sancho Panza voorbijkwamen. ‘Juli tweeënnegentig,’ zei Rink.
Peter lachte verbaasd. ‘O god, mijn geheugen is al net zo chaotisch als alles wat we daar vonden.’
Chaos was onvermijdelijk overal waar Bob was. Bob Kahl trok de
| |
| |
chaos naar zich toe, niet uit onnozelheid, maar eenvoudig omdat hij er meer mee kon doen dan een ander, en geen gelegenheid zou willen missen om te laten zien waar hij goed in was. Hij had beter thuis kunnen blijven. Rink had hem gewezen op nog een andere gemeente in dat gebied, Quiroga. Een straatweg en her en der verspreid langs de Sil een paar verkrotte boerderijtjes. Wat hem betrof lag daar, en niet in Ponferrada, het epicentrum van de gebeurtenissen rond Philip. Later zei Peter dat Bob aan de onverharde weg die erheen liep zijn nieuwe bmw niet had willen wagen.
‘Er loopt een spoorlijn. Hij had er kunnen komen met de trein.’
‘Bob in een boemeltreintje! Onder ons gezegd en gezwegen, zoveel interesseerde die Philip hem nou ook weer niet. Hij deed het voor Zowie.’
Een vreemde belangstelling. Ikzelf begrijp niet goed hoe ik eraan kom. In het dorpscafé, waar de koffie in plastic bekers tien cent kostte, bleken ze vaker Hollanders te hebben gezien. Motoristas? Rink kwam er in zijn onmondigheid niet achter of Philip van Heemskerk daarbij was geweest. Als hij van tevoren had geweten waar hij terecht zou komen, had hij eerst een Linguaphone-cursus Galleco afgedraaid. Om hem een plezier te doen zette de kroegbaas een bandje op met buitenlandse muziek. Misschien hield hij het voor iets Hollands, maar het was Bob Dylan van dertig jaar geleden. Zelfs in het eigentijdse liepen ze er dertig jaar achter. Ontheemd in Quiroga, verhit en uitgeput, beroofd niet alleen van doel maar van taal, had Rink de Vilder twee bekertjes zwarte koffie gedronken terwijl zijn indrukken - aardige cafetero, opwaaiend zand op het terras, aan de overkant een man die met een gedweeë ezel aan een touw verdween achter de houten schutting naast een slagerswinkel - zonder verband door elkaar heen draafden, overspoeld door de monotone hysterie van de woordenrijke bard. Op de exactheid van de beelden die hem bijbleven kon hij beter maar geen eed afleggen.
Upon four-legged forest clouds the cowboy-angel rides -
Maar op de datum had hij wél een eed kunnen afleggen. Op drie weken na was het twee jaar geleden dat hij in het noorden van Spanje het lichaam van Philip van Heemskerk aantrof bij de ingang van een half in rots uitgehakte en verder uit los gestapelde betonblokken gebouwde bunker. De herinnering, dat deel van zijn herinnering waarmee hij het minst overweg kon, was een onbegaanbaar landschap met de echo's van twee schoten, die hij in werkelijkheid niet had gehoord, en de verschijning van een motorrijder in dezelfde filmische geluidloosheid, man en motor alsof ze uit de lucht waren gevallen en geland in een heldere Galicische zomerdag midder op
| |
| |
het bandenspoor dat, zoals de detailkaart al deed vermoeden, naar die geïmproviseerde bunker uit de burgeroorlog liep, waar het gras van de tijd al decennia lang ongehinderd overheen groeide.
‘Wat een zon in Ponferrada,’ zei Peter Dijkman. ‘En wat een kakkerlakken in dat hotel! Het verleden kan ons niet zeggen wat wij moeten doen. Maar wel wat wij nooit meer moeten doen.’
‘Volgende keer gewoon Tenerife.’
‘Voor mij wel.’ Peter was notaris. Hij was actief lui. Meestal deed hij niets, maar hij besteedde er alle tijd aan. Je kon je voorstellen dat Bob Kahl hem met het reisje naar Spanje geradbraakt had. Hij knipte een zilveren sigarettenkoker open en hield Rink een keuze voor van Camel met en zonder filter. Toen zei hij, terloops, alsof hem nog een trivialiteit te binnen schoot, ‘De akte van die Spanjaarden was handgeschreven. Er stond een eenvoudig te wijzigen datum op. Het kwetste me een beetje dat Bob die akte zelf wilde bewaren, maar hij komt uit een harde leerschool en ik veronderstel dat hij door deze zaak zijn laatste beetje gevoel voor decorum is kwijtgeraakt.’
|
|