| |
| |
| |
[Nummer 6/7]
Henk Romijn Meijer
Omgekleed, een vertoog
...there is so little difference between a man and a woman... Samuel Beckett, Malone Dies
Omdat ik veel later thuiskom dan ik had verwacht, bel ik Henriëtte terstond om haar te vertellen dat ik in aantocht ben. ‘Oui oui oui oui oui,’ hoor ik haar zeggen op een overspannen toon en daarom sus ik haar: ‘Maakt u zich niet ongerust.’
Ik ga me haasten. Buiten is het donker en koud, ik leg nog even het vuur aan voor aanstonds, geen vijf minuten kost me dat. Maar als ik door haar tuin naar de keuken loop stuit ik op commotie. Waar komen al die mensen vandaan zo opeens in en buiten haar keuken, ze praten druk tegen elkaar. De Portugese timmerman Rodrigues is er, zijn twee opgroeiende slungels, een stuk of acht mannen waarvan ik er vier niet ken, Madame Marty komt aangelopen.
‘Ik kwam de olie van haar centrale verwarming peilen,’ zeg ik beduusd, ‘dat had ik haar beloofd.’
In het naakte licht van haar reusachtige keuken zit Henriëtte slonzig in haar vleeskleurig nachthemd waarover een grauwe peignoir die openvalt tot boven haar knieën. Ze maakt een betogend gebaar naar Rodrigues die naar haar overbuigt, het diepe litteken in zijn voorhoofd glanzend onder zijn zwarte haar. Omdat ik niets versta vertelt Rodrigues' oudste zoon dat Henriëtte hallucinaties heeft: ‘Ze ziet dingen die er niet zijn en dat wil ze niet geloven.’ Aan de ernst op Rodrigues' doorkliefde gezicht kun je zien dat hij probeert om haar van haar dwalingen te genezen en bij de deur maken de mannen grappen over haar. ‘Ze verbeeldt zich het een en ander,’ zegt een snor en Henriëtte hoort het. ‘Ik weet heel goed wat ik zeg,’ zegt ze bits en opent en sluit daarbij voortdurend haar blote benen. Rodrigues' oudste zegt: ‘Ze zegt dat ze een jonge man bij zich had om de olie in het reservoir te peilen en toen ging de bel...’ Henriëtte valt hem in de rede: ‘Ik had een jonge man bij me om de olie te peilen, want de olieman kan morgen pas komen en toen hebben we samen een glas
| |
| |
rood gedronken en toen hoorde ik een geluid...’
‘De bel,’ zei ik, ‘de telefoon, dat was ik! Ik heb u opgebeld om te zeggen dat ik in aantocht was.’
‘Dus u was die jonge man,’ zegt Rodrigues grijnzend en Henriëtte wordt kwaad: ‘Ik weet heel goed wie meneer Meijer is, want meneer Meijer is degene aan wie ik dertig jaar geleden het huis van mijn moeder heb verkocht en ik weet ook heel goed dat die jonge man me hier heeft bezocht en dat we samen een glas rood hebben gedronken.’ En dat ze wat dat glas betreft de waarheid spreekt kan iedereen zien: een op een bodem na lege fles rood staat op de keukentafel.
Het is eerste kerstdag, aardedonker en vochtig weer, het loopt tegen zeven uur. Buiten de deur maken de mannen grapjes over Henriëtte en Madame Marty zegt: ‘Ze heeft iedereen opgebeld, de hele dag door.’
Een jongen die zegt dat hij loodgieter is springt op het reservoir om de olie te peilen met een bezemsteel en roept van boven al: ‘Er is in ieder geval nog genoeg tot morgen.’ En in de keuken maken Rodrigues' handen geruststellende gebaren.
‘Ze is waarschijnlijk een beetje in de war door al die medicijnen die ze inneemt,’ zeg ik tegen Madame Marty die knikt en zegt: ‘Ze heeft me vandaag al vier keer gebeld.’ Een dikke donkere man zegt smoezelig en aangeschoten: ‘Iemand moet haar eens vertellen dat ze zich een beetje netter aankleedt, want ze is geen jong meisje meer! Niemand heeft er nog behoefte aan om zo bij haar benen naar binnen te kijken!’ Hij herhaalt zich een paar keer en trekt zich dan terug om te luisteren naar de woordenwisseling tussen Henriëtte en Rodrigues.
Het hout in de open haard heeft vlam gevat, ik ben alleen, ik drink een glas, net als Henriëtte en haar jonge man. Vroeger kon ze vorstelijk koken en nu leidt ze een leven van tergende eenzaamheid. Ze is vierentachtig en de laatste maanden verslonst ze.
Ik mijmer over haar sterke karakter en haar dito gestel dat zich een paar jaar geleden na haar chemotherapie langzaam aan bijna volledig hersteld heeft. Zelfs haar haar is weer een beetje aangegroeid, niet weelderig, maar voldoende, zodat ze zich niet meer vertoont onder die grijs-blonde massa krullen van de pruik die ze in Brive heeft gekocht. Hij was aan de krappe kant en kwam gemakkelijk scheef te zitten, wat haar een onwaarschijnlijk jeugdig en bruisend uiterlijk verleende, in geen verhouding tot haar jaren en haar zwaarlijvigheid. Henriëtte doet zich dagelijks te goed aan het eten dat Porter à Domicile haar 's morgens om ongeveer half twaalf
| |
| |
brengt in een bestelwagen, en ze houdt daarbij van een glas wijn.
Hoe zou haar kerstmaal zijn geweest?
Madame Marty had al eerder gezegd: ‘Ze maakt ons het leven wel moeilijk.’
De man die ik ben mijmert over de vrouw die zij is, een vrouw die misschien geen duizend mannen te veel is geweest, maar toch wel een aantal: zelfs van de zomer heb ik nog een enkele bezig gezien in haar tuin, bezig het gras te maaien. Ze zijn haar altijd blijven opzoeken, de mannen voor wie ze haar haren blondeerde en opstak en voor wie ze haar charmes ontvouwde. Ze lieten haar ook niet in de steek nadat ze voor de tweede keer weduwe was geworden, ditmaal van de te verwaarlozen gewezen vrachtwagenchauffeur die bang was voor onweer. Zo'n dubbele weduwe is sociaal gezien niet meer in trek dan het glas water waaraan ze 's nachts haar gebit toevertrouwt. Een recente weduwe zei onlangs nog tegen me: ‘Er zou best eens wat meer mogen worden geschreven over wat het voor iemand betekent om plotseling weduwe te zijn. Het weduwschap is bepaald geen aandachtsgebied, hoeveel er ook over de vrouw wordt geschreven.’
Maar Henriëtte is nu juist wel een aandachtsgebied! Breedvoerig in haar herenhuis met de ondragelijke stank van haar vergrijsde dwergpoedel Tresor die zich al meer dan een jaar ontlast waar het haar belieft: Henriëtte heeft een neus die het niet goed meer doet.
Spreek je Henriëtte aan over Tresor dan raakt ze nog steeds in vervoering - vriendelijk dier dat af en toe een schor en timide geblaf laat horen om een bezoeker aan het schrikken te maken en een gebit te tonen waarvan de losse tanden schots en scheef door elkaar lijken te staan. Voor deze hond heeft Henriëtte hier en daar zakjes vol hondenknabbels laag bij de grond opgehangen, zodat ze op elk moment van de dag haar honger kan stillen: self-service. Tresor is oud, ze heeft permanent diarree en wie het goed meent met Henriëtte helpt haar hopen dat ze op een goede dag tegelijkertijd zullen heengaan, zij en haar hond, zonder lijden.
De mannen die zo af en toe nog het gras komen maaien in Henriëttes onmogelijk uitgestrekte tuin waaraan wij 's zomers onze appels en peren danken. En op zo'n maaidag is voor ons zelfs binnen het leven ondragelijk, vanwege het kabaal van haar niet-meer-zo-nieuwe machine waarachter haar half ontblote vriend gutsend van het zweet gewetensvol heen en weer draaft.
Beelden die terugkeren bij het dansen van de vlammen in de open haard, blauwig en rood en verdiept in zichzelf. Het ene schouwspel roept het andere op, zoals je bij de ene maaltijd kunt watertanden
| |
| |
bij de herinneringen aan een vorige of de gedachte aan een die nog komen gaat, je kunt het niet allemaal op. Dubbelop, voor minder doen we het niet meer en dan maar klagen dat het te veel is. Zo was Henriëttes glas met haar jonge man misschien twee glazen of twee maal twee, omdat die jonge man zelf maar steeds niet kwam opdagen. Toch kon ze hem beschrijven en ze gaf hem een naam en je mag iemand niet beschuldigen zonder bewijs. In haar keuken oreerde Henriëtte, autoritair en uitgeteld in vergeefs protest, oneigenlijk geworden, waardig maar zonder de parafernalia van haar waardigheid, een mogendheid die zijn koloniën voorgoed heeft verloren.
We zouden haar moeten prijzen vanwege haar werkelijkheid die de onze niet was. ‘It comes to this,’ zegt Wallace Stevens, ‘and the imagination's life.’ Ik denk graag aan Henriëtte, probeer graag bij het vuur te bedenken hoe ik de snippers van haar bestaan tot een verhaal zou kunnen verzinnen, haar verhaal. Misschien wordt het een kerstverhaal, als ik een beetje voortmaak. Serge heeft een nieuwe houtvoorraad gebracht, gespleten eik en jeneverbes die de kamer vult met een verkwikkende geur. Bij de warmte van het vuur spreidt Henriëtte haar kolossale bleke benen en trekt ze haar voorhoofd in misnoegde rimpels, omdat we haar waarheid niet spoorslags geloven. Wat zou Rodrigues allemaal hebben gevraagd? ‘Waarom heeft die jonge man de olie niet gepeild, als er een jonge man bij u was?’ - dat soort netelige zaken. ‘Maar bent u dan misschien ergens van geschrokken, dat u een beetje in de war bent geraakt?’ zou hij haar hebben gevraagd en Henriëttes antwoord was verbolgen.
Toch was haar stem vol agitatie geweest toen ik haar belde, paniekerig en overdreven klaar wakker. ‘Dat telefoontje van mij heeft haar beslist aan het schrikken gemaakt,’ zou ik tegenover een detective durven volhouden die bij de zaak was betrokken omdat Henriëtte dood in haar stoel was gevonden. ‘Ze was niet gerust,’ zou ik durven volhouden, ‘anders roept iemand toch niet duizend keer oui? Daarna is ze als een dolle aan het opbellen gegaan en daarna is ze gestorven.’
Maar Henriette is niet gestorven, ze is haar lastige zelf gebleven, een individu dat nergens gras over laat groeien, en daarom vraag ik me af of het niet beter zou zijn om haar te zien door de ogen van een vrouw, een lotgenoot die haar verhaal navertelt zoals ik wel meer een vrouw een verhaal heb laten vertellen om een of andere geldige reden.
Ik meld me als vrouw bij Henriëtte en ik ben goedgemutst, blij met de gedachte. Ik zeg dank aan het vuur dat begrijpt dat alleen de vrouw van mijn keuze het geheim van die jonge man kan doorgron- | |
| |
den en diens samenhang met mijn buurvrouw Henriëtte en dat alleen een vrouw daarbij een verklaring kan geven waarom de familie uit Bordeaux dit jaar niet is gekomen, want voor het eerst is Henriëtte dit jaar met Kerstmis alleen. Ze moet het kerstmaal van Porter à Domicile helemaal hebben opgegeten, in de keuken waren geen resten. Ze heeft nooit geklaagd over dat eten.
Arme Henriëtte die sedert de zomer die enorme buik van haar niet meer tot buiten de deur tilt - zou een vrouw haar niet dichter kunnen benaderen, zou ze bij een jongere vrouw niet eerder haar oude hart uitstorten dan bij mij die toestormde om haar olie te peilen?
Het dansende vuur zo dichtbij, het doet me zweten. Ik zie een vrouw die graag vertelt, die wat afstand schept, wat meer helderheid, het verhaal komt tot rust bij haar aandacht. Ik heb het uit handen gegeven en toch blijft het van mij, ik gun het geen ander. Schrijvers zijn niet royaal. Mijn vrouw die ik heet zal de moeilijke Henriëtte in haar precaire waardigheid laten, de waardigheid van de woorden die ik voor haar hoop te vinden en die haar waarheid niet zullen verbloemen.
Zo kom ik een stap verder. Ik hoef voor die stap geen jurk aan te trekken. Ik verglijd bij het aanhoudende houtvuur naar het dansfeest waar een vriendin me voorstelde aan een rijzige vrouw die merkwaardig terughoudend tegenover mij stond: mijn warm uitgestoken hand vond geen weerklank. De vrouw droeg een lange jurk boordevol paarse glitter, ze was extravagant gepoederd en opgedirkt, wat mij behaagde, maar waarom al dat onderdrukte gegiechel in mijn naaste omgeving? Vrienden die mij wilden verloochenen? Mijn vriendin hield het niet meer, ze riep ‘nou zeg!’ en siste in totaal ongeloof, en dat ging zo door tot een kwistig beboezemde vrouw met volle zeilen op ons afstevende en al van ver een kreet slaakte: ‘Geert-Jan! Wat geweldig! Hoe krijg je het zo voor elkaar?’ En pas na die hartekreet werd ik het vuil onder de nagels van de werkhand gewaar die de mijne niet had willen vatten - de hand van Geert-Jan die ik al jaren kende.
En toch heb ik mijzelf bij herhaling verkleed, mijn verhaal verteld als puber of oude man, als homo, als meisje, als middelbare vrouw, zonder er veel bij te denken, meer gewoon in de zekerheid dat het verhaal zo verteld diende te worden en niet anders. En nu had ik me hier op dit feest in mijn bezigheden niet eens herkend, bij wijze van spreken: ik was verstrikt geraakt in mijn eigen streken.
Bij de gnoomachtige dans van het houtvuur bepeins ik de mate waarin ik tot ieders vermaak in gebreke bleef en bedenk ik dat ik een
| |
| |
volgende keer vast even blind zal zijn. En ik weeg ze tegen elkaar af, Henriëtte de vrouw die vereenzaamt en Henriëtte het verhaal dat ze zou willen zijn als ze het zelf zou kunnen schrijven. Hoe verdragen die twee elkaar? Henriëtte van vroeger, voornaam in haar winkeltje in Freyssinet waar haar vriendelijke eerste echtgenoot bakker was en verder niets had in te brengen. Henriëttes bazar bevatte een allegaartje van alles wat een mens uit de buurt wel eens nodig zou kunnen hebben. Ze praatte en luisterde daar, ze stond boven de partijen - een breedgeschouderde, rijzige aanwezigheid, een boezem waaraan elk mannenoog zich vergreep: zuivere poëzie zoals ze zich voortbewoog op haar rijpe benen, glad en gebold als de buik van een schemerlamp. Geen zinnig mens ging aan ze voorbij zonder zijn hoed af te nemen. Wie zou niet de voordeligste invalshoek willen kiezen om zo'n koningin op papier tot haar recht te doen komen, het vertelperspectief dat zijn weerga niet heeft?
Als Henriëtte mocht kiezen zou ze zich zeker door een man laten vertellen. Maar Henriëtte heeft niets te kiezen, ik zet haar op slag buiten spel en zo zijn we aan elkaar gewaagd, want ik kies evenmin. Wie een verhaal vertelt kiest niet en luistert naar niemand: er wordt voor hem gekozen. De laatste keer dat mijn vertellende ik een moderne vrouw bleek te zijn, was ik die vrouw al voordat ik het wist en bleef ik haar zonder te vragen naar hoe of waarom. Het kiezen dat je daarna denkt te doen is een schimmenspel. En wanneer ik me veel later, namelijk nu, afvraag waarom het een vrouw is geworden, waarom de dochter van de oude vrouw die centraal staat, weet ik alleen maar heel zeker dat ik de verwarrende scènes die ik liever uit mijn bewustzijn zou hebben geschrapt en waarin het leven van de pijnlijk conventionele moeder verankerd lag, niet door een ‘zoon’ of een goede buur had kunnen laten vertellen.
Het verhaal legt zich neer bij de vermomming die wat armslag biedt, wat afstand tot chaos en verwarring. Je bent jezelf het meest wanneer je zo ver mogelijk van jezelf afstaat, travestie is geen boetekleed. En natuurlijk moest die vrouw niet alleen maar een dochter zijn, maar ook lesbisch, want pas tegenover de onvoorziene ramp van een lesbische dochter doet de conventionaliteit van de moeder zich gelden in al haar onverzettelijkheid, gewapend beton tussen twee zielen die elkaar niet aan hun lot kunnen overlaten en elkaars lot niet kunnen verlichten.
Wat een verschil met die oude moeder, mijn Henriëtte! Henriëtte is niet conventioneel, integendeel! Henriëtte is kinderloos, een vrijbuiter die een glas drinkt met wie ook, jong of oud, bestaand of verzonnen, ze is een door de wol geverfde die haar knieën in een
| |
| |
schaarachtige beweging opent en sluit voor de gaande en komende man, een komisch personage, geen slepende tragedie. In haar met zelfgemaakte lappen honden en hondjes doorspekte huis heeft ze een koninklijke allure bewaard. Het huis waarvan de luiken alleen opengaan wanneer de sociale werkster haar bezoekt is haar triomf - de triomf van de Franse vrouw die na een arbeidzaam leven als Grand Dame in welstand is teruggekeerd naar haar geboortedorp om goedmoedige tuinkabouters in de uitgestrekthe d van haar tuin uit te zetten en de muren van haar serre te versieren met talloze coquilles St. Jaques rondom een kreeft van plastic.
Altijd weer is het de afstand die zijn eisen stelt. Ik ben een beetje slaperig geworden, een beetje afgedwaald, ik sta op om een nieuw blok op het vuur te leggen, want als ik blijf zitten waar ik zit word ik misschien door een formule getroffen, een verklaring voor wat zo voor-de-hand-liggend is, en het is al zo lang aan de gang: vrouwen die schrijven als mannen, mannen als vrouwen en geen mens die het merkt. George Eliot niet als vrouw herkend, Henry Handel Richardson niet. Misschien komen onze vrouwenstudies nog eens tot de conclusie dat man en vrouw in wezen gelijk zijn en dat daarom de een zich zo makkelijk in de ander kan verplaatsen, zonder pijnlijk geopereer.
Bij het ontvlammen van het nieuwe blok hoor ik weer het lang vervlogen gesprek bij Bernard Malamud thuis. Zijn vrouw is zo'n fervent Proust-bewonderaar dat bijna elk gesprek wel even bij Proust terechtkomt. Ze zei: ‘Proust heeft elke menselijke emotie, elke menselijke aandoening niet alleen begrepen maar ook weten te verwoorden.’ Waarop Bernard haar tegensprak: ‘Ik weet een ervaring die hij niet kon beschrijven en dat is de liefde tussen man en vrouw.’ Anne stoof op: ‘Onzin! Waarom zou hij dat niet kunnen beschrijven!’ Bernard zei: ‘Omdat hij nooit met een vrouw heeft geslapen.’ Anne riep: ‘Wat een onzin! Liefde is liefde en haat is haat, of je het voor een man voelt of voor een vrouw!’ En Bernard deed er verder het zwijgen toe, om de vrede te bewaren.
En zo kom ik weer bij het verhaal van de dochter waarvan niemand me heeft verweten dat ze in haar waarneming ‘typisch mannelijk’ is - niemand behalve één, natuurlijk, want die ene is er altijd, de vrouw van een vriend die riep dat een vrouw ‘in zo'n situatie toch altijd meer schuldgevoel heeft dan een man en dat daarom...’
Zij kon het weten, we zaten gezellig bijeen, haar echtgenoot zei: ‘Zij heeft altijd van die besliste theorieën!’ Ik zei: ‘Hoe weet je dat die dochter geen schuldgevoel heeft? Het is niet een verhaal van openlijk uitgesproken gevoelens.’ Ik slikte in wat op mijn tong lag: ‘Wat
| |
| |
doe je hier als je niet gevoelig bent voor suggestie?’ Het was te plechtstatig, ik slikte het in.
De volgende dag sta ik op in de hoop dat Henriëtte een even goede nacht als ik heeft gehad. Ze heeft niet opgebeld, mij niet althans. Ik hoop dat haar olie het uithoudt, want vandaag zal die man niet komen, en ik hoop dat ze zich weer eens fleurig zal kleden. Ik haal me haar oude glorie voor de geest, Henriëtte, pronkstuk van de regatta, een brede boeg, een hoogblond vaandel dat de zon vangt en weerkaatst. Van de zomer zijn op haar verjaardag nog zestien mensen geweest en heeft ze een traiteur een feestmaal laten brengen. Ik kijk uit mijn bovenraam neer op de tuin waarin al die mensen hebben gezeten en ik denk, man of vrouw, wie zal Henriëtte vertellen? En ik weet dat de beslissing allang is genomen, Henriëtte is al verteld. Nu besef ik ook hoe wreed het zou zijn geweest om haar aan een vrouw toe te vertrouwen, want ik ken tenminste één vrouw die haar eng vindt en niet bij haar binnen durft gaan, vanwege de stank en de dichte luiken. ‘Heb je wel gezien hoeveel spinneraggen er in haar woonkamer zitten?’ heeft ze me eens gevraagd en ik zei: ‘Ze zit altijd in de keuken.’
Het weer is zachter geworden, het heeft een beetje geregend en nu legt de zon een zilverig grijs licht op de daken en op het spichtig skelet van de bomen. De winterse stilte wordt verstoord door het geraas van de auto van Madame Thomas die in lage versnelling voorbij schiet en bij Henriëtte tot stilstand komt, met scheurende banden. Het is kwart voor elf, ik ben alert, ik wil nieuws over mijn buurvrouw vernemen. Ik zie Madame Thomas de tuin van Henriëtte in hollen en nog geen tien minuten later holt ze terug, voortgedreven door het gewicht van haar bijna vallende lichaam, haar enkels zwikkend boven haar hoge hakken en van top tot teen in het zwart gekleed - zo rent ze furieus scheldend naar de straat waar ik haar bij haar auto opwacht, want na een periode van oorlog zijn we weer goed met elkaar.
Zodra Madame Thomas me ziet gooit ze haar armen in de lucht en roept ze dat ze er genoeg van heeft. ‘Ik ben het zat! Vanmorgen om half zeven heeft ze mij al weer gebeld dat er een vreemde man in haar huis rondliep en ik geef er de brui aan!’
En die olieman, wil ik zeggen, komt die nog, maar Madame Thomas geeft me geen ruimte. ‘Ik laat haar niet in de steek!’ roept ze, ‘ik laat haar niet vallen, maar als dat zo doorgaat, ziet ze mij niet meer!’
‘Moeten we geen dokter waarschuwen?’ vraag ik en haar armen gaan weer omhoog: ‘Een dokter! Geen dokter die haar nog bezoekt!’
| |
| |
Ik weet dat dat laatste niet waar is, want ik heb vorige week nog een dokter gezien. De doktoren in deze buurt hebben voor hetere vuren gestaan. En Madame Thomas weet dat de sociale werkster vanmorgen gekomen is, een vriendelijke vrouw die de luiken heeft opengedaan en nu uit de voordeur komt en zich bij ons voegt en ons vertelt dat Henriëtte helemaal geen olieman heeft gebeld. ‘Ze heeft alleen haar buren gebeld omdat ze vreemde geluiden hoorde, de luiken op de wind, denk ik, of de bel van het hek toen ik binnenkwam vanmorgen.’
‘Maar dat reservoir is toch bijna leeg?’
‘Dan zal ik hem wel bellen. Er zal nog wel voor een paar dagen in zitten.’
Madame Thomas is in haar auto gestapt. Ze start de motor, laat hem een tijdlang razen en rijdt daarna langzaam weg.
‘En die jonge man met wie ze een glas heeft gedronken?’
De sociale werkster schiet in de lach en haalt een hand door haar sluike, pony-achtige zwarte haar waarin grijze sporen opkomen. ‘Er stond wel een fles die bijna leeg was,’ zegt ze. En opeens slaakt ze een verzuchting: ‘Het is allemaal komedie,’ zegt ze, ‘en niets anders. Ze heeft van die buien, ze kan het niet helpen - vooral als niemand haar opzoekt en geen mens naar haar omkijkt, dan zorgt ze er wel voor dat ze aandacht krijgt.’
We kijken elkaar vragend aan. Zullen we Henriëtte van haar ficties bevrijden? Of zullen we ze haar gunnen, als remedie, als glijmiddel, zodat ze zonder kleerscheuren het nieuwe jaar zal binnengaan? Want geen van ons, ook Madame Thomas niet, zou Henriëtte binnenkort willen missen.
|
|