het ruikt misschien nog wat naar ouwel en miswijn, maar het vervliegt. Nergens ademt hij weer in, wordt hij weer wie hij voortaan zijn moet, wie hij alleen nog maar zijn kán nu hij ontdekt, ervaren heeft wat hij is. Bij alle nadruk op het lichamelijke zit Hüsgen mij in dit gedicht net niet dicht genoeg op zijn eigen huid, die huid die onvervreemdbaar van hem is, van wie dit schreef. Je zou daartegen in kunnen brengen dat dat Hüsgens bedoeling ook niet was, dat het er nu juist om gaat dat de vraag naar het wie onbeantwoord moet blijven, omdat het ‘ik’ niet meer bestaat. Maar daar geloof ik niets van.
Ten eerste niet op grond van mijn eigen ervaringswerkelijkheid. Ik geloof niet dat een mens enkel en alleen lichaam ís, uitsluitend die hartslag na hartslag, ademtocht na ademtocht aan ons ontsnappende beweging. Je kunt elk boventijdelijk mensbeeld als een beperking ervaren, of dat nu God is of het cogito ergo sum, en op grond van die ervaring kan ook elke definitie van de wereld naar zijn rand gevoerd worden, ja kan de aldus gedefinieerde wereld zelfs over de rand tuimelen, maar uiteindelijk dwingt die ervaring je toch tot een herdefiniëring van begrippen. Het cogito ergo sum (om het daar nou maar even bij te houden) zal zich op grond van een lichamelijk ervaren uiteindelijk verspreken in zoiets als habeo corpus ergo sum - ik héb een lichaam dus ik ben. Het is een opvatting waarin het lichaam en het ik in een paradoxale verhouding tot elkaar komen te staan: aan elkaar tegengesteld zijn én niet. Het lichaam dat men ís, staat tegenover het lichaam dat men hééft. Die paradox ontbreekt in Nevels orgel, dat immers nadrukkelijk als negativum van elke begrenzing gepresenteerd wordt.
En dat is dan meteen de tweede reden waarom ik Nevels orgel niet geloof. Zou niet álles in dit gedicht ‘vinger bosse bos wak wak’ geweest zijn als het ‘ik’ hier werkelijk afwezig was geweest? Juist het feit dat ik in het gedicht regels aantref waarin expliciet gerefereerd wordt aan een coherente wereld, al is het dan om duidelijk te maken dat de wereld hier in scherven ligt, lijkt mij te duiden op een ‘ik’ - maar dan buiten het gedicht: de stenengooier, de spiegelvergruizer, degene die een puur literaire werkelijkheid schept, een ‘onverschillige leemte’ als uiterste consequentie van de gedachte dat elke definitie, elke begrenzing van de mens het aflegt tegen de alles ontgrenzende lichamelijke ervaring. ‘welterusten zingen ik en jij en zij en u daarbuiten heers en trek / maar weg’, zo luiden de laatste regels van het gedicht. Ik denk dat er met dat ‘u’ in de eerste plaats naar de lezer wordt verwezen, maar ik lees het toch ook als een verwijzing naar het ‘ik’ van de dichter, dat zichzelf gedurende het hele gedicht buiten schot heeft gehouden.
‘Die Grenzen meines Körpers sind die Grenzen meines Ichs,’ schreef de Duitse essayist Jean Améry ooit, en daarmee varieerde hij op Wittgensteins ‘Die Grenzen meiner Sprache bedeuten die Grenzen meiner Welt’. Wie de grenzen van zijn lichaam nadert, overschrijdt de grenzen die het officiële taalgebruik van de cultuur waarin wij leven rond de wereld heeft getrokken. Maar juist op dat punt is de vraag naar het wie het dringendst, lijkt me, en ik zou daar niet willen blijven staan bij de vernietiging van de officiële, algemeen geaccepteerde werkelijkheidsvoorstelling, maar mij een wereld willen scheppen, hoe paradoxaal ook. Ik ben mij niet onverschillig.
Hüsgen schreef deze in 1993 gepubliceerde bundel blijkens een aantekening achterin in de periode 1986-1988, vóór zijn in 1992 gepubliceerde roman Zeehond in wormgat. Ook daarin waren verschillende stemmen te horen, maar die cirkelden alle rond één punt, rond een verdwenen dichter. De leemte in die roman was echter niet onverschillig. Reden misschien om Nevels orgel te beschouwen als een eerste aanzet tot de beantwoording van wat mij de belangrijkste vraag lijkt: die naar het wie.