De Gids. Jaargang 158
(1995)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |||||||
Huub Beurskens
|
Frankfurt (december 1795 - juli 1796) |
Kassel-Driburg-Kassel (juli - september 1796) |
Frankfurt (september 1796 - september 1798) |
Frankfurt/Homburg (september 1798 - juni 1800) |
Bordeaux (december 1801 - juni 1802) |
Frankfurt (juni 1802) |
Bij het openslaan van de bundel staat dus onmiddellijk vast dat over de aanvankelijk door de titel gesuggereerde schelmsheid, romantiek, erotiek of wat dies meer zij de schaduw van Hölderlins leven en werk ligt. Want Hölderlin, een hele bundel centraal of in de periferie, maar nooit buiten beeld, dat is niet niks, daar kan niemand omheen.
Alleen al door zijn concept vraagt Spinoys poëzie in deze bundel erom gelezen te worden met het werk van Hölderlin, met de biografieën van Friedrich Hölderlin en Susette Gontard bij de hand. Het zal onvermijdelijk zijn op zoek te gaan naar citaten uit of parafrasen van fragmenten uit Hölderlins geschriften of Susettes brieven aan hem.
En dat ‘op zoek gaan’ zou weleens een veel te sterke uitdrukking kunnen zijn. Een willekeurig voorbeeld: Spinoys gedicht ‘Menons aandenken’, gecategoriseerd onder de afdelingstitel ‘Bordeaux (december 1801 - juni 1802)’, zo genoemd naar Hölderlins reis naar Bordeaux, waar hij een aantal maanden in dienst van de Duitse consul was. De eerste helft van Spinoys gedicht, dat al in de titel alludeert op Hölderlins elegie ‘Menons Klagen um Diotima’, luidt als volgt:
Ter vergelijking hieronder enkele citaten uit brieven en een gedicht van Hölderlin.Ga naar eind2. Allereerst uit een brief, gedateerd 28 januari 1802, geschreven vrijwel meteen na Hölderlins aankomst in Bordeaux, aan zijn moeder:
‘Diese letzten Tage bin ich schon in Einem schönen Frühlinge gewandert, aber kurz zuvor, auf den gefürchteten überschneiten Höhen der Auvergne, in Sturm und Wildnis, in Eiskalter Nacht und die geladene Pistole neben mir im rauhen Bette [...]’ - vergelijk Spinoys versregels 3 tot 5 en 12!
‘Wie wird mir der sicher erquickende Schlaf wohl tun! Fast wohn ich zu herrlich.’ - Spinoy regels 5, 7.
Over zijn Frans avontuur schreef Hölderlin aan zijn vriend Casimir Ulrich Böhlendorf onder meer het volgende: ‘Ich habe Dir lange nicht geschrieben, bin indes in Frankreich gewesen und habe die traurige einsame Erde gesehn, die Hirten des südlichen Frankreichs und einzelne Schönheiten, Männer und Frauen, die in der Angst des patriotischen Zweifels und des Hungers erwachsen sind.’ - Spinoy regel 8, 9.
‘[...] und wie man Helden nachspricht, kann ich wohl sagen, dass mich Apollo geschlagen.’ - Spinoy regel ii.
En in zijn hymne ‘Andenken’ staat te lezen: ‘Der Nordost wehet, / Der liebste under den Winden / Mir, weil er feurigen Geist / Und gute Fahrt verheisset den Schiffern. / Geh aber nun und grüsse / Die schöne Garonne, / Und die Gärten von Bourdeaux [...]’ - Spinoy regels 13 tot 17.
Spinoy vormt dus, al parafraserend, literaire conglomeraten. Dat is niet altijd zo evident het geval als met ‘Menons aandenken’, maar toch... Men zou de bundel Susette dan ook kunnen lezen als een poëtische interpretatie of benadering van het complex dat bestaat uit het leven en werk van Friedrich Hölderlin en Susette Gontard. Een onacademische combinatie van tekstanalyse en biografie. Op zich interessant, hoewel ik me kan voorstellen dat menigeen zo'n onderneming van de kant van de auteur als te pretentieus en te artistiek wil bestempelen.
Toch kan dit niet het enige niveau zijn waarop Susette gelezen moet worden. Er moet meer aan de hand zijn. Want wat hebben woorden als vinyl, beton of bruistablet, wat hebben persoonsnamen als Marx en Chanel of de plaatsnamen Zambesi, Katanga en Nairobi in deze poëzie te zoeken? Verwijst een van de gedichttitels, ‘Het grote glas’, niet naar Marcel Duchamps roemruchte ‘celibataire’ kunstwerk ‘The Bride stripped bare by her Bachelors’ (1915-1923)? Of neem Spinoys gedicht ‘Kasselse Apollo’, dat opent met ‘Wij kennen niet zijn ongelooflijk hoofd / waarin de appels rijpten’ en eindigt met de regel ‘Uw leven moet nu anders zijn.’ Daar worden toch opening en slot van Rilkes gedicht ‘Archaischer Torso Apollos’ (Parijs, 1908) geparafraseerd: ‘Wir kannten nicht sein unerhörtes Haupt, / darin die Augenäpfel reiften.’ [...] ‘Du musst dein Leben ändern.’
In het tijdschrift Yang publiceerde Erik Spinoy een tekst bestaande uit poëticale notities.Ga naar eind3. Daarin staat onder meer het volgende: ‘Poëzie is geen uitdrukking. Een “vent” bestaat niet dan in warrige hoofden. De naam op de titelpagina van De jagers in de sneeuw [Spinoys eerste bundel - H.B.] is een verzamelnaam voor een aantal teksten, die min of meer publiek gemaakt zijn. Die “Erik Spinoy” heeft niets te maken met het
heerschap dat in Leuven woont, een negen jaar oude, metaalgroene Nissan Sunny bezit en graag wou rentenieren.’
Bewerkstelligt de confrontatie tussen de bundel Susette en het hier geciteerde niet op zijn minst een onbedwingbare contractie van de voorhoofdspier? Met zijn Susette duikt Spinoy immers zelf midden in het privé-leven van een dichter en zijn geliefde. Men kan proberen deze contradictie om te buigen tot een paradox door te stellen dat Friedrich en Susette als personen al lang dood zijn, alleen nog voortleven in hun woorden en in woorden van anderen over hen, als tekstlichamen dus. Om de bundel Susette te legitimeren tegenover en binnen de poëtica van Spinoy zelf zou men dus kunnen stellen dat de dichter met vlees noch knekels werkt, maar met louter woorden, met tekstmateriaal; Susette en Friedrich zijn voor hem louter literatuur...
Ik moet bekennen dat een dichter die zichzelf als sociaal wezen zoveel mogelijk op de achtergrond wil houden, mij vrijwel altijd sympathieker is dan een dichter die zich juist nadrukkelijk in of via zijn werk wil profileren. Ook is het zo dat allerlei theorieën over het verleden of het hele leven als tekst voor mij veel boeiends bevatten. Maar daarnaast vraag ik me af in hoeverre een dichter zich een poëtica eigen kan maken die niet bij hem als individu, als persoonlijkheid of karakter past. Zou een verlegen persoon die dichter is of wil zijn van harte of met overtuiging kunnen stellen dat poëzie allereerst door de dichter ten gehore moet worden gebracht, met verve, voor een publiek? Zou iemand met een bijzonder sterke behoefte aan direct sociaal contact, gesteld dat hij tevens in staat is zo'n contact zonder al te veel remmingen tot stand te brengen, vinden dat de poëzie die hij gaat schrijven er een van grote stilte of autonomie moet zijn, een poëzie die de dichter onzichtbaar dient te maken? Kluizenaars of kroeglopers? Wie durft of kan, geheel objectief, voor een van beide opties als de beste voor de dichtkunst kiezen? Ik niet (meer).
Erik Spinoy, dat moge duidelijk zijn, behoort tot op heden tot het meer teruggetrokken werkende dichterstype. Dat wil echter geenszins zeggen dat hij de lezer het recht kan ontzeggen wel degelijk op zoek te gaan naar ‘de vent’, weliswaar niet via het telefoonboek of met de plattegrond van Leuven in handen, maar in de gedichten. Want wekt niet vooral degene onze nieuwsgierigheid die het op een interessante wijze over het leven van anderen heeft maar zelf daarbij angstvallig buiten beeld probeert te blijven?
Ik moet denken aan een korte tekst van Giorgio Manganelli, getiteld ‘De literatuur als leugen’.Ga naar eind4. Manganelli zegt daarin dat de auteur zelf niet eens zoveel weet, mág weten van zijn werk als de anderen. ‘Méér nog: hij heeft het duistere gevoel dat dit dubbelzinnige wezen, dat hij met fysieke geslepenheid en heldhaftige onwetendheid der moeders het licht heeft doen zien, wordt verkracht door elke wil om te begrijpenwat het wil zeggen. En hoewel hij weet dat hij het van meet af aan heeft voorbestemd om verkracht te worden, vervult de gedachte dat men wil uitleggen wat het wil zeggen hem met instinctieve afschuw. Een natuurlijke drang zal hem nopen altijd nee te zeggen of ronduit niet te begrijpen wat de anderen begrijpen.’
Met andere woorden: we laten ons door Spinoys poëticale uitspraken niet met een kluitje in het riet sturen, belust als we zijn tot verkrachters te worden van niet Hölderlins maar zijn Susette!
Het is dus niet gemakkelijk de bundel Susette als poëzie op zich te lezen in plaats van een stukje biografie dat is voortgekomen uit of wil bestaan naast bekende wetenschappelijke biografieën als de, met veel emfase geschreven, omvangrijke publikatie van Pierre Bertaux.Ga naar eind5. Wat voor de relatie tussen de geschriften van Susette Gontard en Friedrich Hölderlin en Spinoys bundel geldt, gaat ook op voor de relatie tussen het boek van Bertaux en Susette. Neem het gedicht ‘Melancholia’, waarvan hier de eerste twee strofen:
Bij Bertaux lezen we (p. 504): ‘Wilhelm Heinse leistete Ciceronendienste und führte “die Familie” in die Gemäldegalerie, er zeigte ihnen die Statuen des Museums. Am 27. Juli tragen sie sich im Besucherbuch der Galerie ein:
Mad. Gontard. Dem. Retzer / M. Hölderlin aus Frankfurt, Heinse, Professor aus Mainz.
In der Galerie waren “damals auch die in der napoleontischen Zeit verschleppten wertvolle Stücke” noch zu sehen, der “kostbare Schatz niederländerdischer Meister und bedeutende Werke der italienischen Malerei”; auch die vier grossen “Tageszeiten” von Claude Lorrain, die sich jetzt in der Eremitage in Leningrad befinden.’
En op de volgende bladzijde haalt Bertaux een fragment aan uit een brief van ‘cicerone’ Wilhelm Heinse, een vriend van de familie Gontard: ‘Mich umglänzten ein paar holde reizende weibliche Wesen - die blühende Schweizerin (Marie Rätzer, von der die Malerzunft zu Kassel ganz bezaubert war), und Dame Gontard in dem reinen schönen Tizianischen Teint...’
Zijn de gedichten van Erik Spinoy dan slechts poëtische compilatietjes, vervaardigd door een studiosus die zijn huiswerk met vlijt heeft gedaan, die zijn klassieken maar eveneens zijn modernen kent? Hoe is het met de poëzie zelf? Met andere woorden, wat doet de taal ertoe?
Die taal doet er in Susette alles toe. Die zoekt door en met alle gegevens haar eigen weg. Hoor maar eens, een klimmende strofe als
Of kijk maar eens mee met waarnemingen als deze:
Dat is niet zomaar een Hockney-swimming
pool... ‘Doodsbleke tegels golven’... dat is de diepte in het oppervlak van de taal, de aanwezigheid van de dood in het leven! Of zie eens hoe warm en erotisch in Spinoys taal de dingen tot leven komen:
In welke Hölderlin-biografie, in welke tekstanalyse, in welke pathografie kom je zo'n Sneeuwwitje, kom je zulke dwergen tegen? Erik Spinoy van Susette (‘Susette alleen / is handelswaar: een brood, een onsje suikergoed.’) is een dichter, verduiveld!
Opvallend de laatste jaren is de aandacht voor het leven van vrouwen die in het leven van mannelijke kunstenaars een grote rol hebben gespeeld en daarvoor met hun leven of reputatie hebben moeten betalen, bij voorbaat door de orfische mannen tot Eurydice verdoemd. Auguste Rodin en Camille Claudel. Paul Valéry en Catherine Pozzi. Franz Kafka en Felice Bauer. Ezra Pound en Hilda Doolittle. Gottfried Benn en Herta von Wedemeyer of Else Lasker-Schüler. Friedrich Hölderlin en Susette Gontard...
De belangstelling komt niet alleen van de kant van vrouwen. Ook mannen houden zich bezig met de nog altijd levensvatbare Orpheus/Eurydice-mythe. Zo is in Duitsland Klaus Theweleit begonnen aan een pretentieus, omvangrijk onderzoek op dit gebied, onder de titel Buch der Könige, waarvan in 1988 het eerste deel (meer dan 1200 pagina's!) is verschenen.Ga naar eind6.
Toenemende schuldgevoelens bij de mannen? Voor Hölderlin bestond Susette al voordat hij haar leerde kennen, namelijk in de literaire gedaante van Diotima; toen in 1799 bij Cotta het tweede deel van zijn Hyperion verscheen, schreef hij in het exemplaar dat hij aan Susette gaf ‘Wem sonst als Dir’. Treffender kon het niet, dodelijker ook niet, ruim een jaar nadat hij zijn koffers had gepakt. Pierre Bertaux vraagt zich af: ‘Ist es unvorstellbar, dass Hölderlin nach dem Tode von Susette nicht nur an dem Verlust der Geliebten litt, sondern auch das nicht zurückzuweisende Empfinden hatte, an ihrem Tod schuldig zu sein; dass er das von ihm selbstverschuldete, doch irgendwie schuldlose Schicksal männlich, das heisst, bewusst, doch in Schweigen verhüllt, bis zuletzt trug?’ Een gedachte die fraai laat zien hoe machistisch Bertaux in onze emancipatorische tijden blijft: ‘mannelijk, dat wil zeggen bewust, maar in zwijgen gehuld’... Arme Susette, want vrouwelijk; tot zwijgen gedoemd en zich daarvan maar al te goed bewust.
De titel en thematiek van Spinoys bundel geven al aan dat hier een mannelijke auteur probeert de zaak van de andere kant te bekijken, het voor de meest gebruikte en gekwelde persoon in het drama op te nemen. Zijn bundel eindigt dan ook niet met het einde van Friedrich, maar met het graf van Susette:
Spinoy maakt de toren in Tübingen tot grafmonument, niet voor Friedrich Hölderlin, die er nog zesendertig jaar ‘umnachtet’ in leeft maar, mét die vrijwel zwijgende Orpheus als bewoner, voor Susette. Orpheus heeft de gedaante aangenomen van inkt, een fallus van zwart zaad! Is dat zijn straf, een erectie van zo'n veertig jaar of langer, kwellend priapisme in de bovenkamer zonder kans op bevrediging, want zonder
geliefde en met gebonden handen? Geen penis in de vagina, geen pen meer op de pagina... Zich ophopende inkt... En de handen tevens gebonden om te voorkomen dat zelfmoord een einde aan deze nieuw-mythische kwelling kan maken... In Hölderlins gedicht ‘Abschied’ wordt al gesteld dat zelfmoord de schandelijkste ontrouw betekent:
En het gedicht ‘Empedokles’, geschreven in 1797, eindigt met deze zelfmoordweigering:
Zo lang mogelijk boven de dode geliefde overeind blijven, dat lijkt het enige mogelijke bewijs van liefde. ‘Het graf van Susette’ van Erik Spinoy - gaat het dan toch weer meer om het lot van de man dan om dat van de vrouw?
(Soms werd de druk, puur fysiek gezien, te groot en vloeiden er, bij een geringe prikkeling van buiten, schijnbaar spontaan enkele gedichten, soms vonden er middernachtelijk spasmodische ejaculaties plaats: ‘Pallaksch, pallaksch!’)
‘[...] de inkt, waarin de tempelruïne / zinkt.’ Wat betekent dat?
In de bundel Susette is heel vaak sprake van ruïnes, van gruis, scherven, puinhopen. Iedereen weet hoe het klassieke Griekenland Hölderlin als ideaal voor ogen stond. Zelf is hij nooit in Italië of Griekenland geweest. Op zijn reis naar Bordeaux scheerde hij alles wat uit het zuiden kwam over dezelfde marmeren kam: ‘Das Athletische der südlichen Menschen, in den Ruinen des antiken Geistes, machte mich mit dem eigentlichen Wesen der Griechen bekannt; ich lernte ihre Natur und ihre Weisheit kennen, ihren Körper, die Art, wie sie in ihrem Klima wuchsen, und die Regel, womit sie den übermütigen Genius vor des Elements Gewalt behüteten.’ Dat klinkt inmiddels erg naïef-romantisch. Hölderlin kende het antieke Griekenland uit teksten die hij las en vertaalde, uit reisverslagen en gravures van tijdgenoten, uit de architectuur in zijn omgeving en van de klassicistische bustes die de beeldhouwer Landolin Ohmacht van Susette gemaakt had. Fragmenten van de antieke Griekse cultuur, Griekse ruïnes, waren voor hem geen zaken die op vergankelijkheid wezen, integendeel: hij bouwde er zijn ideaal op, ze vormden voor hem de sterkste fundamenten. Juist uit de ruïne put Hölderlin, dichter ‘in dürftiger Zeit’, moed en hoop. Ook biedt de ruïne hem letterlijk en figuurlijk meer mogelijkheden tot inzicht in de artistieke vormentaal en constructie. In de schilderkunst vindt men deze
positieve benadering van de antieke ruïne ook heel duidelijk terug, bij Nicolas Poussin bijvoorbeeld. ‘In einer ganz neuen, abstrakten Weise, fern von der Anschauung römischer Ruinen, hat im 17. Jahrhundert Nicolas Poussin die deprimierende Wirkung der Ruine gebannt und die Würde klassischer Architektur als unvergänglicher Kunst gerettet. Für ihn liegt der geistige Ausdruck schon im sorgfältig behauenen Steinquader oder in der einzelnen Säulentrommel. Ihre Addition ergibt den Bau, dessen einfache stereometrische Gesamtform stets die Erinnerung an die Elemente wachhält. Die Ruinierung besteht nur im Auseinandernehmen der einzelnen Steine, die sich in der Vorstellung wieder zusammenfügen lassen. Geringfügige Beschädigungen dienen nur dazu, die materielle Qualität der Formen spürbar zu machen. Im Verein mit den Figuren verkörpern die Bauten in ihrer mathematischen Reinheit, seien sie nun intakt, beschädigt oder in Trümmern zerfallen, einen Ewigkeitswert. Auch in den stärker von Stimmung erfüllten Landschaften Claude Lorrains besteht kein Wesensunterschied zwischen Ruinen und unversehrten Bauten.’Ga naar eind7. (Claude Lorrain, die was te zien in Kassel...)
Nu, twee eeuwen later, zijn we in enkele vlieguren van Amsterdam in Knossos. Fotografie, film, televisie, vliegtuigen, betonskeletbouw. De vergankelijkheid is juist een voorwaarde van de kapitalistische produktie geworden. Een gloeilamp mag, om economische redenen, niet langer dan een bepaald aantal uren blijven functioneren. De mens zelf is, door zijn eigen kennistoename, onbeduidender en vergankelijker geworden dan ooit. En alle mythen, de hele geschiedenis weten we ook al helemaal weg te relativeren. Alles is toerisme. ‘Rond Knossos lijkt wel Guggenheim’ heet het in een gedicht van Spinoy. En in een ander gedicht doorziet hij de restauratie: ‘Rood paleis, bloedrode horens. Oud Knossos / rust in wezenloos beton. Gloednieuwe verf / onthoudt dolfijnen in het megaron.’ Iets van melancholie over het voorbije zit daar zeer zeker in, maar niet meer de hoop op reanimatie van het antieke leven of van het ideaal daarvan dat Hölderlin had. En misschien zakte dat ideaal ook bij Hölderlin voor eens en altijd in toen zijn allermooiste tempel, die al jaren een besuikerde ruïne, een ‘praline’ was, onder zijn ogen instortte: Susette en zijn liefde voor haar. Zakte met haar niet het hele antieke ideaal in een inktzwart gat? ‘[...] de inkt, waarin de tempelruïne / zinkt.’
Wat zet een jonge Nederlandstalige dichter anno 1990 ertoe aan zich met het werk en leven van Hölderlin zo omvattend bezig te houden wanneer hij op z'n minst sceptisch tegenover diens klassicistisch ideaal staat?
De taal, het fascinerende van de taal in Hölderlins lyriek? Ongetwijfeld. Maar ongetwijfeld ook de frictie in Hölderlins leven, dat breukvlak waar iets zichtbaar lijkt te worden van de kern van de problematische verhouding tussen kunst en leven. Het gevoel daarbij ook dat Hölderlin niet zozeer gebroken heeft met zijn taal, als wel met de receptie van die taal door de buitenwereld, het gevoel dat Hölderlin, ten koste van elke sociale status, trouw gebleven is aan iemand of iets, dat hij de consequenties met lijf en ziel getrokken heeft. Het besef daardoor dat kunst en leven uiteindelijk nooit vrijblijvend ten opzichte van elkaar kunnen bestaan, dat kunst in en met het leven een goddeloze en razende, maar daardoor noodzakelijke zoektocht is: ‘dass es gottlos ist und rasend, einen Weg zu suchen, der vor allem Anfall sicher wäre, und dass für den Tod kein Kraut gewachsen ist,’ schreef Hölderlin in december 1801 vanuit Bordeaux. En soms heeft men daarvoor, om zijn aangezicht niet bij voorbaat te schenden, geen negen jaar oude, metaalgroene Nissan Sunny nodig, maar een masker, zoals Susette.
- eind1.
- Erik Spinoy, Susette. De Arbeiderspers, Amsterdam 1990.
- eind2.
- Friedrich Hölderlin, Werke und Briefe, herausgegeben von Fr. Beissner und J. Schmidt. Insel Verlag, Frankfurt a.M. 1969.
- eind3.
- Erik Spinoy, ‘Een dag op het land’ in Yang 144, 1990.
- eind4.
- Giorgio Manganelli, ‘De literatuur als leugen’ in Raster 43, 1988.
- eind5.
- Pierre Bertaux, Friedrich Hölderlin. Suhrkamp Verlag, Frankfurt a.M. 1978.
- eind6.
- Klaus Theweleit, Buch der Könige, band 1: Orpheus und Eurydike. Stroemfeld/Roter Stern, Basel 1988.
- eind7.
- Helmut Börsch-Supan, ‘Vergänglichkeit der Macht, Macht der Vergangenheit - Ruinen’ in Der Traum vom Raum, tentoonstellingscatalogus Kunsthalle Nürnberg. Hitzeroth Verlag, Marburg 1986.