De Gids. Jaargang 158
(1995)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
LakenvelderLaat ons de dauwtrappende lakens tillen van goorwitte
wieven die tatewalende een slaapdijk staan te killen:
aan de einder doemt de lakenvelder met zijn schraapstaal.
Zeldzaam ras, doortrapt hij rappe schreden tot bij zomp
waar zij hun flarden looien. Narcissenzombies welkend
zonder spiegel: welgrond klonk achter fiere schoorwal in.
De vilder heft zijn staal en laat het zinken in pijn.
Humane humus ronkt van gassigheid. As, uierkolen, pis.
Tot hij stikt in hun geest die als bijtgare dauwworm
vertrappeld onder lakens eeuwig lag te leven, sissend.
| |
[pagina 2]
| |
HaaknaaldHakend hangt spinwielige in raam, tuurt uren
of levende niet in vleze aanwezige draagbalk
al daagt. Tot vreemde vogelspin draad grijpt,
festonneert op warme wollen kruiskopbuik.
Tussen twee zwetsloten de opstrekkende heerd:
leedpotigen breien rozenkrans in vlaschgaard.
Bidstonde van requiem tot pace, de hennep is
gebraakt en henkers drenken god met staken.
Nu haken wij des koudenachts weer zonder draad.
| |
[pagina 3]
| |
Hartklap 1Ik schonk mijn oma hartklapkoffie bij het langzaam verbloeden
van haar stoppelschedelige stille antimakassarman: zijn bolknak
paste niet in haar rimpelige pruimenmond. Het Beste las hij
bij een bruine schemerlamp. Morele Herbewapening, roestsmaak
van maagbloed, dood: mijn schouderklap van binnenuit een daalder
waard, dat bakje troost uit rode kraantjeskan met gouden sterren.
Hartlap zei ze niet, noch suikerbout, bietje, hartputje, kokkel,
hondje of zelfs maar afgelikte boterham. Noch snoes, aardig diefje,
troeteling of liefje. Ze viel van al haar stokken tegelijk en lag
voor gehakt in de pan. De kraantjeskan kreeg mijn broertje Jan.
| |
[pagina 4]
| |
Hartklap 2Dat ware acht min dertig op het gloren, één zilveren bruilofts-
taartpunt tijds van hier. Bezijden schrobkuip schalde klap. Weeuwtje,
nog luttel wijle onbestorven, kreet slagerslust en hellevier. Room-
soezend rozenvingerig in bovenkelder spoot nageboorte uitspondig
om zeug te bewaren voor beer. Het onwelluidend craquelé
van vallende satorihandleiding was maar kort. Goudgetande kraaien
spoorzochten zich naderbeen ongans naar hardplastieken schuif-
étuitje om dorre kuslap in riekend bakhuis. Rits? Lippen, sufkop!
Het was hem ingeslobberd: Namaak Bijt Zich Om. Pal in voorhuid van
moordkuil. ‘Besnijdet u den Heere, ende doet wech de voorhuyden
uwes herten, gij mannen van Juda ende inwoonders van Jeruzalem,
op dat mijne grimmigheit niet uyt en vare als een vuer ende brande
dat niemant blusschen en konne van wegen de boosheit uwer handelingen.’
Van hel tot engelbak bleef woonst dan kil. Maar onze smoorkolk brak.
|
|