Veelvoudig: langs een straat als laan.
(Waar is de plek van mijn ongeluk?
Welke steen zal het over me hebben?
Welke cipres met welke woorden?)
Maar het cipressenbos blijft de spijkerplank.
Het dijt niet uit, niet tot een voorstellingsruimte.
Dat de cipressengeur harsig zij, droog, warm.
(Een bloedrode wijn met violette rand.)
Terwijl haar hars wit is: geheel zonder kleursels.
(Alsof het verkommeren gepaard ging aan de loutering.)
Behoorlijk houten geworden: de cipres.
Ze verhout tot enkele woorden.
Ik ben de cipres gaan opzoeken, bij de Piazza di Siena, om mijn ontwerp van de cipres te vervalsen door de aanschouwing.
Op niet al te grote afstand waren de cipressen, aan de andere kant van het stadion aan de piazza, minder opaak dan in hun ontwerp, in zich uiteengetrokken, maar van dichtbij gezien dichter, vooral hun buitenste mantel: een hangwerk van omhooggerichte twijgen, zich delende scheuten, naalden die elkaar dakpansgewijs afdekten, schilferig, taai, teder.
Plaatselijk waren ze dicht bezet met kegeltjes: met kogelvormige knollen met de vormeloosheid van leren ballen van de bussengooitenten op de kerstmarkt. Wanneer hun naden open zijn gegaan, dan hebben de scheuren praktisch zeshoekige schildschubben van elkaar gescheiden: zo in zichzelf uit elkaar getrokken waren de kegeltjes hard, bijna van hout.
(Ik heb een bosje naalden losgetrokken en heb een open kegeltje van de grond geraapt: kijk eens, heb ik tegen mezelf gezegd, het bosje in de ene, het kegeltje in de andere hand.)
Ik ben rondom het stadion van de Piazza di Siena gelopen, van cipres naar cipres: het onderste, takloze deel van hun stammen had diverse hoogten, hun takken begonnen op verschillende hoogten, hun bast was telkens anders vezelig, bijna glad of met meanderende vezels om de ogen der takken. In de vorken van hun takken lag rijshout opgehoopt, palmtakachtig: verdord, door licht gebleekt, door rook bewalmd, bestoft.
De cipressen hebben het stadion van de Piazza di Siena, ook al ston-