Huub Beurskens
Tussen Duden en Donhauser
Toen een aantal jaren geleden twee boeken met teksten van Francis Ponge in vertaling verschenen (Namens de dingen en Proëmia, beide bezorgd door Piet Meeuse), oogstte het werk van Ponge in de Nederlandse literatuurkritiek alom lof. Maar heeft deze algemene waardering van en bewondering voor het werk van Ponge ook zijn weerslag in de Nederlandse poëzie, bij een of misschien meer dichters? Op welke wijze gaat men hier nu echt aan de gang of wie weet aan de haal met dat werk? De Oostenrijkse dichter Michael Donhauser, geboren in 1956 in Vaduz, heeft onmiskenbaar de draad van Ponge opgepakt of, beter, heeft het werk van Ponge herkend als een traditie waarin verder gewerkt kan en moet worden. Ponge heeft wellicht pas een begin gemaakt met het schrijven ‘namens de dingen’. En wie zich het respect voor de dingen zo eigen maakt, tot een levenshouding, wie veeleer, nee herstel, wie evenzeer bekommerd is om het waarnemen van de dingen als om de teksten die zodoende ontstaan, maalt als allerlaatste om zoiets als originaliteit. En tegelijkertijd, en dat is het mooie, dat is het wonderbaarlijke, dat is het geval bij Michael Donhauser, tegelijkertijd ontstaan dan, als was het vanzelfsprekend, intense, overtuigende teksten. In zijn bundel prozagedichten Von den Dingen (Carl Hanser Verlag, München 1993) gaat het over, om en in zulke organische dingen als het struikgewas, de mesthoop, de perzik, het lariksbos, de tomaat en de cipres. Donhausers prozagedichten zijn tegelijk verslagen van omzichtige benaderings- en doordringingspogingen én zulke pogingen zelf. Steeds weer van andere kanten, zich steeds hernemend, woorden wendend tot een andere invalshoek, op zoek naar momenten van een en al aandacht, van zo'n intense aandacht dat waarneming en het waargenomene, beeld en woord over elkaar schuiven of zelfs samenvallen, naar momenten waarin we niet meer alleen zien maar geheel (het zien)
zijn. Het gedicht als overgang, als drempel die zichzelf opheft of, zoals Anthony Mertens het in Sluiproutes & dwaalwegen noemt, als ‘liminale zone’.
Donhauser vergelijkt, zoekt naar bruikbare metaforen, maar daarbij blijft hij voortdurend concreet. De lange gedichten van Anne Duden in Steinschlag (Kiepenheuer & Witsch, Köln 1993) zijn van geheel andere aard, althans van een geheel andere inhoud en toonhoogte. Toch zijn ook Anne Dudens gedichten te beschouwen als liminale zones.
Anne Duden werd in 1942 in Berlijn geboren. Sinds 1978 woont ze in Londen. Ze publiceerde de prozaboeken Übergang (1982) en Das Judasschaf (1985), die allebei in Nederlandse vertaling verschenen (Overtocht in 1983 bij Agathon en Het Judasschaap in 1987 bij Ambo) maar hier schandelijk over het hoofd werden gezien.
Bij Duden is de huid van het menselijk lichaam zo'n meer dan flinterdunne zone die bijna voortdurend op gewelddadige wijze wordt geattaqueerd, van buiten naar binnen maar evenzeer van binnen naar buiten. De verhouding van het lichaam met zowel haar persoonlijke als met de algemene cultuur, met de geschiedenis en de taal, vormt voor Anne Duden een voortdurend, letterlijk en figuurlijk pijnlijk gevecht, waarbij ze koortsig op zoek is naar mogelijkheden om zich daarbij nog in het eigen vel