| |
| |
| |
Philippe Jaccottet
Spreken
1
Spreken is makkelijk, en woorden schrijven op een blad
is, door de band, niet echt gewaagd:
een stukje van de kantwerkster, gestopt,
vreedzaam (van de kaars heeft men zelfs
een zachter licht kunnen vragen, bedrieglijker),
alle woorden worden met dezelfde inkt geschreven,
‘bloem’ en ‘bloed’ bijvoorbeeld zijn bijna identiek,
en al bleef ik ‘bloed’ herhalen, van begin tot einde
van het blad, het bleef toch onbevlekt,
en ik word niet gekwetst.
Het komt ook voor dat men dit spel gruwelijk vindt,
dat men niet meer begrijpt wat men heeft willen doen
terwijl men speelde, in plaats van naar buiten te gaan
en zijn handen voor nuttiger werk te gebruiken.
valt voor als men zich niet meer van de pijn kan ontdoen,
als ze lijkt op iemand die dichterbij komt
en de sluiers van mist verscheurt waarin men zich hult,
terwijl ze één voor één de hindernissen neemt, de steeds
kleiner wordende afstand aflegt - en plotseling zo dichtbij is
dat men niets anders meer ziet dan haar snuit, groter
Spreken lijkt dan liegen, of erger nog: laffe
belediging van de pijn, verspilling
van het beetje tijd en krachten dat ons rest.
| |
| |
| |
2
Ieder van ons zag ooit (ook al probeert men
ons tot op vandaag zelfs de aanblik van vuur te ontnemen)
wat er gebeurt met een blad papier dicht bij de vlam,
hoe het samentrekt, haastig, hoe het verschrompelt
en uitrafelt... Dat kan ons ook overkomen,
deze krampachtig krimpende beweging, steeds te laat,
en toch dagen achtereen steeds weer opnieuw,
geleidelijk zwakker, verschrikt en hortend,
voor iets veel ergers dan het vuur.
Want vuur heeft nog zijn glans, ook al verteert het ons,
het is rood, het laat zich vergelijken met de tijger
of de roos, desnoods maakt men zichzelf iets wijs,
men kan zich inbeelden dat men ernaar verlangt
als naar een tong of naar een lichaam;
anders gezegd, het is sinds lang stof
voor gedichten, het kan de bladzijde in vlam zetten
en met een nog hogere en fellere vlam
de kamer doen oplichten tot bij het bed of in de tuin
zonder dat je je brandt - alsof men, integendeel,
in zijn meest vertrouwde omgeving verkeerde, iets dat
je op adem laat komen, alsof men
weer een jongeling was voor wie
de toekomst nog geen einde heeft...
Het is iets anders, en kwalijkers, dat een mens
laat kromtrekken in zichzelf, hem laat terugdeinzen
naar het verste eind van de kamer, hem eender wie
ter hulp laat roepen, en eender hoe:
het is iets dat geen vorm heeft, geen gezicht, en ook
geen naam, iets dat men niet kan temmen met mooie
beelden, en niet kan onderwerpen aan de wetten van het woord,
iets dat het blad verscheurt
zoals het de huid kan scheuren,
iets dat het onmogelijk maakt nog een andere taal
te spreken dan die van een dier.
| |
| |
| |
3
En toch is spreken nog iets anders, soms,
dan zich te bedekken met een schild van lucht of stro...
Soms is het als in april, met de eerste lauwe wind,
als elke boom zich tot een bron ontpopt, als de nacht
lijkt te ruisen van stemmen als een grot
(en dan te denken dat men in het donker van jong groen
wel iets beters kan doen dan slapen),
het breekt naar buiten als een soort geluk,
alsof het zo moest zijn, alsof men een teveel
aan kracht moest verspillen, en breeduit aan de lucht
de dronkenschap terug moest geven omdat men uit het
breekbare glas van de dageraad gedronken heeft.
Zo te spreken, dat wat men vroeger zingen noemde,
en wat men nu nauwelijks nog durft,
is het een leugen, een illusie? Toch is het door de open ogen
dat dit woord zich voedt, zoals de boom
al wat men sinds de kinderjaren gezien zal hebben,
diep in ons neergestort, door elkaar geschud, misschien vervormd
of weldra vergeten - de geleide van het jongetje
van school naar het kerkhof, in de regen;
een hoogbejaarde dame in het zwart, hoog
bij het raam gezeten vanwaar ze over de
werkplaats van de zadelmaker kijkt; een gele hond,
Pyramus genaamd, in de tuin waar een muur met leibomen
de echo van een salvo van geweervuur weerkaatst:
fragmenten, puin van jaren -
dat alles dat in woorden bovenkomt, zoveel
lichter, zo gezuiverd dat men denkt
hierna zelfs door de dood te waden...
| |
| |
| |
4
Zouden er dingen bestaan die makkelijker
in de woorden huizen, en die het met hen kunnen vinden
- die ogenblikken van geluk die men terugvindt in gedichten
met geluk, een licht dat woorden openbreekt
als om ze uit te wissen - en dan andere dingen
die zich tegen hen verzetten, ze vervormen en vernietigen:
alsof het woord de dood zou afstoten,
of meer nog, dat de dood zelfs woorden
| |
5
Vernietig toch de hand die niets dan lucht
Zo verwijdert zich het benen schip dat jou gedragen heeft,
zo zinkt het (en de diepste gedachte zal
zijn gewrichten niet genezen),
zo vult het zich met bitter water.
O mocht, bij gebrek aan het grote net
voor elke oude menselijke boot in deze sterfelijke streken,
kwijtschelding van de straffen zijn, zachtere bries,
| |
| |
| |
6
Ik had willen spreken zonder beelden, gewoon
Voor zoiets voel ik te veel
angst, onzekerheid, soms te veel medelijden:
men leeft niet lang als de vogels
vanzelfsprekend in de lucht,
op de grond, ziet men in hen precies enkel nog beelden
| |
7
Spreken is dus moeilijk, als het zoeken is... zoeken naar wat?
Trouw zijn enkel aan die ogenblikken, alleen maar aan die dingen
die diep genoeg in ons verzinken, die ons ontglippen,
of als het vlechten is, een vage schuilplaats voor een ongrijpbare prooi...
Als het een masker dragen is dat echter is dan ons gezicht
om met de anderen het feest te kunnen vieren dat reeds
lang verloren is, zij die dood zijn, ver en nog
ingeslapen, en die door dit gerucht met moeite van hun
bed oprijzen, die eerste beverige passen, die schuchtere vlammen
het roffelen van de trommel zodra de onbekende vinger
er vluchtig over strijkt...
| |
| |
| |
8
Scheur nu toch eindelijk die schaduwen als vodden,
gekleed in lompen, valse bedelaar, rokkenjager van de dood:
de dood van verre naäpen getuigt van schroom,
schrik hebben als hij er is volstaat. Maar nu
moet je je kleden in een bontjas van zon, naar buiten
gaan als een jager tegen de wind; doorkruis
je leven als een snelle koele stroom.
Als je minder bevreesd zou zijn,
zouden je stappen geen schaduw meer afwerpen.
(Soms zou ik je graag je tong uitrukken, ronkende praatjesmaker. Kijk dan toch in de spiegel waarmee de heksen zwaaien: mond van goud, sinds lang de trotse bron van je wonderlijke klanken, reeds ben je niet meer dan een babbelziek riool.)
vertaling Stefan Hertmans
|
|