| |
| |
| |
Peter Handke
Langzaam in de schaduw
De dichter Philippe Jaccottet
De keuze van de winnaar van de Petrarcaprijs 1988 had behalve de gebruikelijke afwijkingen van andere jaren nog iets bijzonders. Peter Hamm, Alfred Kolleritsch, Michaël Krüger en ik, die de zogenaamde jury vormden, wilden al gauw nadat we samen zijn werk hadden gelezen, de dichter Philippe Jaccottet bekroond zien, maar geen van ons vieren kende hem persoonlijk. Zo wist ikzelf alleen maar, door een opmerking van een Franse vriend, dat Jaccottet, die voor zijn broodwinning tevens vertaalde - waarom heeft dit fraaie woord, ‘broodwinning’, overigens zo'n onfraaie bijklank? -, helemaal teruggetrokken in een dorp in een zuidoostelijk departement woonde, vastbesloten zich door geen literaire manifestatie, van welke aard dan ook, van zijn plek, uit zijn tuin, weg van zijn huis en weg van zijn raam te laten tronen.
Meteen nadat onze keuze op Jaccottet was gevallen en nog voordat hem was gevraagd of hij de Petrarcaprijs ook in ontvangst wilde nemen, werd ik door de voorzitter van onze bende van vier, zoals ik ons, althans in verband met deze prijs, graag zou betitelen, tot uitreiker van de prijs benoemd. Een beetje overrompeld ging ik akkoord, maar al gauw begon ik me onbehaaglijk te voelen, om de reden die ik al noemde maar ook omdat ik jaren geleden, toen ik, in een gelijksoortige aangelegenheid op pad gestuurd naar René Char in L'Isle-sur-la-Sorgue, eindelijk, toch al zonder courage en op een officieel toontje dat helemaal niet bij me paste, ons voorstel overbracht, meteen in de rede werd gevallen door de argwanend-goedige reuzedichter die alleen opmerkte dat het zo jammer was dat ik midden in zo'n amicaal gesprek over niets anders dan dingen, beelden en woorden opeens met dat prijzengedoe kwam. Nog steeds ga ik gebukt onder die plotse korzeligheid en teleurstelling in René Chars gezicht, waarna ik me, al was het maar even, wel een ongewenste gast moest voelen.
Dus was het dit keer een opluchting toen we via-via te weten kwamen dat Philippe Jaccottet in ieder geval niets tegen onze prijs had; maar, daar kwamen alweer onze twijfels, zou zijn instemming niet vooral voortkomen uit een soort amor fati of uit de beleefdheid van een wijze man, dus uit zijn bijzonderheid? Voor het eerst stelden we nu de vraag naar de ons onbekende mens Philippe Jaccottet en wel, zoals dat heet, doelgericht, aan iemand die zich op de dag dat we de keuze bepaalden bij ons voegde en die, zoals bleek, de dichter wel eens zag. Misschien hadden we niet moeten informeren want zijn antwoord, dat overigens werd gekleurd door een verlegen enthousiasme voor degene om wie het ging, was tegengesteld aan, of beter gezegd vernauwde het beeld dat in elk geval bij mij tijdens het lezen van de gedichten en prozastukken van Jaccottet ongewild was ontstaan. De meest kenmerkende omschrijving die de man gebruikte was namelijk: ‘Zen-monnik’. Even afgezien van onze cliché-voorstellingen van een Zen-monnik en de ongetwijfeld niet veel realistischere indrukken: het is me nog nooit echt gelukt een kunstenaar bij wijze van spreken hoofdpersoonlijk als een boeddhistische monnik te zien (als een christelijke trouwens nog minder - Jeroen Bosch niet, Hugo van der Goes niet, zelfs Fra Angelico niet).
| |
| |
Weliswaar was die Japanse cineast Yasuhiro Ozu, die het misschien als enige is gelukt stilte in een film niet te laten optreden als aankondiging van een dreiging of als echo van een ramp, maar als grotere of grote tegenwoordigheid, een extern lid van een kloosterbroederschap. Maar al zijn familiescènes (die ook zo universeel en tegenwoordig werken omdat ze vrij of leeg zijn van welke scène dan ook) worden in de regel geaard door dat altijd maar weer drinken van saké. Precies zo is het bij de Japanse meesterverteller Yasushi Inoue, die ook lid van zoiets als een derde Zen-orde schijnt te zijn. Ongetwijfeld is hij een van de heel weinigen van wie de lezer de inzichten kan nabeleven en overpeinzen doordat ze, in plaats van via leidraden, beeldend aan de zinsdingen (de maan, de azalea's, aan het hoofd van de vuurwerkontsteker dat zich geen enkele keer naar het eigen vuurwerk aan de hemel opricht) ervaren en met geen andere bedoeling dan er gewetensvol over te berichten, neergeschreven zijn. Met zoveel filigraanwerk, al dat afstand nemen en houden, met die hele kunst van het verzwijgen zijn wellicht niet eerder zulke met de wereld en het lichaam verstrengelde man/vrouw-verhalen verteld als bijvoorbeeld die van het ‘Stieregevecht’, van de ‘IJswand’ of de ‘Grotten van Dun Huang’ van deze Zenboeddhistische Yasushi Inoue, die als hoofdpersoon hoe dan ook schrijver is...
Maar nu ben ik, in mijn poging dichter bij de persoon Philippe Jaccottet te komen, juist door mijn omweg over de twee Japanse kunstenaars, wat van de lichtheid van mijn begin kwijt. Misschien dan een kleine glosse, bij wijze van brug daarnaar terug en ook terug naar ons in Europa. Een aantal jaren geleden las ik enkele detectives van een Nederlandse schrijver. In de biografie van die schrijver stond dat hij als jonge man een tijdje als een soort novice in een Japans klooster had gewoond (daar ben ik er alwéér!). Zijn kijk op de wereld en zijn manier van schrijven zouden zijn beïnvloed door die ervaringen uit het verre oosten. De lezer sloeg de boeken, ook het tweede en het derde, nieuwsgierig open, maar uiteindelijk was hij telkens teleurgesteld, ten slotte zelfs geërgerd. Wat ergerniswekkend was aan die verhalen was niet zozeer dat ze niet een of andere ‘kijk op de wereld’ openbaarden, maar veeleer dat ze een kijk of slechts de blik op welke wereld dan ook deformeerden, verminkten, afleidden en vernietigden doordat de dialoogzinnen aan één stuk door grappen waren, de vertellende zinnen van het ene beeld naar het andere sprongen en de reflecterende zinnen steeds naadloos in een redenering moesten passen. Gevolg: in de humordwang verlies van de menselijke lichamelijkheid; in de beeldendwang overstraling van de dingen op zich en verlies van elke ruimtelijkheid; in de dwang tot bewijsvoering en psychologiseren het bekende gehak op het stille, open denken van de verbeelding. Misschien kom ik met mijn eigen zin ook al in de buurt van dat soort dwangen en daarom red ik me er nu uit met een zin van Philippe Jaccottet: ‘Misschien is stilte slechts een andere naam voor ruimte.’
Ja, nu kan ik me dan eindelijk helemaal richten op degene om wie het hier gaat, hoewel het wezenlijke van hem al bij de beschouwing over de twee Japanse meesters meespeelde en, anders, als tegenvoorbeeld, bij de kritiek op de praktijk van de Nederlandse schrijver. Wat Jaccottet in de ongeveer veertig jaar van zijn dichterlijke werk heeft gecreëerd is namelijk juist een latenbegaan, tot-zijn-recht-doen-komen en in-het-midden-laten: van de ruimtes, van de dingen, van de stilte en vooral van het ons omgevende licht (als variatie op een in Jaccottets ‘Wandeling onder de bomen’ geciteerde versregel van Hölderlin als voorbeeld van hoogste, dat wil zeggen beeldloze kunst: ‘En met geuren omgaven bomen ons’).
Maar hoe brengt Philippe Jaccottet zo'n recht-doen tot stand, zo'n - in zijn treffende laconieke taal - justesse ten aanzien van zijn wereld, die hij ergens ‘de wereld van de schitterende onzekerheid’ noemt? Wat is zijn werkwijze? De belangrijkste drijfveer van zijn poëtische activiteit lijkt me een nadrukkelijk zich-niet-be-moeien met het voorwerp, een gedecideerd
| |
| |
met-rust-laten (ook om de eigen ‘eeuwige onrust’ te stillen). Het uitgangspunt van elk van zijn teksten is het ‘Hoor! Zie! Zwijg!’ Hoor het gieren van de zwaluwen boven de huizen. Kijk omhoog hoe ze zwieren in de lucht. Kom met je regels en strofen tegemoet aan het zwijgen dat dit in je oproept en dat toch juist het begin van je schrijven is. De dichter Jaccottet is, zoals hij dat ergens in de ‘Wandeling onder de bomen’ uitdrukt, als ‘ontcijferaar’ begonnen, maar hij is daar in de loop der jaren of decennia van afgestapt om louter ‘dienaar van het zichtbare’ te worden: ‘het louter noemen van de zichtbare dingen, in een zweeftoestand tussen gespannenheid en losheid, [dat] vanaf mijn geest tot aan de wereld een onzichtbaar net knoopte [...], dankzij hetwelk de wereld, door op te houden me vijandig te zijn of zich alleen maar aan me te onttrekken, me tot steun, verblijf en kostbaarheid werd.’ De zuivere namen dus? Nee, ‘het gebed van de naam’, aldus Jaccottet, die daarmee een Indische dichter uit de zeventiende eeuw citeert.
Een laatste, kleine omweg is nu op zijn plaats, in de geest van nog zo'n zin uit Jaccottets ‘Wandeling’, de lichtste en meest transparante van alle poëtica's van deze eeuw: ‘Ik moest doorgaan, mocht geen omweg onbegaan laten.’ Het is, ook bij serieuze kranten, gewoonte geworden om van mensen die op een of andere manier in de publiciteit staan zoiets als een psychogram in omloop te brengen. Meesters van het journalistieke métier presenteren hun lezers met behendige grepen uit de huis-tuin-en-keukenpsychologie de karaktertrekken van een op dat moment toevallig actueel persoon. Dat is allang de gewoonste zaak wat politici en sportmensen aangaat, maar de laatste tijd is het ook bij cultuurjournalisten tegenover ‘ons soort mensen’, voor wie ik, in hun verscheidenheid, zo gauw geen naam heb, gewoonte geworden. Hoe dubieus zoiets ook is, af en toe is het misschien gerechtvaardigd dat de persoon zelf een keer de hoofdzaak is, hetzij in zijn manier van optreden, hetzij in zijn aftreden, de dood. Maar het gebeurt ten onrechte (nog zwak uitgedrukt) als zo'n psychogrammeur op het afzonderlijke werk wordt losgelaten. Deze allernieuwste hebbelijkheid van feuilletonisten - zo komt het althans op mij over - vervangt de kritiek op de eigenlijke zaak volkomen door het psychologiseren, dat niets anders dan een psychiatriseren is, uitgevoerd door zelfbenoemde juridische experts. De bedoeling daarvan is de persoon om wie het gaat als schuldige, als delinquent voor te stellen en zijn werk als louter bewijsstuk, als een slechts voor de rechtbank interessant corpus delicti, in plaats van als het uit hem voortgekomene, door hem gemaakte. ‘X heeft dit alleen maar geflikt omdat hij...’ (waarop het psychiatrische rapport volgt). Wat daar in zwang is geraakt treft me iedere keer als ik erop stuit, ook als het om anderen gaat, heel wat pijnlijker dan bijvoorbeeld die ezelachtige verbinding
‘levenwerk’ in de populaire Mozart-film, als het gekijf van de domme schoonmoeder van de kunstenaar overgaat in de schrille tonen van ‘de Koningin van de Nacht’. Hier worden voortdurend taboes geschonden en dat ook nog eens onder het mom van voorlichting, en dat geschonden taboe, ook als ik zelf niet ben getroffen, verwondt iets diep in mij en maakt me opstandig op het agressieve af, ook al zeg ik nog zo tegen mezelf dat het in plaats daarvan onderdeel van ons werk zou moeten zijn zo'n taboe plechtig weer in te stellen en nieuw te wijden.
Zo heb ik in ieder geval via deze omweg geprobeerd me op mijn beurt een psychogram voor te stellen zoals zo'n nieuwe meester in de zielkunde dat enkel en alleen op grond van de ‘desbetreffende’ lectuur tegen de hem (en ons) onbekende persoon van Philippe Jaccottet zou kunnen uitvaardigen. Nee, daar valt niets te proberen, dat spelletje mag ik niet spelen. Bovendien zou het door het werk van Jaccottet, regel voor regel, meteen in het begin al onderuit worden gehaald. Het beschroomde of schromende dat zo iemand daaruit zou kunnen lezen, heeft toch - en dat maakt het spel al meteen onmogelijk - telkens zijn vorm en doet zich zodanig passend en geborgen voor in iets algemeens, wetmatigs. Het veronderstelde schromen, zoals
| |
| |
dat zacht gebiedende talmen en de-tijd-nemen van de dichter, als een pas door het schrift geschapen houding van afstand, van schuchterheid en geduld - als dat ‘schroomte’ moet zijn, dacht ik een keer bij het lezen van de gedichten, dan is het een schitterende. ‘Spreken is dus moeilijk als het zoeken is... wat zoeken?’ heet het in een gedicht en in een ander: ‘Laten we liever zoeken buiten de reikwijdte...’
En het zou al even onmogelijk zijn uit de boeken van Jaccottet bijvoorbeeld met alle geweld het portret van een dweepziek individu te voorschijn te halen; de zinsdelen die aanleiding zouden kunnen geven tot zo'n verdenking zouden er alleen al grammaticaal niet zo kunnen staan zonder het aanvullende, tegensprekende, wellicht zelfkritische, in ieder geval ontnuchterende andere zinsdeel. En wederom wordt door de poëtische taal het quasi-dwepende, het quasipersoonlijke verlicht en verlucht, tot voorbeeld of tot vergelijking: in dit geval tot voorbeelden van de wellicht universele momenten van bezieling die al tijdens de beleving ervan doorkruist worden door de ‘eeuwige teleurstelling’ (zoals Patricia Higsmith dat heeft genoemd). ‘Ik voelde het geluk van een wedergeboorte maar ik was niet zo wijs om die geheim te houden’ - zo staat het in de ‘Wandeling onder de bomen’.
En ten slotte: ‘ontmaskert’ of ‘verraadt’ - populaire cultuurwauwelwoorden - deze Jaccottet zich in zijn teksten niet als een volkomen passiefindividu dat dag en nacht, zomer en winter, niets anders doet dan uit zijn raam kijken dat zelfs een keer tot ‘onze schat’ wordt gestileerd, en niets anders doet dan naar de vogels, de wind en de bomen luisteren? Volgens eigen zeggen komt hij er hoogstens even uit om hout te hakken! En wat betekent ‘La promenade sous les arbres’? Toen we de bundel met die titel lazen, zijn we geen enkele keer bij een echte wandeling uitgekomen. Moeten we dus niet de verdenking uiten dat deze contemplationist en ikzegger niet eens daadwerkelijk heeft gewandeld maar alleen maar met zijn ogen en met zijn hand over alleen maar papier?
Maar nu serieus. Philippe Jaccottet heeft het, anders dan de meesten van ons, door zijn allertederste handelingen, die van het vormgeven - schok van geestdrift over iets én langdurig wikken en wegen - voor elkaar gekregen dat de door hem geschapen dingen geen beeld opleveren van de persoon van de dichter, van de maker, niet eens een silhouet of een schim. Volkomen in taal getransformeerd is hij de onzichtbare derde en doet de lezer, onopzettelijk, aan de hand van de problemen waar hij zo volkomen over spreekt en de vragen die hij zo transparant stelt, inzien wat de kunstenaar of, waarom niet, dichter in zijn werk is: de wetmatige mens, zonder grillen en luimen.
Laat ik dat kort verduidelijken met een vergelijking met iemand die steeds weer tot Jaccottets voorgangers wordt gerekend: Senancour en diens ‘Obermann’. Ik denk dat de schijnbare overeenkomsten domweg tegenstellingen zijn. De ik-figuur met de naam Obermann is een sentimentele eenling, de spreker bij Jaccottet echter een sensibel algemeen persoon. En ik wil vasthouden aan het verschil tussen sentimentaliteit en sensibiliteit, al lijkt dat op het eerste gezicht muggezifterij. Obermann geeft zich over aan zijn stemmingen en wordt daardoor een type, afhankelijk van het landschap en het jaargetijde van het moment, en vooral van het licht of, daarvan afgeleid, de weersgesteldheid. En de schrijver geeft telkens bijna euforisch toe aan de talloze stemmingswisselingen van zijn tweede ik onder invloed van een nu eens wolkeloze, dan weer bewolkte hemel. Ook bij Jaccottet meldt dit tweede lichtafhankelijke ik zich steeds weer, bijvoorbeeld in de volgende regels van ‘Gedachten onder de wolken’: ‘Het is waar, al deze dagen hebben we nauwelijks de zon gezien, / hoop te koesteren onder zo veel wolken, is minder makkelijk...’ Maar dan, anders dan Obermann, beseft hij zijn afhankelijkheid, en het wordt zaak van het gedicht zich daarvan los te maken, de stemming af te zweren: ‘Wat een geringe kracht hebben we toch / dat we opgeven alleen omdat de zon ontbreekt... / Wat zijn we niet kinderachtig gebleven / om ons gered te wanen door het
| |
| |
blauw van de lucht / en bestraft door het onweer of de nacht.’ Er geldt in de gedichten van Jaccottet, vooral in de latere, gewoon een regel van de drie stappen: lofprijzing van het zichtbare, uiterlijke licht; instemming met nacht en duisternis; aanroepen van het onzichtbare licht: ‘Het water dat men niet zal drinken, het licht / dat deze te zwakke ogen niet zullen kunnen zien, / ik heb de gedachte daaraan nog niet verloren...’ Evenmin zal men, anders dan bij Obermann, van de spreker Jaccottet ooit ook maar een zweem van gejammer, geklaag, gelamenteer vinden; of het nu gaat om het ouder worden of om een geliefd, op sterven liggend iemand: de stem die spreekt blijft zogezegd zonder elke intonatie, zonder hoog en laag, is die van het klagen zelf, de profundis, zoals bijvoorbeeld over die oude stervende man: ‘In het / weer te groot geworden bed, / kind zonder de toevlucht tot de tranen.’ Je zou derhalve de bij Jaccottet uiteindelijk altijd het woord houdende, de acteur, de in de taal handelende, geheel anders dan Senancours tweede ik Obermann, het ‘derde ik’ kunnen noemen - precies de kunstenaar als de wetmatige, van stemmingen vrij gedachte algemene mens.
Maar toch kun je uit de teksten twee zaken afleiden (en dat is hier nodig) - niet met betrekking tot de bijzonderheden van de persoon, maar wat betreft de kunstenaar Philippe Jaccottet. De eerste komt te voorschijn uit de geografie, de andere uit de geschiedenis (van de kunsten); welbeschouwd horen ze bij elkaar. Jaccottet is Zwitser, geboren in het kanton Waadt, opgegroeid in Lausanne, aan het Meer van Genève - vandaar misschien de vergelijkingen met Senancour? In ieder geval deelt zijn poëzie karakteristieke kenmerken met het werk van enkele grote Zwitserse auteurs van deze eeuw. Zo moest ik bij die ‘schitterende schroomte’ van hem (het woord ‘talmen’ is misschien meer op zijn plaats) steeds denken aan de weliswaar met wezenlijk andere gebaren optredende bedachtzaamheid van Ludwig Hohl, en vooral aan diens verwerpen van de dichterlijke ‘overmoed’. (Alsjeblieft geen overmoed - dat was voor Hohl ronduit een dichterszonde.) Er is dan ook geen enkele wat je noemt overmoedige passus bij Jaccottet te vinden, hoogstens ‘een niet altijd zekere maar door geestdrift bevleugelde voortgang’ die, volgens een andere dichtregel, misschien een stap betekent doordat geleidelijk aan ‘de pijn’ erdoor vermengd wordt ‘met het licht’, maar waarvan we, aldus in dat klagen om een stervende, niet moeten verwachten dat die ‘het licht een verbintenis laat aangaan met dit ijzer’. Wat een volstrekt andere houding toch dan die van onze oude Goethe met zijn ‘West-östlicher Divan’, waar je bijna deze versregel als motto boven zou kunnen zetten: ‘Want dichten is overmoed.’ Maar dan dat groots-schalkse wegwuiven en vrijspreken van de zonde van overmoed door Ludwig Hohl (‘De man uit Weimar had zíjn omstandigheden en ik had gewoon de mijne’). Een soortgelijk antwoord stel ik me ook van Philippe
Jaccottet voor, weliswaar weer met een wezenlijk ander gebaar, misschien alleen met een kleine blik of een flauwe glimlach: ‘Is mijn “Ik heb me licht gehouden, / zodat de boot minder wegzinkt” niet mijn speciale overmoed?’
De andere Zwitser aan wie ik bij Jaccottet moet denken: Robert Walser, niet alleen vanwege de lichtheid maar vooral, vergeef me de uitdrukking, vanwege een vergelijkbare spelbrekerij. Zoals Walser de schoonheid of - om het in de trant van Jaccottet te zeggen - het zich mooi in plans voordoen van het landschap of überhaupt de wereld laat opleven, maar er dan in zijn tweede stap de duivel of het Robert Walserse ‘duiveltje’ instopt, zo doet Jaccottet (opgegroeid, zoals ergens in de ‘Wandeling’ staat, onder een ‘katholieke hemel’) dat in een soort dichterlijk plichtsbesef, met ouderdom en dood: zíjn tweede stap na de lofprijzing van het licht is heel vaak het ‘memento mori’, bijvoorbeeld na ‘Hoe moet ik hopen, zo veel kracht ooit naar behoren te begroeten?’ de ‘onvoorstelbare ontzetting van de kleine asgrauwe man aan wie de pijn met elke seconde een druppel van zijn bloed onttrok’. Maar het werk van beide dichters zou on- | |
| |
volledig blijven zonder de daaropvolgende derde stap naar de openheid, die voor mij het zuiverst of zuivertekenachtig ergens bij Jaccottet door pure grammatica, in een schitterend futurum exactum tot uitdrukking komt: ‘Toch zullen we in het voorbijgaan nog hebben gehoord / die roepen van de vogels onder de wolken.’
En de historische bijzonderheid van de kunstenaar Jaccottet? Die komt duidelijk naar voren in een steevast terugnemen van geestdriftige uitingen, van het ‘Natuurlijk bezit dat niet de minste waarheid’, via het ‘woord in de lucht gesproken’, tot aan de laatste zin van de ‘Wandeling’: ‘Slechts de armzalige zorg om lijf en leven belet me een ware dichter te zijn.’ Daar komt, even steevast, het nog grotere probleem bij, de vraag van iemand die zich als deel of afhankelijk van deze epoche ziet: of hij eigenlijk wel het recht heeft te dichten: ‘Ik zou dus moeten bepalen of ik werkelijk het recht had [...] over een maannacht te spreken.’ Of ‘de ander’ is aan het woord: ‘Soms vraag ik me af of het mag, zo van de bomen te houden als jij doet, en of je daarbij niet op dwaalwegen raakt.’ - Het toch al wankele en daarom zo intens of koppig verdedigde dichterschap van Rilke, die een halve eeuw voor Jaccottet werd geboren, laat ik hier liever buiten beschouwing; als voorbeeldfiguur voor een historische verandering dringt zich veeleer Francis Ponge op, de een kwarteeuw oudere, onmiskenbare leermeester - tenminste wat het eerste deel van de ‘Wandeling onder de bomen’ betreft.
Wat Ponge en Jaccottet gemeen hebben is steeds het uitgangspunt: gegrepen worden door een voorwerp. Maar waar Ponge dit voorwerp vervolgens met uitdrukkingen bestormt en met varianten omspeelt, gaat Jaccottet, om zijn object recht te doen, methodisch, langzaam en vooral gelijkmatig op een afstand te werk, zet alles op alles om transparant te blijven en, zoals ergens staat, ‘het uiterlijke licht geen weerstand te bieden’. (Let wel, de verschillen van de beide schrijfhoudingen in de historische tijd zijn geweldig, maar ze bewerkstelligen geen breuk, integendeel.) Het resultaat bij Ponge: in de regel aan het eind een kinderlijk-trots, gracieus-ironisch optreden, waarbij de stem van de dichter in een instrument is veranderd, in mijn voorstelling in een (kleine) trompet die zo nu en dan in rouw gedempt klinkt maar nog vaker schettert. Jaccottet echter is, volgens een uitspraak van Borges, ‘gedecideerd eentonig’ gebleven: zijn stem begint en eindigt als de beverige, vragende mensenstem van de psalmen, ‘mild, overgankelijk’ (G.). En Ponge zou, weer in mijn voorstelling, voor de schrijver van zulke transparante vormen speels de woorden ‘paysagiste’ en ‘passagiste’ tot één enkel willen samentrekken; maar goed dat er, wat me altijd heeft verbaasd, in het Frans geen werkwoord voor ons ‘zwijgen’ bestaat: met de omschrijving ‘faire silence’ zegt Jaccottet op een bepaalde plaats zelf wat zijn positie in zijn tijd is.
Tussen haakjes: leve de eis, het optreden, de rol, de woordvaste, bedachtzame driestheid of weerspannigheid, het geïnstrumenteerde zoeken naar recht, met bazuin of mondharmonica! Bij de dertig jaar na Jaccottet geboren Uwe Kolbe bijvoorbeeld wordt weer poëtisch opgetreden en gespeeld, zij het vanuit de marge waar de dichter tegenwoordig compleet in schijnt te zijn beland.
De kunstenaar als de wetmatige mens in de zin van hoe het in de ‘Wandeling’ staat: ‘Het schitterende is in ieder geval dat het werk van de dichter [...] aan dezelfde wetten schijnt te gehoorzamen als onze leefwijze.’ Maar, ten slotte: is hij niet ook, waar zijn taal overeenkomt met het ding, wetgevend (natuurlijk altijd zonder opzet, zonder imperatief, zonder vormen van moeten)? Zo wordt de lezer die zich deze vraag stelt opgeroepen, bijvoorbeeld door de regel ‘In mij zijn verzameld de wegen van de doorzichtigheid’, om van zijn boek op te kijken en in het hoge gras van een tuin in mei uit te kijken naar zulke wegen... ‘Dit heden zal slechts zuiverheid spreken.’
De jonge John Keats heeft in een brief de werking van poëzie kernachtig als volgt geformu- | |
| |
leerd: ‘Het menselijke leven en zijn (verfijnde) herhaling in de geest.’ Naar het heden vertaald: Jaccottet varieert de mooi uit plans bestaande wereld in transparant gebouwde taal nog eens, en nog eens... Zo'n schitterend ‘nog eens’ of ‘al eens’ van de belevenis is misschien ook de volgende verwoording (niet vertaling) van ‘Wandeling onder de bomen’. Ze staat helemaal aan het begin, haast als sleutel, van een tweeduizend jaar oud gedicht dat weliswaar niet met ouder worden en dood begint, maar met ontheemdheid, het verdreven zijn naar de marge, Vergilius' eerste ecloge: lentus in umbra staat daar, als verwoording voor ‘La promenade sous les arbres’ - ‘langzaam in de schaduw’; wordt iemand die dit opschrift volgt niet nog eens dubbel zo langzaam in de schaduw?
Zo vertoont zich aan mensen zoals wij Philippe Jaccottets wetmatige schrijfleven. Van het afweren van die beelden ‘die [...] voortkomen uit het (bewuste of onbewuste) verlangen zich aan het eerste lid van de vergelijking te onttrekken, dat te verbergen of te vervreemden’, via die andere beelden, het ‘tegendeel’ van de eerste, tot aan het verlangen om helemaal zonder beeld ‘gewoon de deur open te gooien’, simpelweg met de voorwerpen mee te spreken, terug naar het laten gelden van die tegendeel-beelden, naar het ‘veerboten of engelen van het zijn, / brengen ze de ruimte opnieuw tot stand’. Minstens één zo'n beeld van de onbekende mens Jaccottet kwam bij het lezen van zijn boeken in me op, zonder dat het op een bepaalde manier door de tekst zelf werd voorgesteld: de nogjonge dichter loopt met een van zijn leraren, of misschien met de oudere dichter Gustave Roud, bijna op de tast door de donkere voorhal van de duizend jaar oude kloosterkerk van Romainmôtier ten noorden van Lausanne en komt in het middenschip dat nauwelijks lichter is maar net licht genoeg voor zijn soort klare vastbeslotenheid.
En er moet nog bij worden gezegd dat een tamelijk lyrische prozaïst dit allemaal over een eerder prozaïsche lyricus bij elkaar heeft gefantaseerd, een weer geweldig maar hopelijk niet tot een breuk leidend verschil. (Zo heeft de eerste zich ooit tegenover de fenomenen van de mooi uit plans bestaande wereld Mozart-achtig voorgenomen: ‘Neem alles heel serieus en sta bij niets stil’, en zo eindigt een van de late gedichten van de tweede: ‘Ik ga, verwonder me, en meer te zeggen is mij niet vergund.’)
Laten we nu allemaal hier even op adem komen van onze ‘eeuwige onrust’ - zoals dat eigenlijk ook de bedoeling van deze prijs is - op de rots van Duino, die weliswaar niet altijd baadt in zonlicht maar door de geest die hier ooit actief was toch voor immer een beetje lichter geworden is. ‘Commune dolor’, dat was Petrarca's verfijnde herhaling van Goede Vrijdag - maar in de paar korte periodes daartussen: commune laetitia, of ieder voor zich vrij naar het schitterend beschroomde Nog eens van de Petrarcalaureaat: ‘Nog een spanne tijds is men in de cocon van het licht.’
vertaling Annemiek Munsterman
|
|