| |
| |
| |
Yves Bonnefoy
De Oranjerie
We zullen lopen over het puin van een immense hemel,
De vlakte in de verte zal opbloeien
Als een voorland in het helle licht.
De allermooiste plek waarnaar we zo lang zochten
Zal voor ons liggen als aarde van salamanders.
Hier heb je een steen, zul je zeggen:
In zich draagt die de dood.
Hij is de verborgen lamp die brandt onder onze daden,
| |
| |
| |
Hic est Locus Patriae
Voor jou reet de lage hemel uiteen, de bomen
Drongen de ruimte binnen van je bloed.
Daarop, o Cassandra, zijn andere legers gekomen
En niets kon overleven aan hun weerzijdse groet.
Een vaas sierde de drempel. Terug, leunde hij er
Met een glimlach tegen de marmeren plint.
Over de buurtschap Ter Bomen viel daarop schemer.
De dag van woorden voorbij, kwam een nacht van wind.
De plek was verlaten, de bodem hol en leeg,
De sleutel, los in de deur.
Wie onder de parkbomen ging wonen
De noodzakelijke rust waarnaar hij terugkeerde,
Daagde op, een weinig steen tussen de takken.
Zijn voorland was die aarde! Een eerste kamer
Kraakte van dode bladeren en verval.
Over de tweede en grootste vloeide het licht uit
Tot een rode en grijze plas, waar geluk.
| |
| |
| |
De salamander
I
En nu ben je Douve in de laatste kamer van de zomer.
Een salamander schiet weg over de muur. Zijn tere mensengezicht draagt het einde van de zomer uit. ‘Ik wil in jou opgaan, smal leven,’ roept Douve. ‘Loze bliksem, ren over mijn lippen, doorboor mij!’
‘Hoe graag verblind ik mij, geef ik me aan de aarde over. Hoe graag vergeet ik welke koude tanden me beheersen.’
| |
II
Een hele nacht droomde ik, Douve, dat je van hout was, zodat ik je beter aan het vuur kon prijsgeven. Een groen standbeeld gepaard aan de schors, zodat ik beter kon genieten van je lichtende hoofd.
Terwijl ik onder mijn vingers de twist van vlammen en lippen voelde: zag ik je naar mij glimlachen. Maar die klaarlichte dag van sintels in jou verblindde mij.
| |
| |
| |
III
‘Kijk naar mij, kijk naar mij, ik rende!’
Ik ben bij je, Douve, ik geef je licht. Tussen ons is er alleen nog die rotsige lamp, die verstilde rest schaduw, onze handen waarop de schaduw wacht. Opgeschrikte salamander, je bevriest.
Nu je het moment hebt doorgemaakt waarop het naaste vlees in kennis verandert.
| |
IV
We bleven wakker op de top van de zijnsnacht. Een heester begaf.
Geheime breuk, met welke vogel van bloed stroomde je door onze duisternis?
Naar welke kamer, waarin de gruwel der dageraad erger werd op de ruiten, keerde je terug?
| |
| |
Toen de salamander weer opdaagde, hing de zon
Al heel laag over alle aarde,
De plavuizen pronkten met dat stralende lichaam.
En hij had al de laatste band verbroken:
Het hart dat je voelt in het duister.
Zijn wond, rotslandschap, opende op
Een ravijn om er te sterven onder een roerloze hemel.
Gekeerd naar alle ruiten, nog steeds, verschenen
Op zijn gezicht de oude bomen om er te sterven.
Zeggen: Cassandra, handen geschilderd en kaal,
Ogen gedregd onder andere bevangen ogen,
Aanvaard in je handen, verlos in hun schaal
Mijn dode hoofd waarin de tijd is vervlogen.
Het Idee kwam bij me op dat ik puur ben en leef
In het huis dat ik was ontvlucht, daarboven.
Druk in mijn handen de obool en het boek, geef
Dat eenvoud heerst op de oevers van mijn doven.
Strijk mij glad, maak mij op. Kleur mijn kilte.
Sluit deze ogen waarin geen nacht verglijdt.
Leg over mij de plooien van een duurzame stilte,
Doof met de lamp dit land van vergetelheid.
| |
| |
| |
Gerechtigheid
Maar jij, maar de woestijn! spreid je zand
Nog lager uit in duistere vouwen.
Dring dit hart binnen opdat je stilte gestand
Als onwaarschijnlijk beginsel blijft behouden.
Kom. Hier wordt een gedachte afgesneden,
Hier ligt een prachtland zonder draad.
Ga waar je met een vijandige zon moet delen
De rand van de ijzige dageraad.
En zing. Je rouwt dubbel wanneer je berouwen
Een zang durft te zijn van grote weigering.
Glimlach, en zing. Hij wil je weerhouden,
Donker licht, over de wateren waar hij verging.
*
Ik zal je dode gezicht in mijn handen nemen. Ik zal het te ruste leggen in zijn koude. En al dient het tot niets, met mijn handen zal ik je roerloze lichaam afleggen.
| |
| |
De oranjerie zal je verblijf zijn.
Op de tafel, gedekt in een ander licht,
Zul je je hart neerleggen.
Je gezicht zal vuur vatten, op jacht door takken.
In de verte tussen de stenen zul je Douve heten,
Onherleidbaar laagwater waarin alle moeite wegebt.
| |
Waarheid
Tot aan de dood, bijeengezamelde gezichten,
Slaat op het herwonnen lijf dit onbeholpen hart,
En jij, absolute waarheid, moet daar zwichten
Op dit lijf uitgeleverd aan je verzwakte hand.
De geur van bloed zal de have zijn waarnaar je zocht,
Sobere have die een oranjerie van licht vervult.
De zon zal draaien, en op haar helle stervenstocht
Neerstralen over de plek waar alles werd onthuld.
Je hebt een lamp genomen en je opent de deur,
Wat moet je met een lamp, het regent, de dag breekt aan.
vertaling Jan H. Mysjkin
|
|