Jan H. Mysjkin
Bij ‘De Oranjerie’ van Yves Bonnefoy
Voor Yves Bonnefoy, in 1923 geboren te Tours, wijst het gedicht op een unieke ervaring die aan het louter interne spel van woorden voorbijgaat - een opmerkelijke maar ook precaire positie in de Franse literatuur, waarin de sterke poststructuralistische poëtica het gedicht ziet als het activeren en vermenigvuldigen van taalkundige betrekkingen waarbij elke dieper liggende bedoeling of hoger reikende zingeving van de hand wordt gewezen. Al met Du mouvement et de l'immobilité de Douve (Over de beweging en roerloosheid van Douve), zijn debuut uit 1953, had Bonnefoy het idee van de poëzie als ‘waarheid’ en ‘redding’ een nieuw elan gegeven - in het volle besef dat rond deze begrippen een nevel van vergane romantiek en uitgehold messianisme hing. Bonnefoy stond voor de opdracht om de ontologische en ethische krachtlijnen van het gedicht opnieuw geloofwaardig uit te tekenen.
‘De oranjerie’ - de vierde en voorlaatste cyclus uit Over de beweging en roerloosheid van Douve - opent niet voor niets op ‘het puin van een immense hemel’, dat wil zeggen de resten van een oord waar het Westen eeuwenlang alle hoop en zingeving had gesitueerd. Dit openingsvers noemt de vervallen staat van de wereld - die misschien tóch weer kan worden opgebouwd, want over dit puin zijn dichter en lezer op weg naar ‘een voorland’, ‘de allermooiste plek waarnaar we zo lang zochten’. En toch, telkens wanneer Bonnefoy in zijn poëzie die plek lijkt te hebben bereikt, zal hij die ontmaskeren als droom=drogbeeld. ‘Onvolmaaktheid is de top’ luidt de titel van een gedicht waarin Bonnefoy zijn ars poëtica formuleert - het vers is hoogstens proviand voor wie onderweg is.
Onderweg waarnaar? ‘Het enige doel dat het gedicht kan worden gesteld,’ verklaart Bonnefoy, ‘is de mogelijke redding. Het streeft namelijk naar de verinnerlijking van de werkelijkheid. Het zoekt naar de banden die in mij de dingen bijeenhouden. Het moet me in staat stellen in volle gerechtigheid te leven, en in het beste geval ontstaan aantekeningen van een kristalheldere vanzelfsprekendheid, waar het waarneembare op het punt lijkt in een gezicht op te gaan, waar het deel, zonder ook maar één metafoor, sprak in naam van het geheel - waar datgene dat zweeg in de verte opnieuw ruist en ademt in de ontvankelijkheid of het wit van het zijn.’
Toen Over de beweging en roerloosheid van Douve verscheen, werd die dichtbundel als een revelatie verwelkomd. Men was van meet af aan getroffen door de ongrijpbare figuur van Douve: tegelijk vrouw, landschap en allegorie; de ene keer levend, de andere keer stervend, dan weer dood; opduikend met de wisselende gezichten van Cassandra of de feniks of een salamander. In deze bundel wordt Bonnefoy's bekommernis om ‘waarheid’ herkenbaar in gedichten als ‘Ware naam’ en ‘Waar lichaam’, evenals in de slotcyclus, waarin hij zeven gedichten groepeert onder de titel ‘Ware plek’. Waren we die plek dan al niet gepasseerd in ‘De oranjerie’? Dit bouwwerk van steen en glas - waar de oranjebomen de winter, de dreiging van de dood, kunnen overleven - wordt beschreven als een welgekomen halte waarover ‘het licht uitvloeide / Tot een rode en grijze plas, waar geluk’, als de ‘plek waar alles werd onthuld’; zodat juist in deze reeks, de meest positie-