| |
| |
| |
Alexander Koesjner
Gedichten
Oude man
ligt schuw en broos een grijsaard,
door 't raam een vogel nastaart.
een uithangbord, wat takken.
Gestreept, te wijd de broek
die hem werd aangetrokken.
of moest hij land opmeten?
Ja, wat voor werk deed hij?
Hij is het zelf vergeten.
Wat schreef hij in z'n kladblok?
Eén raam rest hem nog maar,
als in zijn jeugd een zuurstok.
doorziet hij tot de nerven.
Misschien komt dat gewoon
omdat hij gauw gaat sterven.
een streep, de langverbeide,
dan staat de boom aan deez’,
| |
| |
Zandkorrels, steentjes, halfverteerde reepjes rubber,
een enkel plankje, spaanders en gebroken glas,
een bandenspoor in grijze, hard geworden blubber,
't gekruisigde restant van wat eens kikker was
doet denken aan een uit elkaar geknalde kinderballon,
een hoopje aarde, barsten, dan een kuil,
vlak bij de spaken het gefladder van een vlinder,
een heuvel op, en dan weer af, het is hier steil,
toe, beste vlinder, stoor mij niet in mijn beweging,
ben toch al niet mezelf vandaag, vooruit, vlieg door,
verdorde twijgjes, strootjes, boomwortelvervlechting,
een schil, karton, een drooggevallen wagenspoor,
toen zij me gister vroeg om op de thee te komen,
had ik dat moeten doen, wat korstmos en een tak,
een stukje ijzer, waarom toch altijd dat schromen,
daarna heb ik weer spijt, een kever, kalk, een slak,
een achteloos door iemand in de berm gesmeten
sandaal, je kijkt, waar slingert nu de tweede rond,
de vlekken van frambozen die zijn platgereden,
een bruine paddestoel, een rups gehuld in bont,
een peukje - dit geheel is voor wie fietsend rondrijdt
en zich omringd ziet door een landschap van Cézanne,
onzegbaar zuiver, van een ongekende schoonheid,
een half begrepen en half weggewassen plan.
| |
| |
| |
PTT
Een postkantoor kent droeve humor.
Een telegram is makkelijk,
maar een naargeestig woord als ‘tumor’
kost evenveel als 't woord ‘geluk’.
Bij Telegrammen leer je schrijven:
op elke komma wordt gelet.
O hoeveel keren in ons leven
Verschenen wij voor dat loket!
‘Na wie ben ik?’ was wat we hoorden.
En men ging bezig, nonchalant,
met vijf oneindig trieste woorden
op een papiertje in een hand.
Het potlood van de postbeambte
verstarde boven ons verdriet.
En dan een bel die plots verwanten
niet langer rustig slapen liet.
| |
| |
| |
Nachtvlinder
Mijn jasje hangt vanaf een stoel dood naar beneden.
Een vlinder is op een revers in slaap gegleden.
Daar rust ze, uitgeput, in helder licht verstrikt.
Waar slaap haar trof heeft ze de vleugels uitgeslagen.
Toe, wek haar niet: ze is, vermoeid, net ingeslapen.
En met een gele draad is haar dessin doorstikt.
Op haar die 's nachts kan zien moet licht wel overkomen
als een gordijn, gesloten, maar met purpren zomen,
een soort van deken waar ze veilig onder ligt.
Ze droomt een kamer met een slapende, gedompeld
in golvend duister dat hem wreed heeft overrompeld.
En op die drenkeling houdt zij haar blik gericht.
| |
| |
Angst en zorgen, angst en zorgen om
wie beslag legt op ons hart.
Het bestaan stemt blij én slaat ons stom
tussen vleugels wit en zwart.
Tot ons eigen innerlijk herleid,
in het diepst van onze ziel,
zijn we van angsten nooit bevrijd,
zijn we weerloos, naakt, fragiel.
Ik ben grof, hou vast aan mijn gelijk,
voor mij telt, zoals je weet, de eik,
niet de klimop rond de stam.
Maar omgeven door de bladervracht
van het soepel klimmerkruid,
raak ik onontkoombaar in jouw macht,
schreeuw mijn zorgen om jou uit.
En in bed, door twijfels overmand,
lig ik wakker, kijk opzij,
zoek dan zelf weer hoopvol naar de hand
die in 't donker reikt naar mij.
| |
| |
| |
In een café-restaurant
In een stampvol, rumoerig café-restaurant
zit ik stil, uitgewist, een verstard figurant,
word met lauwwarme wijn beetgenomen.
En mijn tafelgenoot, van het eten voldaan,
laat zijn blik naar zijn harige vingers toe gaan,
met de ring om zijn pink ingenomen.
Hangt een hemel die 't ondergaand zonlicht maskeert
als een vochtige doek waardoor water passeert.
Maar één straal heeft mijn buurman bekropen,
zet de steen van zijn ring in een lichtende vlam.
‘Die twee meiden,’ zegt hij, ‘zeg, wat vind je ervan?’
En verveeld: ‘Ach, ze zien zo verlopen.’
En dan zinkt hij opnieuw in het halfduister weg.
Hij valt stil, aangezien ik niets tegen hem zeg.
Wordt dan kwaad, wil de rekening vragen.
Tevergeefs. De serveerster negeert zijn gebaar,
ze bekijkt in de spiegel haar asblonde haar.
'k Heb de ring zo eens gadegeslagen.
Die is magisch! De eigenaar weet er niets van.
Zou je'r onder de tafel aan draaien, o dan
zou een zee van azuurblauw te zien zijn!
En een bruisend koraalrif - zoals op een doek
van Monet, voor een poosje bij ons op bezoek -
in een lichtviolet-witte weerschijn.
Draai de ring nog eens rond - en 't zou lijken alsof
het een vrachtschip in 't winterse Jalta betrof,
dat met kolen geladen afmeerde.
En opnieuw sloeg een straal helder fonkelend in...
Doet hij zelf in juwelen, of kocht hij de ring
in een winkel die hij eens passeerde?
| |
| |
Draai die magische ring voor de derde keer rond.
Maar nu komt er geen enkel geluid uit je mond:
Wat je ziet lijkt de inhoud van dromen!
Of een vriend van weleer bij de ingang zien staan?
Of dat louche figuur hiervandaan laten gaan?
Of je jeugd nog eens terug laten komen?
| |
| |
Wat zijn we rotsvast ervan overtuigd
dat wij van een balkon een zwaluw
niet zomaar achternagaan, onbesuisd,
halsoverkop, verstrooid, vol afschuw,
toevallig, onnadenkend, ongeremd,
met opzet, halfbewust, verbeten...
Wie heeft die overtuiging ingeprent
die wij van oudsher in ons weten?
Niets anders dan een balustrade scheidt
gezond verstand van pure waanzin.
Daarzonder zou een mummie, neergevlijd,
een zwaluwvlucht niet kunnen aanzien.
Het kleine witgerugde silhouet
zou zij dan volgen, halfbezeten,
de laatste, zoete angst opzij gezet,
verwonderd om haar eigen schreden.
| |
| |
Je slaapt en ontwaakt uit een loodzware, treurige droom.
Bij dag blijft verborgen waarmee je bij nacht zo vertrouwd bent.
Het leven op aarde heeft blijkens je droom dit patroon:
benauwend, benauwend, benauwend, fantastisch, benauwend.
Uit angst om zichzelf bloot te geven en bang voor verwijt,
ligt doodstil en weerloos een man, huilt geluidloze tranen,
zijn hoofd in het kussen. En of hij de ogen nu sluit
of opent, het blijft even donker. Het waait langs de ramen.
Dan schiet er een schim door die gitzwarte duisternis heen,
gaat aan hem voorbij, het gelaat in de handen begraven.
Daar ligt hij. Kwam wens met vervulling soms niet overeen?
Verlangde hij meer? Maar hij zwijgt - onbeantwoorde vragen.
In jachtige regen of tijdens machinekabaal
zoekt hij in het daaglijks bestaan een verwant, een gelijke,
vergeet dat hem Orpheus het naaste staat van allemaal,
toen deze, verstenend, bij Charon nog één keer ging kijken.
Hij wankelt en staat op het punt in de mist op te gaan.
De wind echter klopt bitter schuim op nabij de gordijnen
en wakkert bezorgd dat fantastische één vijfde aan
(of is het een vijftigste?), laat het aanhoudend gedijen.
| |
| |
Je stem weerklinkend in de hoorn,
zo aangevreten, zo verloren,
dat ik, hierop onvoorbereid,
aanvankelijk niets heb begrepen
van wat hij mij te zeggen had.
Je stem, zo ijl, zo toegeknepen,
het urenlange reizen zat,
je stem weerklinkend in de hoorn
herrees - hetgeen een wonder was -
vanuit de nacht, ineens herboren,
gelijk een feniks uit z'n as.
Nam hij soms afscheid van het leven,
heeft hij soms met z'n ziel betaald
door naar de kille vorm te streven
van fijne koolstof en metaal?
Het hele samenstel van draden,
de sleuf waarin de kabel ligt,
dat alles laat veel meer te raden
dan de onsterflijkheid wellicht.
| |
| |
| |
Michelangelo
Maar de schepper van eeuwige kunst zei oprecht als een kind:
‘Als het leven ons boeit, zal de dood ons niet minder bekoren,
want ze zijn door de beeldhouwer beide vervaardigd’... De wind
woei vanaf de rivier, kippevel kreeg de lucht. Ochtendgloren
zette struiken en bomen in brand... En ik zag ons al gaan
naar zijn werkplaats, alwaar we verschillende beelden bekeken.
Ze zijn mooi, ook het beeld dat we onder een dekzeil zien staan.
Misschien is deze stralende ochtend in juni een teken,
misschien zijn z'n factuur en z'n glans en z'n korreligheid
het bewijs dat wij verder de meester ook kunnen vertrouwen.
Dat postuur en die kracht en de helm die naar voren toe glijdt...
Even prachtig als ooit het begin zal het eind zich ontvouwen.
| |
| |
Te praten met jou is het grootste geluk dat bestaat!
Te praten met jou, welk een vreugd - heel de lokkende avond
en flemende nacht. O hoe strak staat de ragfijne draad
van sterren, gestikt langs die zwarte, betoverde afgrond!
Op meer dan een jaar pas de volgende ster! In een hoek
van 't doofstom heelal zijn wij twee tot bezinning gekomen.
Een kamer, fauteuils en een tafel met daarop een boek.
Bespreken we leven en dood. Het had mis kunnen lopen...
We hadden ons kunnen vergissen, een eeuw, misschien meer!
Ons ergens in kunnen verdiepen en zo de verborgen
tel kwijt kunnen raken. O heerlijk, je leeft en bent hier.
O laten we kussen! En praten, tot diep in de morgen!
Omwille van duizend maal duizend jaar zwijgen als goud,
om wat we ervoeren voordat we te leven begonnen.
De tulen vitrage - dat is waar ik hier zo van houd.
Bespreken we Tjoettsjev. De zwoelte die hij heeft bezongen.
De villa in Rome, hoe 's middags het tweetal daar kwam
om zich te verpozen, de loomheid van eeuwen verjagend.
De ijzige korst van de schamele aarde, waarvan
we houden, intens naar de hemelse woning verlangend.
| |
| |
Kordaat neemt september een bezem ter hand,
veegt kevers en torren voorgoed aan de kant,
en spinnetjes in hun doorzichtige webben,
geknakte libellen, zieltogende wespen,
hun voelsprieten, grijpertjes, pootjes en kaakjes,
loepzuivere lenzen, als cirkels zo rond,
hun ragfijne vleugeltjes, stuifmeel en haakjes,
het frêle gefrutsel dat ooit zo mooi stond.
Kordaat neemt september een bezem ter hand,
veegt restjes chitine weg, ruches en kant,
alsof een balletmeester zijn ballerina's
van 't podium stuurt, ze verjaagt uit de broeikas.
September begint met een bezem te vegen,
en alles verdwijnt in de verte, in mist,
in herfstige nachten en inktzwarte regen:
de hoop op geluk, waaiers, franje, batist.
Vaarwel, vreugd! Tot bij de begraafplaats der vliegen,
het kerkhof der wespen, het graf der libellen,
tot in Pluto's rijk, tot aan tranen die vlieten
en uitbloeiende Elyseïsche velden.
| |
| |
| |
E.T.A. Hoffmann
Er is iets dat ik hier naar voren brengen wil:
drie namen was voor Hoffmann heus geen peuleschil.
Hoe gaat een man om met drievoudig lief en leed
als hij Ernst, Theodor en Amadeus heet?
Ernst is een radertje, juridisch onderlegd;
hij kladdert stipt papiertjes vol bij het gerecht.
Hij is niet creatief, van zingen is hij wars.
In de machine van de staat klinkt zijn geknars.
Hij knarst en zweet, stelt soms een milder vonnis voor.
Wat meer geluk dan Ernst heeft, dunkt me, Theodor.
Wanneer hij 's avonds thuiskomt doet zijn schouder zeer;
toch schrijft hij 's nachts bij kaarslicht zijn verhalen neer,
verbijt de pijn en schrijft en schrijft tot hij allengs
bedroefder wordt. Maar dan komt Amadeus langs.
De vriend die Theodor het allermeest waardeert,
zwaait met zijn handen - 't is of Mozart dirigeert.
Op Friedrichstrasse 10 drinkt Hoffmann 's middags thee.
‘Op naar de Friedrichstrasse,’ fluistert Ernst, ‘kom mee.’
‘Nee, laten we naar rechts gaan,’ oppert Theodor.
‘Naar links en door die poort,’ klinkt in hun beider oor.
Net als een kind dat voor het eerst een woordje spelt,
Zo wordt daar ergens schuchter op een fluit gespeeld.
‘En toch,’ zucht Amadeus, ‘is dit fluitspel honderdmaal
subtieler, zoeter dan een wetboek of verhaal.’
|
|