De Gids. Jaargang 157
(1994)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 808]
| |
IIn z'n boek De hoed van tante Jeannot (1989) verhaalt de Nederlandse Vlaming Eric de Kuyper een aantal markante taferelen uit zijn Brusselse jonge jaren. Het gezin De Kuyper is onthoofd want vaderloos, zodat de jonge Eric een goed deel van zijn kindertijd tussen vrouwen doorbrengt. De terugblikkende auteur beschrijft zijn jonge alter-ego als een bijna-antropoloog die nieuwsgierig, en vaak ook verbaasd, dag na dag waarneemt hoe zijn zus en vooral zijn moeder de huiselijke orde bewaken. De moederfiguur die oprijst uit De Kuypers talrijke anekdotische herinneringen, beantwoordt aan het beeld dat een echte antropologe, Bernice Martin, daarvan ooit uittekende. De westerse moeder-huisvrouw, zo schrijft Martin in haar artikel ‘Mother Wouldn't Like It!: Housework as Magic’, vervult in het gezin primair de rol van ‘orde-hoedster’. ‘De creatie en het behoud van orde in naam van het hele huishouden is de essentie van het traditionele “vrouwenwerk”. Hoezeer vele mannen tegenwoordig ook mogen helpen (sic) bij het dragen van de huishoudelijke lasten [...], de fundamentele taak van het bewaren van huiselijke orde heeft de huisvrouwenrol ten sterkste gestempeld en aldus bijgedragen tot de sociaal geconstrueerde vrouwelijke identiteit [...]. Vrouwen herstellen voortdurend het verval dat de natuur en het leven in de huiselijke orde binnenbrengen; een huisvrouw zijn is een expert zijn in deze (her)ordenende activiteit,’ aldus Martin.Ga naar eindnoot1. Zowel op emotioneel als op materieel vlak beschermt de westerse moeder-huisvrouw onophoudelijk de familiale gang van zaken tegen de onontkoombare dreiging van wanorde of chaos. Zo bemiddelt ze in ruzies tussen de gezinsleden en surveilleert ze nauwlettend ieders persoonlijk welzijn. Tevens zorgt ze ervoor dat alle gezinsleden 's morgens min of meer doorvoed en vooral op tijd het huis verlaten, weert ze ondermijnende en daarom ongewenste gasten zoals ‘slechte vrienden’ of ‘sletterige vriendinnen’, en let ze erop dat alle gezinsspullen na gebrui naar hun plaats terugkeren. Als bewaakster van de gezinsorde heeft de huisvrouw één grote vijand: het vuil. Een groot deel van haar werk bestaat uit het wegwerken, verwijderen of vernietigen van diverse vormen van vuil: stofjes, kruimels, pluisjes, vegen en vlekken, etensresten, enzovoort. Maar wat heet ‘vuil’? ‘Dirt is matter out of place,’ stelt Bernice Martin in navolging van haar leermeesteres Mary Douglas, wier studie Purity and Danger een revolutionaire stap binnen de ‘vuilwetenschap’ markeerde.Ga naar eindnoot2. Misplaatst en dus vuil is alles wat volgens de geldende schema's, waarmee elke groep de werkelijkheid ordent, zich niet dáár bevindt waar het cultureel gezien thuishoort. Alles wat de hem of haar opgelegde ruimtelijke grenzen overschrijdt, gaat door voor ‘vuil’. Olie op een strand, rode wijn op een wit shirt, honde- of katteharen op een tapijt, bezwete kousen in de woonkamer, dat alles heet ‘vuil’ omdat het volgens onze mentale betekeniskaders op vreemd, ja verboden terrein vertoeft. | |
[pagina 809]
| |
Respecteren de materiële dingen integendeel de door ons opgelegde orde, dan belonen we ze met een verbaal schouderklopje door ze ‘proper’ of ‘netjes’ te noemen. De tegenstelling tussen ‘vuil’ en ‘proper’ loopt kortom in de pas met de tegenstelling ‘wanorde versus orde’. Tegelijk wordt ze daarom ook gedurig geassocieerd met moreel en emotioneel geladen opposities als ‘slecht versus goed’, ‘juist versus onjuist’ of zelfs ‘zondig versus rein’. De huisvrouw zit als stafhoudster van de familiale orde per definitie in het verzet tegen alle vormen van ‘vuil’. Haar op het eerste gezicht banale huishoudelijke activiteiten zijn in wezen cruciaal voor de bestaande culturele orde. Poetsen, schrobben, afwassen, stofzuigen, bedden opmaken - deze handelingen bewaken dan wel herstellen in de materiële werkelijkheid de grenzen van de culturele realiteit. Ze vormen daarom een essentiële variatie op de strijd tegen de dreiging van wanorde die het kwetsbare menselijk bestaan sinds mensenheugenis kenmerkt. In al hun alledaagsheid en ogenschijnlijkevanzelfsprekendheid zijn ze daarom structureel verwant met de onalledaagse ‘hoog-culturele’ praktijken van priesters, magiërs of filosofen. Want de vrouwelijke ‘doensters’ en de meestal mannelijke ‘denkers’ leveren eenzelfde strijd: het trekken van materiële dan wel ideële theoretische grenzen, het daadwerkelijk of symbolisch afbakenen van culturele gebieden. | |
IIHet wassen neemt binnen het geheel van gezinstaken een belangrijke plaats in. Wie de was doet, doet echter altijd ook iets anders. De verwijdering van vuil van kledingstukken of huishoudelijk linnen herstelt immers in de werkelijkheid een orde die binnen de cultuur als ‘noodzakelijk’ geldt. Wat figuurlijk misplaatst was, wordt letterlijk verdreven of vernietigd: vlekken in lakens, koffie op tafelkleedjes, zweetkringen op hemden, modderspatten op broeken. Hoewel het wassen in vrijwel alle tijden en culturen dezelfde essentiële herstelfunctie bezit, heeft de concrete waspraktijk in West-Europa tijdens de voorbije eeuwen vele gezichten en gedaanten gekend. In De hoed van tante Jeannot vertelt Eric de Kuyper onder meer over de wasgewoonten van zijn moeder omstreeks het begin van de jaren vijftig. Maandag was wasdag, en de wasdag was een harde werkdag. Het was daarom ook voor moeder De Kuyper een korset-loze dag, zodat - aldus De Kuyper - ‘het zalmroze ding met loshangende flappen over een stoel [hing] te bungelen [...] Om de wasmachine aan de gang te krijgen en te houden (het was een indrukwekkende koperen ketel, verhit door gas); om het regenwater van de pomp op het “koertje”, emmer voor emmer, naar de kelder te slepen; om het water vervolgens aan de kook te krijgen; om er de stapels linnen, zootje na zootje, in te proppen en dan na een tijdje te spoelen en vervolgens door de mangel te halen; en om dan tenslotte nog met het waswater de kelder, de trap en de gang te schrobben; kortom, om de was op maandag te kunnen doen, moest | |
[pagina 810]
| |
je je corset uitlaten. Daarom kon ze ook niet naar de vroegmis.’ Moeder De Kuyper waste bij wijze van spreken half-modern, half-traditioneel. Ze kookte de was machinaal en wrong hem uit met een mangel, maar moest nog eigenhandig water aandragen en het wasgoed manueel van de ene in de andere machine overhevelen. Bovendien deed ze de was getrouw op een welbepaalde dag van de week. Het wassen structureerde daarom in het gezin De Kuyper de collectieve tijdsorde. De week begon in feite niet op maandag, maar op wasdag. Dit door elkaar lopen van ‘oud’ en ‘nieuw’, handenarbeid en machines aan het begin van de jaren vijftig, is nogal typisch voor de geschiedenis van het alledaagse leven. Zo'n reele gelijktijdigheid van het episodisch ongelijktijdige bemoeilijkt uiteraard elke poging tot een historiografie van het wassen. Anders dan bijvoorbeeld bureaucratische organisaties kent de dagelijkse leefwereld geen van bovenaf ‘bestuurde’ of beregelde tijd waarin de historicus of de socioloog met historische ambities zijn chronologische verhalen of begripsschema's kan verankeren. Het uitgetekende temporele of conceptuele kader wordt integendeel altijd meer of minder weersproken door wat daarbinnen verschijnt wanneer het de dagelijkse leefwereld betreft. Zonder raamwerk geen begrijpbare geschiedschrijving of intelligibele historische sociologie - maar de alledaagse wirwar van traditie en vernieuwing, van trage tijd, conjunctuur en evenementGa naar eindnoot3. dreigt de gebruikte classificaties altijd te ontgrenzen. De historische complexiteit van de geleefde tijd is als het ‘vuil’: ze ondergraaft de gebezigde temporele of theoretische onderscheidingen. Anders dan in het gethematiseerde alledaagse leven kan in de geschiedschrijving of de historische sociologie het ‘onzuivere’ echter nooit worden vernietigd. ‘Storende feiten’ laten zich nooit helemaal ‘wegwassen’, en al helemaal niet ‘witwassen’. Zonder omlijsting is er alleen een chaos van onsamenhangende gebeurtenissen; met een kader is er steeds een rest van ‘historisch vuil’ maar tegelijk ook ordening en begrip. Het komt er daarom in de geschiedschrijving en de historische sociologie wellicht op aan te zoeken naar ordeningsschema's en modellen die enerzijds veel verhelderen en anderzijds niet ál te veel ‘overschot’ produceren in de vorm van weersprekende data, weerleggende voorvallen, enzovoort.Ga naar eindnoot4.
Woorden als ‘traditie’ en ‘vernieuwing’ zijn altijd ook reeds ordenende uitdrukkingen. Maar men kan ze op enige historische afstand, dus binnen een globale reconstructie, vaak wel op goede gronden gebruiken. Zo doen bijvoorbeeld sommige aspecten van het wassen van moeder De Kuyper de geïnformeerde lezer haast onwillekeurig terugdenken aan de manuele waspraktijken uit de vroegmoderne periode. Juist daarom kan men het deels ‘traditioneel’ noemen: het continueert ten dele een eeuwenoude wijze van de was doen. Tegelijk anticipeert de beschreven machine de thans gangbare volautomatische wasmachine. Tussen het verre verleden en het heden bevindt zich onder meer de negentiende eeuw, waarin de gewoonte van het wekelijkse wassen in de stedelijke centra meer en meer gemeengoed werd. Het wassen van moeder De Kuyper verdicht zo in retrospectief drie grote fasen in de Westeuropese geschiedenis van het wasproces. Tevens leert het dat de reële geschiedenis zich niet aan faseringen houdt, maar steeds meerlagig is. Een tweede fase vernietigt vaak niet de eerste, doch komt er bij wijze van spreken bovenop te liggen. Net zo verdringen volgende fasen meestal niet geheel wat voorafging. Kortom, historische vernieuwingen zijn zelden totaal en meestal slechts partieel. | |
IIIMet een ideaaltypische vereenvoudiging kan men in de vroegmoderne periode in West-Europa twee proto-typische waspraktijken onderkennen: het populaire rituele wassen binnen de rurale dorpsgemeenschappen enerzijds en de aristocratische, door het properheidsideaal ge- | |
[pagina 811]
| |
dragen omgang met ‘vuil’ anderzijds. Binnen de lokale dorpsgemeenschappen lag het wassen ingebed in de religieuze kalender en bezat het tevens het karakter van een collectiefovergangsritueel. Tijdens het voor- en het najaar werd behalve de Grote Kuis ook de Grote Was gedaan. De terugkeer van de lente en het aanbreken van de herfst markeerden binnen de jaarkalender een overgangstijd. De winter was voorbij of hij stond in het vooruitzicht. Deze overgangsperioden in de natuur kenden hun cultureel-religieuze tegenhangers in de vorm van feestdagen en praktijken die ‘passages’ ritualiseerden. Zo verwees Pasen naar de Verrijzenis (verandering van dood naar leven) en moest de katholieke gelovige tijdens dezelfde periode zijn biechtplicht vervullen (overgang van zondig naar rein). De Grote Kuis en de Grote Was sloten hierbij aan, daar ze cirkelden rond het verjagen van het vuil en het herwinnen van wat de lokale gemeenschap voor net aanzag in het licht van per traditie overgeleverde normen. De geëiste netheid had evenwel ook een bovenlokale en transsociale betekenis. Ze was geassocieerd met godsdienstige voorstellingen omtrent zuiverheid, vrij zijn van zonden, en het zieleheil in het hiernamaals. Van een overledene werden bijvoorbeeld de kleren op een rituele wijze gewassen om hem of haar zo van zonden te bevrijden. Behalve de kleren werden kortom tegelijk ook de in de ziel ingegrifte zonden ‘witgewassen’. De Grote Was begon gewoonlijk binnenshuis met het sorteren van het wasgoed, het bereiden van de benodigde wasprodukten en het inweken van de te wassen stukken. Vervolgens werd het persoonlijke linnen naar de collectieve wasplaats gedragen, meestal gelegen aan een rivier. Daar verzamelden zich de vrouwen van het dorp en maakten er samen van het wassen een gemeenschapsfeest. Ze zongen en dansten, luisterden naar verhalen van oudere vrouwen en keurden ondertussen met scherpe blikken elkaars wasgoed. De gemeenschap ‘verzusterde’, maar in de zusterlijke gemeenschap wikte elke vrouw ook aan de hand van het uitgestalde wasgoed het bezit van de buurvrouwen. Want linnen was kostbaar en daarom een betrouwbaar teken van rijkdom. Het collectieve wasritueel vormde aldus een belangrijk onderdeel van de lokale statusstrijd. Voor de rurale dorpsbewoners bezat het doen van de was, dus de handeling zelf, een bijzondere meerwaarde. Zoals zonden pas werkelijk verdwenen met de boetedoening, zo behoefde het verkrijgen van waarlijk zuivere kleren het zweet en de zware arbeid van de wassende vrouwen. De adel daarentegen was vrijgesteld van arbeid en niet geïnteresseerd in de betekenis van het feitelijke waswerk. Haar ging het uitsluitend om het wasresultaat, om de netheid als ‘proper symbol’ van properheid. Witheid werd in de loop van de zestiende eeuw in hoofse kringen synoniem met adellijke wellevendheid en aristocratische betamelijkheid. Wie ‘blauw bloed’ bezat, diende volgens de schrijvers van etiquetteboeken met grote zorg te waken over de witheid van kragen en manchetten. Na verloop van tijd gold uiterlijke properheid echter als een haast vanzelfsprekende norm. De properheidseis veranderde van een opgelegde in een eigen gemaakte verwachting: properheid werd een algemeen (h)erkend, representatief symbool van de adellijke identiteit. Met het oog op het naleven van de ‘règles de la bienséance’ liet de aristocratie haar was door professionele wasvrouwen doen. Sommige edellieden hielden er een aparte wasafdeling in de eigen huishouding op na, anderen besteedden hun linnen uit aan kleine ateliers in de omgeving. In beide gevallen vroeg het wassen belangrijke financiële offers. Maar juist het investeren in een schijnbaar futiel streven naar volkomen witheid sloot goed aan bij de aristocratische levensstijl van demonstratieve spilzucht en publiek opvallende luxe.Ga naar eindnoot5. Met de transformatie van de properheid in een quasi-natuurlijk kenmerk van de adellijke identiteit verschoven binnen de hoofse kringen de pijnlijkheids- en de tolerantiedrempels tegenover ‘vuil’.Ga naar eindnoot6. De aanblik van een niet geheel smetteloze witte kraag of de geur van menselijk zweet werd als pijnlijk ervaren, ja wekte zelfs ge- | |
[pagina 812]
| |
voelens op van fysieke afkeer. Zo werd het aan het einde van de zestiende eeuw aan het Franse hof te Versailles gebruikelijk dagelijks het hemd te verversen. Daar de opklimmende burgerij zich spiegelde aan de aristocratische levensstijl, verspreidde het nieuwe netheidsideaal zich ook buiten hoofse kringen. Tegelijk zorgde de distinctiestrijd tussen de aristocratie en de derde stand voor een verdere verstrenging van de properheidseisen. De door de adel en de burgerij gedeelde netheidseisen resulteerden tevens in een groeiende kloof tussen de rijkere, zichzelf als ‘beschaafd’ beschouwende bovenlagen enerzijds en de volkse massa anderzijds. Het culturele onderscheid tussen ‘vuil’ en ‘proper’ ging in de pas lopen met het sociale verschil tussen arm en rijk, ‘zij’ en ‘wij’, ‘onbeschaafden’ en ‘geciviliseerden’. Op deze associatieve keten entten zich weer andere tegenstellingen. Zo hing de oppositie ‘vuil versus proper’ in de ogen van edellieden en burgers ook samen met de tegenstelling ‘barbaars versus menselijk gedrag’. Deze ingrijpende herdefiniëringen vergrootten de daadwerkelijke sociale afstand tussen boven- en onderlagen. Adel en burgerij wensten zich in het publieke leven, bijvoorbeeld tijdens markt- of feestdagen, steeds minder te vermengen met het wezenlijk ‘vuile’ en ‘smerige volk’.
Met het groeiende zelfbewustzijn van de burgerij verkreeg in de loop van de achttiende eeuw het onderscheid tussen ‘vuil’ en ‘proper’ een morelere invulling. Properheid werd een symbool van burgerlijke deugden zoals spaarzaamheid, zelfcontrole en produktiviteit. Wie er daarentegen ‘vuil’ uitzag, ging in burgerlijke ogen door voor ‘lui’, ‘immoreel’ en ‘verdorven’. In grote steden als Londen werden ‘The Great Unwashed’ dan ook als een gevaarlijke, oncontroleerbare en daarom bedreigende massa beschouwd. Naar het einde van de achttiende eeuw toe voorzagen medische of hygiënistische argumenten de burgerlijke zienswijze hoe langer hoe meer van ‘wetenschappelijke’ legitimaties. Zo brak een tweede fase aan in de Westeuropese geschiedenis van het wassen. Die stond in het teken van het samengaan van burgerlijke c.q. kleinburgerlijke morele normen met door gezondheidsprofessionals gemunte betekenisschema's. Het niet naleven van het properheidsideaal was voortaan niet enkel een symbool van morele laagheid. Het wees tevens op een ongezonde, niet-hygiënische levenswandel die ook vanuit ‘wetenschappelijk’ standpunt gelaakt en vooral bestreden moest worden. Tijdens de negentiende eeuw legitimeerde deze ‘verwetenschappelijking’ van de netheidsmoraal talloze praktische interventies in het leven van de stedelijke massa's. Hygiënistische argumenten rechtvaardigden onder meer de afbraak van oude volkswijken, gedwongen gezondheidsopvoeding in het basisonderwijs en regelmatige controles op de netheid van huurwoningen. Het verbond tussen (klein)burgerij en gezondheidsdeskundigen was overigens sociaal winstgevend voor beide partijen. De (klein) burgerij zag haar claim op moreel gelijk in ‘wetenschappelijke’ waarheid veranderd, terwijl hygiënisten, geneesheren en urbanisten een snel groeiende symbolisch erkenning verwierven. Met de ‘verwetenschappelijking’ van het properheidsideaal veranderde de eis van een proper voorkomen in een brede maatschappelijke verwachting. Het was dan ook geen toeval dat bijvoorbeeld de na 1860 ontstane grote Parijse warenhuizen in reclames en warenpresentaties vaak aansloten bij het streven van burgers en kleinburgers naar smetteloze witheid. In verkoopscampagnes speelden ze in op de verwachting van een net uiterlijk door de witheid van in serie geproduceerde lakens, hemden of stoffen te benadrukken. De aangeboden waren mochten dan wel wat minder duur ogen dan de koopwaar in de uitstalramen van kleinere luxe-winkels, ze voldeden tenminste aan de vigerende properheidsnormen. Witheid was kortom een belangrijk verkoopargument, wat toont hoezeer de van oorsprong aristocratische netheidseisen in de grote steden werden onderschreven door een breed publiek. | |
[pagina 813]
| |
De relatieve generalisering van het properheidsideaal creëerde de facto een grotere vraag naar wasmogelijkheden. Ruimtelijke beperkingen binnen private woningen en het gebrek aan goed uitgebouwde watervoorzieningen maakten dat tijdens de negentiende eeuw de meeste stedelijke burgers en kleinburgers hun wasgoed uitbesteedden aan wasateliers. Het werd al snel een gewoonte 's maandags de was te laten ophalen, zodat hij voor de zondag kon worden terugbezorgd. Op zondag, in de steden défilé-dag, kon men dan proper en wel de keurende blikken van paren en passanten doorstaan. In de wasateliers of aan de oever van rivieren gemeerde wasboten bezat het wassen ten dele nog steeds het vroegere collectieve karakter. De wasplaatsen fungeerden in de stad als publieke ontmoetingsruimten voor de vrouwen uit de volkslagen. De burgerlijke stadsbestuurders en de wasopzichters was het vrouwelijke geroezemoes en geroddel, gezang en gedans een doorn in het morele oog. Zij wensten de aanwezige volksvrouwen
Wasdag in Rijssen, vader en zoon kijken toe. Rijssen, 1937
te onderwerpen aan de zelf geformuleerde eisen van discipline en efficiëntie. Dat lukte bijvoorbeeld wel in Londen, maar lokte in Parijs lange tijd hardnekkige weerstand uit van de kant van de gebruiksters. De stijgende ‘wasvraag’ stond de uitbaters van stedelijke wasplaatsen toe in de loop van de negentiende eeuw het wasproces geleidelijk te mechaniseren. Reeds tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw werd in meerdere Westeuropese landen geëxperimenteerd met elementaire wasmachines. Maar pas in de negentiende eeuw zette zich de mechanisering van het wasproces daadwerkelijk door, meestal binnen de ‘nieuwe’, grote ‘model’-wasplaatsen die vaak werden beheerd door het lokale stadsbestuur. De introductie van de wasmachine maakte echter de manuele arbeid van professionele wasvrouwen lang niet overbodig. Niet alle fasen van het wasproces konden door machines worden uitgevoerd. De lage lonen van de meestal niet gesyndiceerde wasvrouwen maakten het voor | |
[pagina 814]
| |
de uitbaters van kleinere, private wasplaatsen bovendien niet meteen aantrekkelijk om zwaar te investeren in dure, niet altijd even betrouwbare machines. De voor de moderne tempels van de (was)hygiëne geconstrueerde apparaten leverden evenwel een belangrijke know-how op. De verworven kennis legde mede de basis voor de latere ontwikkeling van kleine wasmachines op gezinsformaat. De markt daarvoor groeide in West-Europa na de jongste eeuwwisseling onder impuls van het ondertussen gewijzigde vrouwelijke arbeidslandschap. Vele arbeiders met een min of meer verzekerd inkomen namen naar het einde van de negentiende eeuw het (klein)burgerlijke gezinsmodel over. Ze wensten daarom dat hun echtgenotes zich op het huishouden toelegden. Tegelijkertijd boden de industrie en de dienstensector de vrouwen die wel loonarbeid verrichtten aantrekkelijke inkomens en arbeidsvoorwaarden. Deze dubbele ontwikkeling had een tweeledig gevolg. Enerzijds konden niet al te welgestelde vrouwen er niet langer een dienstbode op nahouden, zodat ze het huishoudelijkDe barakken in Berlin-Tiergarten, 1948
werk voortaan zelf moesten uitvoeren. Anderzijds stegen de loonkosten en daarom ook de prijzen in de wasindustrie, wat de aanschaf van een kleine wasmachine in (klein)burgerlijke gezinnen tot een rendabele investering maakte. Deze ontwikkeling vernieuwde tevens het samengaan van moraal en wetenschap dat de tweede fase in de wasgeschiedenis kenmerkte. De ondertussen ingeburgerde gezondheidsdeskundigen kregen het gezelschap van een snel aanwassend aantal - meestal vrouwelijke - gezins- en huishoudspecialistes. De nieuwe professionals bepleitten een sterke verdeskundiging en een rationele aanpak van het huishoudelijk werk. Ze verspreidden hun ideaal van de efficiënte manager-huisvrouw vooral via de huishoudscholen, de vrouwenverenigingen en de vele gezinsbladen. Het duurde echter tot het begin van de jaren zestig vooraleer de wasmachine in West-Europa ook in minder welgestelde gezinnen een onderdeel werd van het basispakket huisvrouwelijke hulpmiddelen. | |
IVIn Grand Hotel Solitude, een van de vervolgdelen op De hoed van tante Jeannot, beschrijft Eric de Kuyper hoe naar het einde van de jaren vijftig ‘the American Dream’ Vlaanderen veroverde. Zelfs de tegenover vernieuwingen uiterst sceptische moeder De Kuyper kon niet weerstaan aan de verleidingen van de naoorlogse Yankeemoderniteit. ‘“Plastic” was in die dagen het toverwoord,’ zo merkt De Kuyper in autobiografisch retrospectief op. ‘Alles diende van plastic te zijn, al mocht nylon, of dacron, of vinyl of dacryl ook. Zolang het maar op on of yl eindigde, was het goed, want synthetisch, dus hygiënisch en gemakkelijk in het onderhoud. En ijzersterk [...]. Ma ging in deze jaren over op Lyril-zeep, die alleen maar beter kon zijn, want op “il” eindigend [...]. Het was voor de reclamewereld en de om zich heen grijpende consumptiemaatschappij geen eenvoudige opdracht om een bastion als ma - en er waren er wel meer - in | |
[pagina 815]
| |
te nemen. Maar met geduld en vernuft werden op den duur zelfs de meest sceptische naturen ertoe overgehaald zich over te geven aan de sirenenzang vanaf de overzijde van de oceaan, uit de wereld van de toekomst.’ Met de veralgemeende doorbraak van de zogenaamde consumptiemaatschappij naar Amerikaans model kwamen de voor het naleven van de properheidsnormen vereiste ‘hulpmiddelen’ binnen het bereik van brede bevolkingslagen. Zelfs de volautomatische wasmachine was aan het einde van ‘the Golden Sixties’ niet langer een luxe-produkt. Wassen vergde voortaan dan ook niet langer veel tijd en zware lichamelijke inspanningen: voor steeds meer vrouwen volstond de bekende druk op de knop. Met deze ‘ontlichamelijking’ van het wassenGa naar eindnoot7. verloor de washandeling zo uiteindelijk elke surplus-betekenis. Het wasproces werd een voornamelijk technische aangelegenheid, waarbij de volautomatische, voor te programmeren machine het grootste deel van het werk deed (en doet). Tegelijk devalueerde de reële mogelijkheid van het naleven van de properheidsnormen ook de distinctieve waarde van witte boorden of smetteloze jurken. Wat de diverse professionals sinds het einde van de achttiende eeuw met campagnes decennialang vaak tevergeefs nastreefden, realiseerde de naoorlogse economische expansie in West-Europa in goed vijftien jaar tijd: de daadwerkelijke erkenning van de netheidseisen.
De jaren zestig brachten niet enkel welvaart, maar ook contestatie. De vele afwijzende commentaren op het gewild onverzorgde uiterlijk van onder meer de hippies maakten duidelijk hoe sterk de brede maatschappelijke properheidsconsensus wel was geworden. Wellicht is ook vandaag de dag de eis van een net uiterlijk voorkomen zo vanzelfsprekend dat hij enkel tot het individuele of collectieve bewustzijn doordringt in situaties of confrontaties met culturen waarin andere normen gelden. Zo kunnen inter-etnische contacten in eigen of buitenland door Westeuropeanen als pijnlijk worden ervaren, omdat de andere cultuur de norm van reinheid bijvoorbeeld minder in het uiterlijk vertoon en meer in de voedselbereiding en -inname benadrukt. Veel wijst erop dat properheid in het huidige West-Europa een soort van sociaal minimum vormt in de dagelijkse omgang. Men gaat ervan uit dat haast iedereen kan voldoen aan de eis van niet-vuile kleren. Als zodanig kan een propere, ‘witgewassen’ verschijning nog onmogelijk status symboliseren. Niet properheid, maar jeugdigde vlotheid, slankheid, informaliteit en modieusheid lijken vandaag de dag voor interindividuele distinctie te zorgen. Dat men zorgvuldig gewassen en gestreken kleren draagt, is doodgewoon; wel kan de gedragen jurk of jas iemand in de ogen van de anderen meer of minder buitengewoon maken. Uiteraard heeft deze evolutie ook gevolgen voor de waardering van de nog altijd noodzakelijke, meestal vrouwelijke wasarbeid. Ook die lijkt gewoontjes, ja banaal, want slechts een kwestie van het indrukken van de juiste knop. De laatste jaren legde Eric de Kuyper met grote liefde zijn herinneringen aan het wel en wee van zijn moeder schriftelijk vast. Tot het wee behoorde vooral de huishoudelijke ‘corvee’. Zou een eind jaren tachtig opgegroeide jongen in zijn memoires uit 2010 of 2015 ook nog zo'n melancholische pen gebruiken ter beschrijving van de wasgewoonten van zijn ondertussen overleden moeder? Zou hij ze hoe dan ook ooit opgemerkt hebben?
Deze tekst berust op een in opdracht van Procter & Gamble en onder supervisie van prof. dr. K. Dobbelaere uitgevoerd onderzoek, waarvan de resultaten bij uitgeverij sua in boekvorm zullen verschijnen. Alles had er wellicht anders uitgezien zonder de steun van Rudi Laermans, zelfs in tijdnood mijn geestdriftigste denkpartner en scherpzinnigste ‘eerste lezer’. Muchas gracias. |
|