De Gids. Jaargang 157
(1994)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 795]
| |
Jan Hein Furnée
| |
[pagina 796]
| |
was het er min of meer over eens dat zich in het verleden zelf geen enkele belangwekkende wetmatigheid kan bevinden, dat men het verband tussen verschijnselen in het verleden niet reconstrueert maar construeert, dat objectieve uitspraken niet bestaan en dat toetsing bij een dergelijk object, een verleden dat zich nooit rechtstreeks aan de onderzoeker openbaart, een principiële onmogelijkheid is. Haasse had dit alles, schrijvend op het grensgebied tussen geschiedenis en literatuur, reeds in 1952 ondervonden.Ga naar eindnoot3. De passage ‘Hoe begint men een ware geschiedenis...’, waarmee Hella Haasse in 1978 haar boek Mevrouw Bentinck of Onverenigbaarheid van karakter, een ware geschiedenis inleidde, kan op zijn beurt karakteristiek genoemd worden voor de huidige stemming in de historische wereld. Velen zijn het er immers over eens dat het vruchteloos zou zijn om voortaan alleen nog maar te verkondigen dat er geen ware uitspraak over, noch contact met het verleden mogelijk is en vragen zich af hoe men dan tóch een ware geschiedschrijving kan realiseren die niet met het narrativistische gedachtengoed in aanvaring komt.Ga naar eindnoot4. Het is interessant om naar aanleiding van het actuele debat in de geschiedbeoefening te kijken naar de manier waarop Haasse dit probleem destijds heeft opgelost. Dat het Letterkundig Museum te Den Haag dit jaar ter gelegenheid van haar vijfenzeventigste verjaardag een tentoonstelling aan haar historische oeuvre heeft gewijd, mag daarbij een gelukkig toeval heten. | |
De verbeelding voorbij na Een gevaarlijke verhoudingNa De scharlaken stad bleef Haasses commentaar op de onmogelijkheid van historische kennis niet langer impliciet in de vorm van haar romans verpakt. In Een gevaarlijke verhouding of Berg-en-Daalse brieven uit 1976, een experiment met de verbeelding waarin zij zich voorstelde in correspondentie te staan met de markiezin De Merteuil uit Choderlos de Laclos' roman Les liaisons dangereuses, verwoordt ze heel expliciet dat in een historische roman eigenlijk elk beeld van het verleden geschapen kan worden zonder dat dit enig verband met het verleden hoeft te hebben. Wat in werkelijkheid onmogelijk is - corresponderen met een historische romanfiguur - is in een roman wél mogelijk. Aan het slot maakt ze echter kenbaar dat dit spel met de verbeelding, waar het schrijven van historische romans volgens haar eigenlijk uit bestaat, haar niet langer meer kan bevredigen. Ze heeft het onaangename gevoel van het spoor van de werkelijkheid af te geraken en probeert hartstochtelijk het contact met haar eigen wereld en de vrienden uit haar leven te herkrijgen. Dit contact is voor haar authentiek, terwijl de verbeelding van de markiezin maar een verhaal, een luchtspiegeling is. Een gevaarlijke verhouding is cruciaal voor wie Haasses houding ten aanzien van geschiedschrijving wil begrijpen. Kort na het verschijnen van deze roman stuitte ze in het Rijksarchief in de provincie Gelderland op een familie-archief, waarin zich talloze brieven van een van de achttiende-eeuwse zogenaamde ‘geleerde vrouwen’, Charlotte Sophie Bentinck-von Aldenburg, bevonden, naast verschillende stukken van en over haar echtgenoot, de staatsman Willem Bentinck. De belangstelling voor deze vrouw, anders dan maar toch vergelijkbaar met markiezin De Merteuil, was bij Haasse gemakkelijk gewekt en bood haar de aanleiding om in 1978 op basis van het archiefmateriaal een soort biografie van Charlotte Sophie en haar echtgenoot te schrijven, die zich concentreerde op de periode 1730-1750. Dit boek, Mevrouw Bentinck of Onverenigbaarheid van karakter, een ware geschiedenis, handelt in het bijzonder over het ongelukkige huwelijk van beide historische figuren en de amoureuze betrekkingen tussen Charlotte Sophie en een zekere graaf Albrecht Wolfgang zu Schaumburg Lippe, waarvoor zij uiteindelijk haar echtgenoot verliet. Het bijzondere van dit boek is dat Haasse zich na Een gevaarlijke verhouding niet meer liet ver- | |
[pagina 797]
| |
leiden om dit archiefmateriaal te gebruiken als een opstapje naar haar verbeeldingskracht en de hoofdpersonen met eigen projecties ‘in te vullen’ of representant te laten zijn voor een bepaalde these (zoals zij vooral in Een nieuwer testament (1966) had gedaan). Bij Mevrouw Bentinck toomde zij haar verbeeldende inbreng juist tot het minimum in. ‘Het verschil tussen deze manier van werken en de voorbereiding voor alle eerdere historische boeken die ik geschreven heb, was, dat hier de eigen fantasie praktisch tot nul gereduceerd werd (moest worden). De personages waren door hun handschrift, hun woorden, de dingen die zij bewaard hadden, al die sporen van hun levens, dwingend aanwezig,’ zo lichtte Haasse haar boek zelf toe.Ga naar eindnoot5. Wat er in feite gebeurde, was dat Haasse afstand leek te nemen van alle verbeeldende eigenschappen die haar tot schrijfster maakten enPortret van Albrecht Wolfgang zu Schaumburg-Lippe (1698-1748), door Charlotte Sophie - maar ook door zijn echtgenote Lottgen - liefkozend ‘mijn Lip’ genoemd. Coll. Slot Bückeburg
zich leek op te stellen als een historicus. In haar vroegere historische romans had zij zich nog gebaseerd op een beeld van het verleden zoals dat in historische studies tot stand was gekomen. Zo is haar geschiedbeeld van Het woud der verwachting voor een belangrijk deel geënt op Huizinga's Herfsttij der middeleeuwen en verschillende biografieën van Charles d'Orléans. Nu nam ze echter duidelijk geen genoegen met de studies die over de Bentincks geschreven waren. Deze hadden met name aandacht voor Willem Bentincks politieke loopbaan of richtten zich op het latere mondaine leven van Charlotte Sophie. In plaats van op deze studies te ‘parasiteren’, zoals de verhouding tussen de historicus en de historische romancier wel eens minder eerbiedig is uitgedrukt, koos ze als onderwerp van haar roman juist een episode uit hun leven waar het minste onderzoek naar was gedaan: het huwelijk van beide personen dat naar haar mening ‘door verschillende historici [...] te oppervlakkig of eenzijdig behandeld, of ten onrechte als onbelangrijk afgedaan is.’Ga naar eindnoot6. Nu zij voor het Charlotte Sophie Bentinck-von Aldenburg (1715-1800) Coll. Slot Bückeburg
| |
[pagina 798]
| |
eerst in haar leven in aanraking was gekomen met een grote hoeveelheid primair bronnenmateriaal leek de formulering van haar doelstellingen meer te passen in het gemiddelde historische onderzoeksvoorstel dan dat deze nog langer verwantschap toonde met de drijfveren van een ‘gewone’ romancier: ‘Het blootleggen van het hoe, wat en waarom van hun ongelukkige verbintenis leek mij van belang, ten eerste om reliëf te geven aan de vorming van het karakter van Bentinck, een van de merkwaardigste figuren uit onze achttiende-eeuwse geschiedenis, en ten tweede als voorbeeld van een vrouwelijk emancipatie-proces, representatief voor de Verlichting en voor het aristocratisch milieu waartoe Charlotte Sophie behoorde.’Ga naar eindnoot7. Met dit voornemen om als een historicus een nieuwe visie te ontwikkelen op het leven van twee achttiende-eeuwse figuren op basis van nieuw ontdekt primair bronnenmateriaal brak Haasse eigenlijk voor een tweede keer met Scott, vergelijkbaar met de wijze waarop Leopold von Ranke, de stamvader van de wetenschappelijke geschiedbeoefening, dat anderhalve eeuw eerder had gedaan. Ranke had zich omstreeks 1815 gerealiseerd dat Scott in zijn historische romans het verleden weliswaar zeer overtuigend en meeslepend had verbeeld, maar dat de ‘ware’ geschiedschrijving van bijvoorbeeld Guicciardini op basis van primair bronnenmateriaal hem eigenlijk veel dieper raakte. Hij was daardoor tot de overtuiging gekomen dat de geschiedschrijving zich voortaan moest beperken tot het gebruik van primaire bronnen en op basis daarvan tot een weergave moest komen ‘wie es eigentlich gewesen’. Terwijl Haasse met haar ideeën over de onkenbaarheid van het verleden - haar eerste breuk met Scott - de geschiedbeoefening decennia vóór was geweest, bracht deze tweede breuk, waarbij ze in plaats van verzonnen historische romans à la Scott tot ‘echte’ geschiedschrijving over wilde gaan, haar in feite terug tot het ontstaan van de historische discipline bij Ranke... | |
Op zoek naar een ware geschiedschrijving in Mevrouw BentinckDe opdracht die Haasse zich stelde, om voor het eerst een echte geschiedenis-interpretatie te schrijven op basis van authentieke documenten, stelde haar direct voor het probleem dat zij reeds in haar vroegere historische oeuvre had gesignaleerd: dat elk verhaal over het verleden niet meer dan een interpretatie is die geen enkele relatie vertoont met het verleden zelf en allerminst in staat is te representeren ‘wie es eigentlich gewesen’. In haar vroegere werk werd deze constatering nauwelijks als een probleem voor het schrijven gevoeld: Haasse was zich gewoonweg van dit verband tussen literaire fictie en geschiedschrijving bewust geworden en vond het misschien zelfs wel aangenaam dat haar literaire uitspraken over het verleden even ‘waar’ of ‘onwaar’ waren als die van de historici die ervoor gestudeerd hadden. Nu zij zelf een geschiedenis-interpretatie wilde schrijven over aspecten van het verleden die door de beroepshistorici over het hoofd waren gezien, kwam ze echter voor hetzelfde dilemma te staan als de door de narrativistische wol geverfde historicus van vandaag: je staat met authentieke documenten in je handen en vraagt je vertwijfeld af of het echt niet mogelijk is om een verhaal te schrijven dat even ‘waar’ is als de bronnen, dat evenzeer het contact met het verleden oproept als de documenten dat kunnen. Het is zeer interessant om te kijken hoe Haasse uit dit dilemma een uitweg gezocht heeft. Kort na de genoemde openingspassage neemt zij zich voor een ‘nuchtere verteltrant’ te hanteren om niet in een sprookjesachtige sfeer van ‘Er was eens’ te geraken. Die nuchtere verteltrant lijkt er in de inleiding op het boek vooral uit te bestaan dat zij ‘Er was eens’ vervangt door de historische situering ‘Er was dan, in het begin van de zeventiende eeuw...’, waarop een aantal bladzijden volgt die wemelt van de stijlfiguren die we met sprookjes associëren: grote tijdsver- | |
[pagina 799]
| |
dichting, pathetische adjectieven, hooggeboren personages en een plot over liefde en dood. In feite is hierin de alwetende verteller terug die het eenduidige verhaal over het verleden vertelt, zoals we die uit Het woud der verwachting kennen. Een romantische verteller die in de traditie van Scott verslag doet van het wel en wee van de familiegeschiedenis van Charlotte Sophie. Zoals Nelleke Noordervliet al heeft aangegeven naar aanleiding van de ondertitel ‘een ware geschiedenis’, wordt ook in deze passage de lezer gedwongen zijn ‘ongeloof op te schorten’.Ga naar eindnoot8. Ze voegt hieraan toe dat Haasse met deze passage haar bedoelingen duidelijk maakt: ‘Geen dubbelzinnigheid, geen spel met fictie en werkelijkheid. De lezer moet het volgende als werkelijkheid en niet als verbeelding aanvaarden.’ De alwetende vertelwijze die hier wordt benut verdrijft op effectieve wijze de narrativistische twijfel om elk verhaal te relativeren als slechts één van de mogelijke
interpretaties, domweg omdat deze wijze van vertellen geen enkele andere interpretatie van het verleden naast zich duldt. Is
Brief van Willem Bentinck, d.d. 15 spetember 1739 aan zijn echtgenote Charlotte Sophie.
Coll. Rijksarchief Gelderland, Arnhem dit dan Haasses oplossing: dat zij de poly-perspectivische vertelwijze - waarmee zij haar lezers sinds 1952 steeds bewust had gemaakt van het ontbreken van een verband tussen de tekst en de historische werkelijkheid - opnieuw inwisselt voor de overredingskracht van de alwetendheid? Dit is niet het geval: de vertelwijze van de alwetende verteller wordt niet lang doorgezet. Het karakteristieke van Mevrouw Bentinck is namelijk dat het boek voor negentig procent een weergave van de authentieke bronnen is die Hella Haasse heeft geselecteerd, vertaald, ingekort en voor zover nodig van verbindende teksten heeft voorzien. De lezer krijgt het gevoel met iets ‘echts’ te maken te hebben. Of zoals Haasse het zelf onder woorden brengt: ‘Ik heb deze vorm, een montage van authentieke stukken, gekozen, omdat ik niet geloof dat ik in een roman de mensen zo echt en levend had kunnen neerzetten als zij het in hun eigen woorden zichzelf en anderen hebben gedaan.’ (615) Na de inleiding op deze stukken verandert de alwetende verteller dan ook dadelijk in een arrangerende tekstbezorger. De brieven en andere documenten worden van brenger, ontvanger en datum voorzien en worden grotendeels in hun chronologische volgorde afgedrukt, waarbij de verteller in de tussenstukjes nog maar over een beperkte alwetendheid beschikt. Op basis van zijn overzicht verbindt hij de documenten aan elkaar, kan vooruit en terug wijzen en bescheiden voorstellen voor interpretatie doen. Daarbij kan hij als kritisch editeur ook de beschrijving van Charlotte Sophies moeder, ‘Portret van een Lede gatiif’, voorzien van de aantekening dat hier sprake is van een ‘misspelling van gavtiv’. (372) | |
Is een ware geschiedenis toch een roman?Vooral uit het laatste voorbeeld komt Haasses werkwijze zeer wetenschappelijk over. Het enige verschil met een echte diplomatische of kriti- | |
[pagina 800]
| |
sche uitgave van de brieven lijkt vooral het feit dat hier de expliciterende noten in de tussentekstjes zijn verwerkt en een register ontbreekt. Maar dat neemt niet weg dat dit boek natuurlijk allerminst een diplomatische of kritische uitgave is. Het is echter ook geen geschiedenisstudie in die zin dat er aan de hand van een betoog over het verleden door de auteur een voorstel wordt gedaan een bepaalde samenhang in dat verleden te zien: Haasse houdt immers geen betoog óver de geschiedenis van de hoofdpersonen, maar zij laat de documenten voor zichzelf spreken. De conclusie dient zich onvermijdelijk aan dat dit boek in de eerste plaats toch een roman is - en blijft. Vanuit dat perspectief kan men de lijst van personages voor in het boek als een literaire vorm beschouwen die doet denken aan het overzicht van personages dat aan een toneelstuk vooraf pleegt te gaan. Bovendien worden de hoofdpersonen, na de sprookjesachtige voorgeschiedenis, in een heus exposé aan de lezer voorgesteld. Geen gewoon verhalend exposé, inderdaad, maar een aaneenschakeling van een authentieke reeks openhartige zelfportretten zoals Haasse die in de archieven tegenkwam. Zij waren destijds in opdracht van Charlotte Sophies moeder Wilhemine Marie door alle personen met wie deze maar in aanraking was gekomen geschreven. Het zal duidelijk zijn dat Haasse als tekstbezorger deze documenten niet op een willekeurige wijze heeft geselecteerd en zomaar in een toevallige volgorde heeft weergegeven: haar keuze is daarbij juist steeds door de romanvorm ingegeven. In de reeks portretten ontbreekt één belangrijk portret, namelijk het portret dat door de ‘Don Juan’ Albrecht Wolfgang van Charlotte Sophie gemaakt werd toen zij nog maar een jong meisje was. Het ‘Portret van een Lede gatiif’, zoals haar moeder het had genoemd - een portret van een kwaaie meid -, werd door Haasse met opzet niet afgedrukt op de plaats waar het chronologisch gezien thuishoorde. Aan het einde van de roman heeft het een typische romaneske functie gekregen om Charlotte Sophie na alle verwikkelingen op een diep tragisch moment tot inkeer te laten komen en het geheel te laten overzien om - zoals bij een ‘happy end’ gewoonlijk gebeurt - de tragiek achter zich te kunnen laten en opnieuw te kunnen beginnen. Behalve deze a-chronologisch opgenomen portretten zijn er door Haasse ook een aantal brieven a-chronologisch verwerkt. In deze latere brieven wordt commentaar gegeven op de gebeurtenissen die in de chronologisch opgenomen brieven aan de orde komen. Zo geeft Wilhelm ‘vanuit 1768’ commentaar op zijn vaders huwelijk met Lottgen op het moment dat deze in de briefwisseling op het punt staat te trouwen. Hij anticipeert op de romanhandeling en kondigt aan dat het huwelijk ongelukkig zal worden (103). En wanneer we in de briefwisseling in 1738 zijn aangeland, lezen we een terugblik van Abraham Trembley aan Lady Portland uit 1743, waarin hij haar eraan herinnert hoe ‘schandalig’ Charlotte zich kort na de dood van haar vader in het openbaar met de graaf ‘z.S.L.’ gedroeg (254). Het zal duidelijk zijn waar deze achronologisch opgenomen fragmenten toe dienen: ze bieden steeds een interpretatie van handelingen vanuit een perspectief dat breder is dan de actoren op het moment zelf kunnen geven. Tevens voorkomen ze dat de tekstbezorger deze interpretatie zelf moet bieden. Het effect is echter typisch literair: met dergelijke brieven die een vooruitwijzing in de tijd suggereren brengt men een vorm van spanning teweeg die ontstaat wanneer de lezer meer weet dan de personages. Aan het eind van de roman is nauwelijks meer sprake van een normale chronologische weergave van de briefwisseling. Zo worden verschillende brieven van Charlotte aan Friedrich uit 1748 gecomprimeerd weergegeven onder het kopje ‘Uit de in 1748 geschreven brieven van Charlotte Sophie aan Friedrich Wilhelm’ (424-427 en 428-439). Belangrijker dan dat is echter de sprong die plotseling wordt gemaakt naar het jaar 1761. Het is beslist niet zo dat de tekstbezorger van de tussenliggende periode geen brieven heeft kunnen afdrukken, want die documenten | |
[pagina 801]
| |
waren wel voorhanden. De functie van de sprong moet men eerder in literair perspectief bezien: de passage functioneert als een epiloog. Ook hiermee presenteert Haasse zich toch in de eerste plaats als romancier, want het boek krijgt zo een mooi traditioneel einde (456-460). Het voorgaande betreft de compositie van de roman. Het moet daarnaast niet over het hoofd gezien worden dat ook de gehele selectie van de brieven op literaire criteria berust. De roman heeft een onmiskenbaar ‘plot’: een verhaal over een ongelukkig huwelijk en een verborgen liefde. Een meer uitgesproken literair gegeven valt nauwelijks te bedenken. Zeker, er zijn historici die over huwelijk en ontrouw in de achttiende eeuw schrijven, maar die behandelen geen individuele levens. Er zijn ook historici die juist van achttiende-eeuwse individuen uitgaan en in hun biografie het huwelijks- en(/of?) liefdesleven van hun subject uitgebreid uit de doeken doen, maar zij maken dit aspect van hun levens niet tot centraal onderwerp van hun biografie. In een roman kan dat wel. Daarom laat Mevrouw Bentinck zich niet als een geschiedenisstudie lezen, maar eerder als een roman over een achttiende-eeuwse vrouw die ongelukkig getrouwd is met een vooraanstaand staatsman en een ontoelaatbare, maar nauwelijks verhulde, liefde koestert voor een Duitse graaf. Haasse had de plot gemakkelijk kunnen omvormen tot een roman waarin het volstrekt onduidelijk zou zijn of deze geschiedenis waar gebeurd was, een roman waarin dit gegeven ook niet belangrijk zou zijn geweest, omdat de poëtische waarheid in de zin van Aristoteles' ‘waarheid-in-fictie’ genoeg voldoening zou hebben gegeven.Ga naar eindnoot9. In deze roman is die poëtische waarheid voor Haasse echter niet genoeg. Door middel van de authentieke brieven wil ze toch vóór alles de ‘waarheid-in-historie’ weergeven en als een ‘historicus’ een ware geschiedenis over het leven van Charlotte Sophie op schrift zetten, die niet vanzelf in fictie verandert. Dat is precies waarom dit boek wel een roman is, maar zeker geen gewone roman. Er zijn romantechnieken gebruikt in de compositie en het gehele verhaal vertoont onmiskenbaar een roman-achtig plot, maar het is ook een staaltje geschiedschrijving waar twijfelende narrativisten wat van kunnen leren. | |
De ware geschiedschrijving ligt in de historische ervaringMevrouw Bentinck is in de eerste plaats een ‘ware geschiedenis’ omdat het boek voor negentig procent is samengesteld uit authentieke en dus ‘ware’ brieven. Men kan daarop afdingen dat de brieven vertaald en vervormd zijn en dat Haasse zelfs sommige passages heeft weggelaten, maar dat lijkt aan de indruk van authenticiteit weinig afbreuk te doen. Men kan ook tegenwerpen dat er naast die negentig procent altijd nog tien procent verbindende en interpreterende tekst van de ‘tekstbezorger’ overblijft, maar het is zonder meer hard te maken dat Haasse hier zeer dicht bij de bronnen blijft. ‘Een enkele maal heb ik (waar beslissende gegevens ontbraken, maar de voortgang van de geschiedenis toch bepaalde mededelingen eiste) het waarschijnlijke als vaststaand feit aangenomen, of een vaststaand, maar wel wat schraal gepresenteerd feit enigszins “aangekleed”,’ geeft Haasse in haar nawoord toe (615). Ze zegt daarin ook: ‘Natuurlijk is er sprake van subjectieve interpretatie van de gegevens die de stukken, nadat ik ze chronologische gerangschikt had, bleken te bevatten.’ (614) Maar over het algemeen moeten we haar toch nageven dat ze haar verbeelding in dit boek heeft beteugeld en dat ze de lezer nergens het gevoel geeft dat haar interpretaties niet in overeenstemming met de bronnen zouden zijn. Nergens doet ze een expliciete uitspraak over het karakter van Charlotte Sophie, en wanneer ze uit een tweetal brieven de indruk krijgt dat Charlotte Sophie en Albrecht Wolfgang in het kasteel Doorwerth de liefde hebben bedreven, brengt ze deze suggestie aan de lezer over zonder méér te zeggen dan ze op basis van de brieven met zekerheid zeggen kan.Ga naar eindnoot10. Toch heeft men als lezer niet voortdurend het idee dat men iets authentieks leest, dat men in | |
[pagina 802]
| |
direct contact staat met het verleden. Het is en blijft een boek. Hier doet zich dus precies voor waar Haasse bang voor was: ‘Het echte, maar ongrijpbare verleden krijgt [...] vanzelf de kleuren van de sage.’ (17) De feiten veranderen in fictie, eenvoudigweg omdat ze in een boek opgeschreven zijn. Daar kunnen zelfs de authentieke brieven uiteindelijk weinig aan veranderen. Moet men de onderneming van Haasse daarom als mislukt beschouwen? Het antwoord luidt ontkennend: de lezer heeft zeker niet continu het gevoel dat hij een ware geschiedenis leest, maar beseft zo nu en dan dat datgene wat hij in een bepaalde passage leest echt gebeurd is. Daaruit concludeert hij - als een soort inhaalmanoeuvre - dat daardoor het gehele verhaal wel echt gebeurd moet zijn. Het is interessant deze kortstondige leeservaring, waarbij men in contact lijkt te staan met het verleden zelf, te verbinden met wat door Ankersmit de ‘historische ervaring’ is genoemd. De historische ervaring is voor hem een gevoel in contact te staan met het verleden zelf, dat in verband wordt gebracht met de sublieme ervaring van ‘een overrompelende directheid en onmiddellijkheid’ en ‘een paradoxale combinatie van een lust- en onlustgevoel.’Ga naar eindnoot11. Dat gevoel in contact te staan met het verleden wordt nooit door iets bewerkstelligd dat ‘slechts waarschijnlijk, logisch of waar is’. Pas datgene wat een paradoxale indruk maakt, wat zowel waar als onwaar en zowel waarschijnlijk als onwaarschijnlijk is, weet dat gevoel van authenticiteit op te roepen. De historische ervaring is een interessant discussie-onderwerp voor wie geïnteresseerd is in de problematiek van de ‘ware geschiedenis’ die ondanks het narrativisme toch mogelijk zou zijn. Het opvallende is dat zowel Ankersmit als Tollebeek en Verschaffel de nadruk leggen op de historische ervaring die de historicus kan overkomen wanneer hij zijn bronnen bestudeert.Ga naar eindnoot12. Deze ervaring wordt bepaald door tastzin en de aanwezigheid van authentiek bronnenmateriaal. Zo geeft het idee dat een antieke kist in een kamer twee eeuwen geleden gemaakt is en nu nog aangeraakt kan worden, een gevoel van frictie: de kist drukt iets uit van een ongrijpbaar verleden, maar is zelf wel grijpbaar. Hij is aanwezig en afwezig tegelijkertijd. Het boeiende van Haasses Mevrouw Bentinck is nu dat het gevoel dat de lezer overvalt wanneer hij zich plotseling realiseert dat hij geen gewone roman maar een waar gebeurde geschiedenis leest, een pendant is van de historische ervaring. Een pendant aan lezerszijde, die daardoor beter te thematiseren valt binnen de geschiedschrijving dan binnen de geschiedvorsing. Het is onmogelijk vast te stellen op welke momenten in het boek de lezer een historische ervaring heeft, aangezien de ervaring voor iedereen op verschillende momenten kan liggen. Toch is er wel degelijk een gemeenschappelijke noemer te bepalen: de lezer wordt in Mevrouw Bentinck door een gevoel van authenticiteit overvallen wanneer hij voor een ogenschijnlijke tegenstrijdigheid in de tekst komt te staan; wanneer hij een onverenigbaarheid gewaarwordt. Enkele voorbeelden zullen deze stelling kunnen toelichten. | |
Vijf voorbeelden van de historische ervaringDe eerste vorm van ogenschijnlijke tegenstrijdigheid is te herkennen in een passage waarin Haasse een van de vertaalde brieven laat eindigen met drie woorden in achttiende-eeuws Nederlands. Thomas de Larrey, de intendant van Charlotte Sophies bezittingen in Varel en Kniphausen, schrijft haar tot slot van een brief uit 1739: ‘Mijn vrouw is in de nacht van dinsdag op woensdag voorspoedig bevallen van een jongen, die gisteren gedoopt is met de namen Guillaume Henry. Moeder en kind maken het tamelijk goed, “nae den tydt”.’ (252) Deze drie woorden wringen met het voorafgaande: het op onze tijd afgestemde taalgebruik wordt plotseling doorbroken door taalgebruik uit de tijd dat de brief geschreven werd. De lezer wordt door deze drie woorden geconfronteerd met het feit dat deze brieven niet alleen over de achttiende eeuw | |
[pagina 803]
| |
spreken, maar ook werkelijk uit de achttiende eeuw zijn. Hij zou zich kunnen realiseren dat de waargenomen tegenstrijdigheid tussen beide soorten taalgebruik maar ogenschijnlijk van karakter is, omdat de betrokken brief waarschijnlijk in zijn geheel in achttiende-eeuws Nederlands geschreven is en deze ‘ingreep’ het werk is van de vertaler (anderzijds kan Haasse in haar vertaling ook tot uitdrukking hebben willen brengen dat deze brief juist voor het grootste deel in het Frans gesteld is en alleen deze drie woorden in het Nederlands zijn opgeschreven). Hoe dan ook, de lezer realiseert zich dat alle brieven vertaald zijn en dat niet alleen deze drie woorden authentiek zijn, en ook niet alleen deze ene brief van Thomas de Larrey, maar álle brieven die hij in het boek te lezen krijgt. Het interessante van deze passage is dat ze aantoont dat de historische ervaring in kleine momenten van frictie schuilt. De drie onvertaalde woorden vormen een soort uitschieter naar het verleden te midden van de vertaalde passages. Een soortgelijk geval doet zich voor buiten de vertaler om. Het betreft hier het journaal dat Charlotte Sophie voor zich zelf had bijgehouden toen zij in 1744 bij Albrecht Wolfgang in Bückeburg logeerde. Het taalgebruik van dit journaal, dat zich over tien pagina's uitstrekt (323-333), wijkt af van het taalgebruik dat de lezer tot dan toe uit de brieven gewend is. Het journaal is verrassend openhartig: ongeremd vertelt Charlotte Sophie over de teleurstellingen die ze tijdens haar verblijf van Albrecht Wolfgang te verwerken had. Dit ongeremde taalgebruik en de brieventaal wringen duidelijk met elkaar. Op het moment dat dit de lezer opvalt, lijkt het journaal werkelijk onverenigbaar met de brieven te zijn. Dan kan de lezer door een schok bevangen worden: de brieven zijn natuurlijk allemaal aan de heersende stilistische codes gebonden, terwijl bij het journaal dit korset van ongeschreven regels ontbreekt. Hier in dit journaal is de traditie van uitdrukkingswijzen, de geschiedenis van het vocabulaire die elke taaluiting ondoorzichtig maakt, minder voelbaar dan in de brieven. Hier spreekt Charlotte ‘waarachtiger’ over zichzelf. In een flits kan de lezer het gevoel krijgen dat hij een nog dieper niveau van de tekst bereikt dan hierboven het geval was; dat hij van de achttiende-eeuwse brieventaal opeens uitschiet naar een intenser contact met Charlotte Sophie in eigen persoon. Het journaal spreidt zich uit over tien bladzijden, in tegenstelling tot de drie woorden die in het vorige voorbeeld werden aangehaald. Toch is de historische ervaring bij dit journaal ook tijdelijk: op het moment dat de lezer zich dit diepere contact met Charlotte realiseert en onder woorden brengt, lijkt het al voorbij te zijn. Zijn de twee bovenstaande voorbeelden nog eenmalig, het volgende voorbeeld geeft een procédé weer dat Haasse herhaaldelijk toepast. Het betreft de passages waar Haasse in de vertellerstekst beschrijft dat een van de hoofdpersonen bezig is een bepaalde brief te schrijven, waarna ze deze brief in vertaling laat volgen. In het mooiste voorbeeld hiervan zijn authentieke tekst en beschrijving echter niet gescheiden maar sterk met elkaar verweven. Het is de passage waarin Lottgen, de nicht van Charlotte Sophie, die met Albrecht Wolfgang getrouwd is - en die de toenaderingen van haar nicht tot haar man aanmoedigde in de hoop dat zijn bevlieging snel voorbij zou zijn -, haar geduld verliest en zich afreageert door middel van een soort striptekening. Een beschrijving vol couleur locale van de omgeving waarin Lottgen zich bevindt wordt gevolgd door een beschrijving van de tekening die zij maakt: ‘In de beslotenheid van haar eigen kamer, aan haar secretaire, met uitzicht op het dichte geboomte in het park en de omtrekken van de Wezer-bergen, schetst Lottgen op een groot blad papier een vrouwenfiguurtje, dat de hand uitstrekt naar een wat meer in details uitgewerkte mannelijke gestalte in modieus getailleerde jas met uitstaande panden en met een krulpruik à la Lip [koosnaam voor Albrecht Wolfgang; jhf] op het hoofd.’ (274) Deze beschrijving wordt gevolgd door de tekst die Haasse zelf op de strip aantrof: ‘Uit zijn mond vloeit een lange tekst, die de tekenares binnen een soort van wolk vangt: “Helaas wat | |
[pagina 804]
| |
ben ik toch ongelukkig, niets is zo wreed als mijn lot, ik kan het niet langer verdragen! Is het mogelijk, ben ik dan voorbeschikt te behoren tot dat kleine groepje echtgenoten op aarde met een trouwe en teder liefhebbende gade? [...]”’ (274) Na deze passage wordt beschreven hoe Lottgen ook een ander, nu diep gedecolleteerd, vrouwenfiguurtje tekent en ook deze van een tekstwolk voorziet, die eveneens letterlijk wordt weergegeven. Haasse besluit de beschrijving als volgt: ‘Al tekenend en krabbelend met een snel stomper wordend potlood heeft Lottgen haar zelfbeheersing herwonnen. Zij moet glimlachen om haar kinderlijke opzet met deze geïllustreerde tekst Lips aandacht te trekken. Zij weet dat geduld en kalmte haar sterkste wapens zijn. Zij schuift het papier in de lade en vergeet het.’ (276) Het ligt voor de hand hoe hiermee een reeks van historische ervaringen wordt bewerkstelligd. De onverenigbaarheid, de ogenschijnlijke tegenstrijdigheid ligt hier in de manier waarop waarheid-in-fictie en waarheid-in-historie elkaar steeds afwisselen, steeds met elkaar geconfronteerd worden. Keer op keer kan de lezer zich laten meeslepen door de verbeelding van de verteller (de omtrekken van het Wezer-gebergte, de afbeelding van Lip, het stomper wordende potlood), en keer op keer wordt deze verbeelding verstoord door de confrontatie met het feit dat een dergelijke situatie zich in het verleden werkelijk voorgedaan moet hebben: daarvan resteert immers de bron. De mededeling dat Lottgen het stuk vergeet maakt de lezer bovendien plotseling bewust van het feit dat deze bron jarenlang in de secretaire gelegen kan hebben alvorens het in het archief kwam te liggen. De romantisch aangelegde lezer zal zelfs fantaseren dat Haasse de striptekening zelf in de secretaire ontdekt heeft en er een twee eeuwen dikke laag stof vanaf heeft geblazen. Zo wordt de lezer heen en weer geslingerd tussen het moment van schrijven, de voltooide strip in de achttiende eeuw, de eeuwen in de vergeetla, het moment van ontdekken en het huidige bestaan ervan in het Rijksarchief. Het vierde voorbeeld van ogenschijnlijke tegenstrijdigheid is inhoudelijk van aard. De brieven bevatten veel informatie over het leven van de achttiende-eeuwse mens. Vaak komen de zeden en gewoonten die er uit klinken de lezer vertrouwd voor, ofwel omdat ze zich laten vergelijken met de huidige normen, ofwel omdat zijn historische kennis omtrent het leven van de achttiende-eeuwer groot genoeg is. Soms komt de lezer echter voor verrassingen te staan: een bepaald aspect van dat tijdvak lijkt verbazingwekkend veel op het heden, of wijkt daarvan af juist daar waar hij het niet verwacht had. Het is afhankelijk van de historische kennis van de lezer op welke plaatsen en hoe veelvuldig hem dat overkomt, maar elke lezer zal bij deze brieven wel iets dergelijks ervaren. Lezers die weinig weten van de geschiedenis van het kind zullen verbaasd zijn dat de zoon van Charlotte Sophie tot zijn vijfde verjaardag een kinderjurk droeg, wanneer zij lezen hoe Willem Bentinck schrijft: ‘Antoine heeft eindelijk jongenskleren aangekregen en ziet er nu een stuk flinker uit dan in zijn kinderjurk!’ (227) Ook deze ervaring zouden we tot het gebied van de historische ervaring kunnen rekenen: de lezer wordt getroffen door een verschil waar hij gelijkenis verwachtte en komt door deze frictie plotseling ‘oog in oog’ met dat andere verleden te staan. De ervaring van het ‘andere verleden’ is een noodzakelijke voorwaarde voor elk historisch besef, maar biedt dus ook mogelijkheid tot een gevoel van contact met die verleden werkelijkheid. Het laatste voorbeeld heeft ook betrekking op de inhoud van de roman en richt zich vooral op de karakters van de hoofdpersonen. De roman draagt als ondertitel: ‘Onverenigbaarheid van karakter’. Deze titel verwijst in de eerste plaats naar de onverenigbaarheid van de karakters van beide hoofdpersonen - Charlotte Sophie en Willem Bentinck - waardoor naar onze maatstaven hun huwelijk gedoemd was te mislukken. Maar de onverenigbaarheid van karakter heeft ook betrekking op de tegenstrijdigheden die binnen de psyche van de hoofdpersonen zichtbaar zijn: Charlotte Sophie is vooruitstre- | |
[pagina 805]
| |
vend in emancipatorisch opzicht, maar de wijze waarop ze haar landgoederen bestuurt is hopeloos ouderwets. Willem is juist veel moderner van opvatting waar het om staatszaken gaat, maar blijkt in huiselijke kring conservatief te zijn. De tegenstrijdigheid gaat zelfs zover dat de lezer er nauwelijks hoogte van krijgt of hij Charlotte Sophie nu sympathiek moet vinden of niet. Waar het op deze plaats echter om gaat, is dat deze tegenstrijdigheden de karakters eerder geloofwaardiger dan ongeloofwaardig maken. Met hun tegenstrijdigheden komen de hoofdpersonen bijzonder authentiek over, als waren het levende mensen. De lezer krijgt het gevoel dat hij de hoofdpersonen echt leert kennen. Het kan dan ook moeilijk worden ontkend dat zich ook hierin een vorm van historische ervaring voordoet. Zo lijkt Haasses onderneming om met Mevrouw Bentinck een ‘ware geschiedenis’ te schrijven, binnen de doeleinden van de roman als geslaagd te kunnen worden beschouwd: de vijf voorbeelden van de historische (lees)ervaring tonen immers op overtuigende wijze aan dat de ware geschiedenis voor de lezer niet ogenblikkelijk aan geloofwaardigheid heeft ingeboet, ja, de feiten soms feiten konden blijven en dat het ongrijpbare verleden niet vanzelf de kleuren van een sage heeft gekregen. Men zou kunnen zeggen dat Haasse de geschiedfilosofie vijftien jaar vóór is geweest, en dat huidige historici hun voordeel kunnen doen met haar manier van aanpak - door bijvoorbeeld ook de historische ervaring aan de lezerskant onderwerp van discussie te maken. Anderzijds moeten we constateren dat Mevrouw Bentinck een roman is en blijft. Haasse is en blijft een romanschrijfster, hoeveel historici ook van haar kunnen leren. Haar Heren van de thee uit 1992, waarin zij voor een aanzienlijk deel de alwetende verteltrant van Het woud der verwachting weer opgenomen heeft, bewijst dit gegeven des te meer. |
|