| |
| |
| |
Mark Insingel
Uit: Eenzaam lichaam
Om iemand in je greep te krijgen is het eerst en vooral nodig om zijn zelfgevoel te ondermijnen, je doet hem geloven dat hij minderwaardig is. Je maakt hem tot een overtuigd verliezer en alles wat je hem aandoet keert zich meteen in je voordeel: het recht van de zwakken is het recht op medelijden en gunsten, maar dat moeten zij verdienen, altijd opnieuw, door te erkennen dat ze behoeftig en afhankelijk zijn, wat de ideologie bevestigt waarbinnen de verhouding kan standhouden. ‘Ik heb altijd onder de prijs gewerkt,’ zei mijn vader daarstraks. Door zijn toon begreep ik onmiddellijk dat het nutteloos zou zijn om hem te suggereren dat dit misschien niet had gehoefd.
Soms urenlang zit hij in de keuken door het raam naar het tuintje te kijken, naar de vele gelijke ramen van het schoolgebouw daarachter, dat de lucht afsluit. De meeste tijd gaat er waarschijnlijk weinig in hem om, vaak is hij ingeslapen of hij soest, soms zegt hij plots iets over een vogel, een boom, alsof hij een mededeling doet over een accurate waarneming, misschien is het dat wel wat spontaan - al is het voor eventjes - zijn aandacht wekt en gaande houdt: de korte aanwezigheid van een vogel die trippelt, zoekt en hapt en verdervliegt, de wind in een boom.
In de salon kan hij zo naar de straat zitten kijken, maar meestal zit hij daar niet, misschien omdat hij er moeilijk bij de knop van de radiator kan (er staat een kast tegenaan geschoven) en mijn moeder niet kan nalaten die achter zijn rug steeds weer dicht te draaien, of misschien omdat het er te druk is, er komen veel meer auto's langs dan voorbijgangers.
Hij zit daar roerloos, als ik hem iets vraag over vroeger schijnt hij mijn interesse vreemd te vinden, maar altijd is het een aanleiding om terug te komen op steeds diezelfde anekdotes en verklaringen die we al zo vaak gehoord hebben.
Hij was het lievelingskleinkind van zijn grootvader, wekelijks kreeg hij vijf cent en zijn zusjes maar drie. Gedurende de zomermaanden, als die grootvader de dagen doorbracht in een tuin met een prieel even buiten het stadje, bracht hij hem het warme middageten (het was maar
| |
| |
twee straten ver) in een paar blikken pannetjes die op elkaar pasten en die je kon dragen aan een handvat bovenaan. Op een keer was hij gestruikeld (te hard gehold? niet uitgekeken?) en met zijn pannentorentje in de sloot terechtgekomen. Grootvader was niet ontstemd geweest, hij had sussend gezegd dat hij wel genoeg zou hebben aan het beetje eten dat overbleef, en vooral: het bleek dat hij niets over het voorvalletje doorvertelde. Dit vertrouwen, dit verbond en deze medeplichtigheid moet in de dagelijkse terreur van ouders en meesters zo uitzonderlijk zijn geweest dat hij de herinnering eraan een leven lang bleef koesteren. En is zoiets hem nooit meer overkomen?
Toen hij achttien was heeft hij het twee, drie dagen geprobeerd als employé bij een veiling. Alsof er een grote bekwaamheid voor nodig was vertelt hij hoe je bij elke toewijzing meteen alle gegevens op papier moest hebben, het bedrag moest berekenen en al klaar zijn voor de volgende verkoop. Dit klinkt als een verhaal over de veeleisendheid van het beroepsleven waarin je door faalangst wordt uitgeput. Zijn vader was komen kijken en had gezegd: grootvader en ik zijn altijd baas geweest, je broer is baas, jij moet ook baas worden. Als baas had hij, in tegenstelling tot zijn vader, altijd ‘meegewerkt’. Terwijl zijn vader met de klanten en de leveranciers had onderhandeld, de rekeningen had opgesteld, de lonen berekend, en ook wel in het atelier de verven bereid die de knechten moesten meenemen, had hij meer op de ladder gestaan, zo vlug als hij ging moesten de anderen volgen, geen trappehuis, geen gootlijst was hem te hoog geweest. Op een dag had hij aan een raam hangen bengelen toen een auto de ladder onder hem weg reed; op een spiegelgladde vloer waren eens geïmproviseerde stellingen aan het wankelen gegaan, waarbij potten verf kapseisden en hij er op het nippertje met de schrik vanaf kwam. Dergelijke voorvallen, waarbij hij trouwens maar net aan de dood was ontsnapt, kan hij nu niet vertellen zonder dat hij zijn verhaal moet onderbreken van de slappe lach.
Ik heb hem volop de gelegenheid gegeven om te vertellen, met knikken, meelachen, een woordje nu en dan om hem weer op dreef te brengen, als ik niet luister dan luistert er niemand. Als mijn moeder ertussen kwam, wat zij nooit kan nalaten, heb ik haar zo vlug mogelijk het woord afgenomen, zij komt voldoende aan haar trekken, zij is vaak genoeg met mij alleen.
Ik zat ondertussen te denken: hoe graag was ik gisteren bij Klara langsgelopen! Ik had haar willen bellen, ik was helemaal opgewonden geworden terwijl ik in mijn verschillende notitieboekjes en tenslotte in het telefoonboek aan het zoeken was geweest en haar nummer niet had teruggevonden, hoe is dat nou toch mogelijk, had ik gedacht, er gaat
| |
| |
geen dag voorbij of ik denk aan haar. ‘Er gaat geen dag voorbij of ik denk aan je,’ zou ik zeggen, een beetje speels, zodat ik met die gewaagde uitspraak nog altijd een andere kant op zou kunnen, mijn bedoeling zou ik niet direct prijsgeven, ik zou niet durven want ik wilde haar niet met dwingende behoeften afschrikken, maar tegelijk wilde ik dat de ernst van mijn gevoelens haar niet ontging. Ach, laten we het vrolijk houden, dat vóór alles, ging het in me om. (Ik wilde haar onstuimig tegen me aandrukken, ik voelde haar, ik rook haar, ze was zo helemaal bij me met alles wat er aan haar ritselt en glad is en kietelt.) ‘Intens gevoel,’ zou ik zeggen, ‘verlang jij daar ook niet naar, zoals nu, ik ben zo vol van gevoelens dat ik er ook jou helemaal mee zou kunnen vullen.’ ‘O, jij!’ zou ze blij verrast uitroepen, ‘o, ben jij het, maar dat had ik niet verwacht!’ Hoe zou ik dat moeten opvatten?
Ik hield mijn vader ondertussen aan de praat, ik voedde me met het gevoel dat ik hem genoegen deed, ik wilde niet naar de klok kijken, dat zouden ze merken, het zou afbreuk doen aan de spontaniteit van mijn bezoek, aan de echtheid van mijn belangstelling, ik moet ze altijd net iets meer geven dan ze verwachten. Maar hij keek zelf (zoals altijd) op zijn horloge, alsof hij het was die voor mij tijd had gemaakt, hij moest nu de waterketel op het vuur zetten, het werd tijd voor het nieuwsbericht (dat hij vijf keer per dag beluistert), de tafel moest gedekt worden.
Toen Klara met me danste legde ze haar arm om mijn schouder, ze had haar jasje uitgedaan en ik legde mijn hand in haar taille, we hielden elkaars hand vast en dat hield ons vanzelf wat van elkaar af, het was alsof we aan de ene kant een alibi hadden om ons tegen elkaar aan te drukken, terwijl we aan de andere kant enige afstand konden bewaren zolang we elkaars hand niet loslieten - elkaar omarmen werd een lang verbeid en gevreesd moment. Voelden we elkaars verwachtingen juist aan? Wat ze van mij verwacht hangt af van hoe ik bij haar overkom, dacht ik, maar wat verwacht ze (wat verlangt ze) als ik overkom zoals ik ben? En hoe ben ik? Toen ze me, een half uurtje eerder, haar handtas in de handen had gestopt en op een van de danslustige heren was toegelopen, had ik gedacht: dit is mijn manier om met haar intiem te zijn, zoals het hun manier is dat ze met haar dansen, ze zijn vrolijk en zelfverzekerd (kunnen ze het goed?), zij laat zich leiden met een speels genoegen, en toch ben ik het die ze haar tas toestopt, zoals zij het zijn met wie ze danst (en ze waren erg verschillend van type, ik zou ze één voor één kunnen beschrijven, maar dit heeft geen zin, dan zou ik beter alleen mezelf beschrijven, de enige die niet danste, ik wilde het wel want ik was verlegen daar zo te staan, ik glimlachte maar wat). Misschien komt een van de vrouwen mij toch halen voor een dansje, dacht
| |
| |
ik, maar daar stond ze, ze nam me bij de hand tot op de dansvloer, alsof het met de anderen niet serieus was geweest, ze wilde het met hen niet meer dan met mij.
(Door mensen die erg vriendelijk tegen hem waren, voelde mijn vader zich altijd heel gevleid. Het veroorzaakte een kleine ontgoocheling, een lichte spijt als hij moest zien dat ze tegen anderen even vriendelijk waren.)
Verliefdheid heeft me altijd hulpeloos gemaakt. Ik zie me nog staan aan de hoek van de straat, ik stond er uren, van tijd tot tijd kwam er een groepje meisjes naar buiten, had ik het uur niet goed onthouden? vergiste ik me in de dag? Als de uitverkorene er dan eindelijk was en ze was naar me toe gekomen, bleek er met haar niets aan de hand te zijn, het verwonderde haar dat ik daar zo lang had gestaan, alsof ze niet begreep waarom, alsof ze zelf niet verliefd was. Ik was vol van zorgen en klachten, die vrijage van mij moet niets van bevrijdende guitigheid gehad hebben, het was allemaal bezwarend en met schuld beladen, met voorwendsels, bekentenissen (bekentenissen als voorwendsel) en hysterie (ik voorspelde onheil, ik bezwoer, vermaande). Was ik wel een verliefde jongeman, was ik niet eerder een bezitterige ouder? Ik krabbelde terug voor de intimiteit die ik zocht.
Ik bewaar al dertig jaar een bierviltje waarop staat: Marina - Nachtegalenlaan 17 - 480.60.40 - Bel me. Dit ‘Bel me’ wijst erop dat ze dit zelf heeft geschreven, het bierviltje maakt het meer dan waarschijnlijk dat het in een café was. Deze boodschap had bij mij een plotse onrust teweeggebracht, een drang die me op slag alle banden, plichten, afspraken over het hoofd zou doen zien. Het was alsof deze Marina in het rumoerige, gezellige café alle bedrijvigheid had doen stilvallen door op te staan (was ze misschien boven op een tafeltje geklommen?), door zich regel voor regel - Marina - 480.60.40 - Bel me - langzaam met een blos van opwinding op haar gezicht uit te kleden, dan, in de algemene verbijstering, naar buiten te gaan.
Wie was zij? vraag ik me nog altijd af. Had ze erop gerekend dat niemand achter haar aan zou gaan omdat niemand het zou durven tegenover de anderen? Was er één bij die ze wilde, had ze die willen uitdagen opdat hij zich zou laten kennen? (Op het nummer, dat ik indertijd gedraaid heb, was geen aansluiting.)
Het gebeurt dat ik schriften en boeken open laat liggen, op een kastje
| |
| |
met documenten de sleutel leg, mijn linnen in de laden herschik, zelfs in de koelkast dingen vooraan of uit het gezicht zet. Bij het naar buiten gaan stel ik me dan voor dat ik zou verongelukken, dat ik zou doodvallen. Men zou moeten inbreken, men zou door de kamers lopen, andere ogen - vreemde ogen - zouden het allemaal zien, maar zoals ik het had gewild, zoals ik wilde ontdekt, gekend worden. Men zou aantekeningen lezen die daar schijnbaar toevallig te kijk liggen op mijn tafel, men zou boeken opmerken waarbij men zou denken: hierin was hij laatst aan het lezen. Onder slips en hemdjes zou men zoeken naar verborgen dingen (geld? pornografische foto's? compromitterende brieven?), men zou even de slips vasthouden, ze openvouwen, naar het model kijken. Zou men zien wat ik wilde tonen? Ik denk eraan hoe ik me voel bij feestelijke gelegenheden waarbij ik in de belangstelling sta, blikken zijn op me gericht, bewonderende en verwachtende gezichten, ik zie fluisteren en glimlachen, het is alsof ik voor het voetlicht sta, de toneelverlichting me verplicht om iets ten beste te geven, om elegant, gracieus, spiritueel te zijn, ik schitter, ik zou kunnen struikelen, in zwijm kunnen vallen, de trance waarin ik verkeer drukt uit: maar raak mij aan, bedwelm mij met jullie lichamen, verover mij!
Als ik dan weer thuiskom sta ik koortsig voor mijn tafel, voor mijn laden, ik kijk om me heen, ga op verschillende plaatsen post vatten om het geheel vanuit verschillende gezichtspunten te overzien, ik probeer hier en daar vluchtig iets te lezen, ga zitten, ga naar een deel van de kamer zitten kijken zoals het in een grote spiegel weerspiegeld wordt, ik kies een andere stoel uit, knip lampen aan, loop naar kasten en trek laden open als om te zien of het er allemaal nog ligt, onaangeroerd, getuigend van wat ik heb bedoeld. Maar wat is het dat ik heb bedoeld? vraag ik me af, ik probeer zeer geconcentreerd in mij vroegere scènes op te roepen tussen feestende mensen, in het helle licht, met de muziek, de parfums, met alles wat gezegd is, mijn invallen, mijn antwoorden, de complimenten die ik heb uitgelokt, die ik heb rondgestrooid. Wat is het allemaal geweest, vraag ik me af, wat is het beeld dat ik achterlaat? Kan ik ooit zeker zijn van wat de anderen zien?
Ik was gaan liggen toen Klara op de rand van de bank kwam zitten, ze had een sigaret opgestoken, alsof ze toch niet haar twee handen vrij wilde hebben, ik lag op mijn rug, de stemming tijdens het diner was wel meer dan vertrouwelijk geweest, met een onuitgesproken wederzijdse medeplichtigheid, dacht ik achteraf, met kleine, onopvallende aanrakingen waarvan we aanvoelden dat ze welkom waren, dat ze zelfs verwacht werden. Plots, alsof ze ineens geen tijd meer wilde verliezen, boog ze zich over me heen, tussen het zoenen door - eerst aarzelend,
| |
| |
ten slotte heftig en onstuimig - wisselden we korte zinnetjes, tactische vraagjes en antwoordjes om zekerheid te hebben over elkaar, over de kansen van datgene waarmee we ten slotte toch begonnen waren, desnoods konden we nog ophouden, we konden ons vergist hebben zonder gezichtsverlies te moeten lijden (om niet afgewezen te worden konden we in een uiterste geval nog afwijzen). Later op de avond - we lagen bij elkaar, we fluisterden elkaar nu in het oor - begon ik haar uitbundig te bejubelen.
Terwijl ik dit hier aan het schrijven ben staat ze me aan te kijken, ik kan er niet toe komen om het portret weg te leggen, ik denk: ze is mijn moeder, en daarbij, ze kijkt alleen maar in de lens.
Mensen die een zekere autoriteit vertegenwoordigen heb ik nooit in de ogen kunnen kijken, telkens als zij mij in de ogen kijken voel ik me onderzocht - en ook betrapt. Waarop, dat weet ik niet, misschien op een geheime, instinctieve balsturigheid, op een principiële ongehoorzaamheid die door mijn aan gehoorzaamheid verslaafde natuur wordt opgeroepen, op overtredingen die ik nooit bega dan in gedachten, op gedachten die nooit veraf zijn. (Mijn fanatisme soms, is dat misschien een vorm van panische gehoorzaamheid?)
Misschien kan ik aan haar beeld wennen zoals je je gewent aan de confrontatie met bijvoorbeeld spinnen, kevers, muizen: je kunt erover lezen en vernemen dat ze helemaal niet vies zijn, geen ziekten verspreiden en de mens geen kwaad doen. Je kunt ze lang en steeds opnieuw bekijken tot je ze mooi gaat vinden, verfijnd en doeltreffend gemaakt, je kunt een kenner en een liefhebber worden. - Als ik haar telkens weer zeg hoe het is en hoe het moet (en vaak luistert ze met zichtbaar genoegen, niet omdat ze begrijpt wat ik bedoel maar omdat het gesprek haar charmeert), als ik aan de behoefte toegeef om haar terecht te wijzen met haar meningen en overtuigingen, kortom, als ik steeds weer mijn gelijk wil halen en het bevestigen, dan is dit toch een duidelijk bewijs dat ik niet bang van haar ben, dat ze mij niets meer te leren heeft?
Al herhaaldelijk had ik een droom die hierop neerkomt: ik ben in een volle zaal, de refter op de kostschool, waar leerlingen in lange rijen moeten wachten tot de surveillant het teken geeft om te gaan zitten, of een rechtszaal, die de kapel of de klas kan zijn, waar men ook achter zijn stoel staat, dit wil zeggen: iedereen blijft tot ongeveer aan de navel onzichtbaar tussen de leuningen, in de geslotenheid van de groep. Het zijn altijd klasgenoten, uitsluitend jongens, jonge mannen, en ik ben naakt, ik sta me in paniek af te vragen: hoe heb ik het gedurfd om hier naakt te komen staan, heeft het behagen in mijn lichaam me in een re- | |
| |
deloze en reddeloze bui zo overmoedig gemaakt dat ik aan de roes van publiekelijk tonen niet kan weerstaan? Op dit moment schijnt nog niemand iets te hebben gemerkt maar binnen enkele ogenblikken zien ze het allemaal, en mijn penis die mooi en glad was hangt nu ineengeschrompeld aan mijn onderbuik. Zal ik het nog door een uitleg kunnen verantwoorden? schiet het me door het hoofd. Kan dit nog de vorm aannemen van een grandioze grap? Kan een ultiem voorgewend misverstand mijn intimiteit alsnog bedekt houden? Het is alsof het door mijn schaamte komt dat ze niets merken (of ze kijken eroverheen omdat het niet kán wat ze zien), ook niet als ze zijn gaan zitten. Het is alsof mijn hulpeloosheid (die ook een vorm van spijt is, een schuldbekentenis en een voornemen om dit nooit meer te doen) hen allen in een ban houdt die me toelaat een geschikt moment af te wachten waarop ik onopvallend kan verdwijnen. Een vriend die in mijn nabijheid zit, die alles weet en mijn gedachten raadt, reikt me een jas aan. Bij een wisseling, een pauze, als men bijvoorbeeld rondkomt met een volgend gerecht, als de borden worden opgehaald, als men ter communie gaat, als een uitleg achter de rug is en men begint aan het maken van oefeningen, als de deuren opengaan en alle hoofden draaien zich naar wie wordt binnengeleid - dan sta ik op, tot het
uiterste beheerst en me bewust van elke stap, angstig dat ik zou wankelen, zou vallen vóór ik aan de deur ben, ontkom ik van tussen de tafels, de banken, de rijen met stoelen, tot ik op de gang sta en als de bliksem naar mijn kamer schiet.
Ze naast elkaar ophangen: twee grote gelijkwaardige portretten die niet anders kunnen zijn dan een blijk van respect, een getuigenis van trouw, een aanwijzing dat wij het goed hadden en hebben bij elkaar. Alleen een van beide hangen kan niet, het zou een bijzondere binding doen veronderstellen, een afwijzing van de andere, zie dat het verdenkingen oproept, gissingen en grapjes uitlokt, dat men mijn doen en laten gaat uitleggen vanuit een bepaalde (afwijkende) geaardheid, die ik niet heb, waar ik niets mee te maken wil hebben, die ik in geen geval zou toegeven.
Waarom is het niet gelijk of ik ze ophang of ook niet, naargelang ik ze bijvoorbeeld in deze kamer mooi vind passen of niet?
Mijn vader kan ik rustig aankijken. Die houdt de armen gekruist voor de borst zoals de fotograaf hem zal gevraagd hebben, hij heeft voor de gelegenheid een gesteven hemd aangetrokken, hij draagt een das, er steekt zelfs een pochet in zijn jasje. Hij kijkt in de lens, het flitslicht heeft een van zijn brilleglazen overbelicht, het oog is daardoor wazig
| |
| |
gemaakt, hij staat voor zijn rechters.
Het is een portret dat hij nooit heeft gezien. Hij heeft ook nooit gevraagd het te zien, alsof hij het stil wil houden dat het is genomen; hij had zich mooi gemaakt en is hij achteraf alweer beschaamd geworden?
Ik kan het zo niet ophangen.
Hij heeft zich mijn leven lang op de achtergrond gehouden. Zoals ik in mijn moeder ben ontstaan, zo gebruikte hij ook haar om mij te benaderen.
Als kleine jongen die helemaal niet begreep wat hij aanrichtte, heb ik hem ooit uitzinnig gemaakt. Het was in de oorlog, en het kwam eropaan een zakelijke relatie te vriend te houden. Zo bood hij die man een kistje kostbare sigaren aan die zogezegd in gevaarlijke omstandigheden gesmokkeld en duur betaald waren. Door gesprekken tussen mijn ouders wist ik echter dat hij ze cadeau deed omdat hij toch niet rookte en ze bovendien niet eens had hoeven kopen. Ik verklapte dit lachend aan de bezoeker met het air van: u moet de woorden van mijn vader niet zo serieus nemen, hier is de ware toedracht. Zodra we alleen waren pakte mijn vader me beet, maar hij sloeg me niet, hij drukte en schudde alleen maar, alsof de mogelijkheid om te slaan door een taboe was opgeheven. Drukken, schudden, knijpen was als iets wat een volstrekte onmacht uitdrukte om genoegdoening te krijgen van een niet toegankelijk wezen, hij kwam met zijn gezicht heel dichtbij als om het onmogelijke te proberen: in het gezicht van het kind dringen. Hij spuwde erop maar het was eerder met kwakjes speeksel besmeuren, bijna besmeren. Dat speeksel was onaangenaam maar het is zeker dat hij geen enkel lustgevoel had, iets wat je zou vermoeden als je denkt aan verkrachtingen. Hij was gewoon radeloos en hulpeloos alleen, hij had ‘geen zoon meer’, toen hij mijn kleine lichaam tegen de vloer van de veranda drukte was ik in mijn gevoelloze verkramptheid misschien een dode. De hele scène had iets van een nutteloze medische behandeling, ik veegde het speeksel met mijn zakdoek weg, ik verdrong de gedachte zwaar in de fout te zijn geweest, maar ook het hinderlijke beeld van zijn gezicht en de herinnering aan zijn lichaamsgeur. Zo vlakbij was hij even veraf geweest als altijd en het goed bedoelde voornemen om hem van nu af ten dienste te staan in plaats van toe te geven aan het plezier om ten koste van hem interessant te zijn, ook dit voornemen wekte geen gevoel van verbondenheid.
Als ik Klara omhels, omsluit ik haar. Maar laat ik haar niet vrij, kom ik niet tegemoet aan haar verlangens, ze verlangt toch? Ze mag nee zeggen, dan zal ik niet vervelend zijn, het zou pijn doen maar ook daarin
| |
| |
zou ik voelen dat ik leef, dit zal er altijd zijn: verrukking omdat ze er is of radeloosheid omdat ze er niet is.
Lucie, indertijd, had de gewoonte om zich tegen me aan te drukken, lang genoeg om mijn lichaamswarmte te voelen doordringen, ze hield dan het hoofd tegen mijn schouder aan, maar afgewend, als om geen twijfel te laten over haar bedoeling, als om geen kans te laten om die verkeerd te begrijpen. ‘Een mens moet menselijke warmte kunnen voelen,’ zei ze telkens voordat ze me langzaam weer uit haar omarming losmaakte. Ze vertelde over haar grootmoeder die vrij afgelegen had gewoond in de bergen, ze moet zoiets als een logement hebben uitgebaat, een soort eet- en slaapgelegenheid voor herders, jagers, houthakkers. Ze zou kinderen van verschillende mannen hebben gekregen maar haar liefdeleven altijd zelf in de hand hebben gehad. Uit het verhaal kwam naar voren dat dit leven in zeldzame harmonie met de natuur moet verlopen zijn.
Hoe moet dat dan in werkelijkheid geweest zijn? De dingen die speeksel opwekken zijn nooit echt geheim, kinderen, volwassenen en oudjes kunnen er kennis van nemen, kunnen meedoen aan palavers, aan het bekvechten, het fluisteren, het hardop zeggen en het liegen. Anders is het met de dingen die sperma of schedevocht opwekken: ik blijf gissen naar de ervaringen, de gewaarwordingen, de voorstellingen, de denkbeelden en de verwachtingen van de anderen, die ik kan uitvragen, bespieden of bekentenissen ontlokken, maar ik kan niet af van dat terrein van het speeksel, ik kan geen deel hebben aan hun werkelijkheid zelf.
Ik heb in mijn jongensjaren niet gestoeid, zelden gevochten, ik ben meestal weggelopen, heb me verstopt. Ik heb nauwelijks een herinnering aan het gevoel omstrengeld te zijn geweest, aan hoe het lichaam van andere kinderen aanvoelde, de harde armen en benen, de zachte buik, het hangende, losse geslacht. Het zweet, de okselgeur, de beet van tanden, het krabben van nagels, kwetsuren die weer open werden geschuurd, de lippen en de adem van iemand tegen je rug, in je nek, op je dij - ik heb vaak staan kijken, ik had me er wel in willen gooien, erbovenop zoals anderen deden die zich in een orgie van aanrakingen stortten als in het water.
Mocht dat? Dat op zich eigenlijk wel, maar ik had bijgedachten. Dat wat niet mocht was overweldigend en de grenzen ervan waren zo vaag dat ik over de dingen die mochten ook nooit zeker was (waren mijn bedoelingen wel zuiver?), de verbieders (eerder: toezichters) hielden
| |
| |
trouwens altijd een slag om de arm door de mate waarin iets was toegestaan over te laten aan je eigen appreciatie. Als je door voorbeeldigheid wilde excelleren liet je jezelf dan ook niets toe. De natuurlijkheid van de dingen (dit was zowat: hun ongereptheid), die nochtans als argument gebruikt werd tegen alle vormen van perversiteit, was nooit vanzelfsprekend. Was deze natuurlijkheid als het ware doordrongen van perversiteit, zodat ze niet zuiver kon zijn? Zodat ze überhaupt verdacht moest zijn, ook al moest je haar tot voorbeeld nemen? Ongerept en spontaan zijn werd wel zeer positief beoordeeld maar het maakte dikwijls mijn omgeving ongemakkelijk, er kwamen gênante situaties van. Hier trad dan het criterium van de goede smaak in de plaats, een paternalistisch begrip waarmee men de natuurlijkheid de baas kon blijven zonder haar te moeten veroordelen. Kwestie van de uitingen van je individualiteit, van genot en van pijnen kortom, dienstbaar te laten zijn. Want ging het niet steeds om de dienstbaarheid?
(Voor mijn vader was plicht als een prinses die hem het leven had gered, die hij altijd dankbaar moest blijven.)
‘Je moet toelaten dat ik je gehoorzaam,’ heb ik tegen Klara gezegd. Ik droom van een schemerdonkere kamer met zachte lampen, met een bank waarop we zouden zitten in de meest intieme houdingen, als vanzelf, zonder dat een arm of een been gaat slapen of in kramp geraakt, zodat we de meest intieme dingen zouden kunnen zeggen, kunnen aanvoelen, zonder op de tijd te moeten letten. ‘Ik wilde dat we dood waren, dat er niets meer fout kon gaan. Ik zou in jou willen verdwijnen om er nooit nog uit weg te moeten,’ zei ik. ‘Maar misschien ga ik je verliezen door je zo hoog in de wolken te tillen. Door je altijd maar groter te maken, door je tot heelal te maken vind ik mezelf misschien terug met lege handen.’ Ze stond wat malicieus te glimlachen. ‘Ik wil niet dat er een afstand tussen ons is,’ zei ik. ‘Die maak jij toch zelf,’ zei ze.
Vanmorgen heb ik het weer meegemaakt: ze zaten in hun stoel te wachten op het kleppen van de brievenbus, op het vallen van de post op de vloer in de gang. Toen het gebeurde wilde mijn vader meteen overeind komen maar mijn moeder was hem voor, ze zou het wel voor hem halen. Er was blijkbaar iets bij waarvan ze dacht dat hij er lastig over zou kunnen doen, iets dat haar dwingt iets te bekennen, toe te geven, uit te leggen; ze stopte het vlug in de zak van haar schort. Wat ze liet zien kondigde ze demonstratief aan, ze sneed het open, ze las het voor, met een stem die aarzelde alsof ze de zinnen maar moeilijk begreep, terwijl het iets was dat ze waarschijnlijk had verwacht, mis- | |
| |
schien had ze het haast uit het hoofd kunnen zeggen. Hij reageerde heftig dat ze er onmiddellijk gevolg aan moest geven, dat ze het zo vlug het kon moest regelen, zodat hij weer gerust kon zijn, zodat hij weer aan niemand nog iets schuldig was. Waarom verschuilt hij zich achter zijn slechte ogen om het niet zelf te hoeven lezen? Het blijkt dat hij het ook niet stiekem leest als hij alleen in huis of in de kamer is, waar alles onder het kleedje op de kast en in een paar schoendozen is weggestopt.
|
|