| |
| |
| |
Marc Reugebrink
Dichter tegen historicus
‘“Alle gebeurtenissen zijn aaneengeschakeld in deze best denkbare aller werelden, want, nietwaar? als gij niet uit een schoon kasteel waart weggejaagd met een paar flinke schoppen tegen uw zitvlak, omdat gij mejuffrouw Cunegonda bemindet; indien gij niet met de inquisitie hadt kennisgemaakt, en Amerika te voet hadt doorkruist; indien gij de baron niet een stevige degenstoot hadt toegediend en al uw schapen van het goede Eldoradoland verloren hadt, zoudt u thans niet hier gekonfijte sukade en pistaches eten.”
“Dat hebt u voortreffelijk gezegd,” antwoordde Candide, “maar laten wij onze tuin bewerken!”’
Voltaire, Candide of het optimisme
We zaten aan zo'n klein tafeltje in een restaurant waar hij me mee naar toe had genomen. Grieks, geloof ik. Ja Grieks, want daar houdt hij van. Ik bracht de brief ter sprake die hij me een week eerder had geschreven en waarin ik iets niet helemaal begrepen had. Ergens in die brief citeerde hij enkele regels van Rilke, uit een van de Sonnetten aan Orpheus. ‘Giebt es wirklich die Zeit, die zerstörende?’ vraagt Rilke zich in de eerste regel van dat gedicht af, en antwoordt even verderop: ‘Ach, das Gespenst des Vergänglichen / durch den arglos Emfänglichen / geht es, als wär es ein Rauch.’ ‘Ik vind dit buitengewoon lugubere regels,’ zo had hij mij in zijn brief geschreven. ‘Het woord “Rauch” heeft een ongehoorde beladenheid, omdat het voor mij onmiddellijk betrekking heeft op al die miljoenen die door kwalmende schoorstenen in verradelijk idyllische, bosrijke omgevingen de dood zijn ingejaagd, letterlijk als “ein Rauch” inderdaad. Het achteloze gebaar waarmee Rilke hier de levenden aan die rook prijsgeeft, is voor mij onverteerbaar en maakt Rilke hier voor mij onverteerbaar.’
Iets leek mij hier niet helemaal te kloppen en ik zei het hem nu. ‘Deze sonnetten zijn - wanneer? - begin jaren twintig of zo geschreven. Je wilt Rilke toch niet op grond van deze regels in de schoenen schuiven dat hij een voorstander van de holocaust geweest zou zijn als hij nog geleefd had op het moment dat de keuzes werden gemaakt?’
‘Zo direct als jij het nu stelt natuurlijk niet nee,’ antwoordde hij, prikkend in zijn salade, ‘maar zijn houding tegenover de dood is toch een vooruitwijzing naar de opvattingen die de nazi's er over leven en dood op nahielden. Het gaat me om de onverschilligheid tegenover de dood zoals die uit deze regels spreekt, de achteloosheid die het mogelijk maakt hem vervolgens moeiteloos over anderen uit te spreken. Adorno heeft daar ooit eens iets over geschreven, juist in verband met Rilke. Iets over de monstering van levenden als doden en dat dat zijn schaduw vooruitgeworpen heeft op mensen die zich door lijken tot lachen laten inspireren. Zoiets. Ik weet het niet letterlijk meer, maar zoiets was het.’
‘Maar Rilke was toch juist iemand die zich tegen een dergelijke opvatting over de dood heeft gekeerd? In Malte staat zo'n passage over het fabrieksmatig sterven, iets over een goed uitgewerkte dood waar niemand meer iets om zou geven en dat dat de voorbode was van het verlies van een eigen leven. Ik heb zijn pleidooi voor de eigen dood altijd begrepen als juist een verzet tegen de achteloosheid die nu uit deze regels zou spreken.’
| |
| |
Ik zoek de passage uit Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge hier nog eens op. ‘Jetzt wird in 559 Betten gestorben,’ zo lees ik, ‘Natürlich fabrikmäßig. Bei so enormer Produktion ist der einzelne Tod nicht so gut ausgeführt, aber darauf kommt es auch nicht an. Die Masse macht es. Wer gibt heute noch etwas für einen gut ausgearbeiteten Tod? Niemand. Sogar die Reichen, die es sich doch leisten könnten, ausführlich zu sterben, fangen an, nachlässig und gleichgültig zu werden; der Wunsch, einen eigenen Tod zu haben, wird immer seltener. Eine Weile noch, und er wird ebenso selten sein wie ein eigenes Leben.’ Het is waarschijnlijk vooral deze laatste zin geweest die indruk op mij maakte toen ik hem voor de eerste keer las. Die moet gemaakt hebben dat ik deze passage las als juist een plaatsbepaling in het licht van de administratief over miljoenen uitgesproken dood.
‘Ik vraag me af of je die eigen dood wel zo kunt opvatten als jij dat doet,’ zei hij, ‘maar stel dat het mogelijk is, dan nog zie ik niet in waarom dat een argument zou zijn tegen mijn lezing van dat sonnet.’
‘Omdat je met jouw lezing nogal wat over Rilke beweert! Je maakt nu toch in retrospectief een cryptofascist van die man? Als je zo redeneert dan is het iedere dag bijltjesdag en dan heb ik nog wel wat andere kandidaten voor je.’
‘O ja, wacht even, jij hebt het nu over de historische Rilke, maar dáár gaat het hier toch niet om? Als je je op het standpunt van de literatuurhistoricus stelt, dan heb je gelijk natuurlijk. Maar dan ben je alleen maar bezig om Rilke zijn plaats in de literatuurgeschiedenis te geven. Dat interesseert me niet. Dan ben je snel uitgepraat. Het gaat toch niet om die geschiedenis, het gaat toch -’
‘Ik ben anders wel gediplomeerd literatuurhistoricus,’ onderbrak ik hem. ‘Ik vind dat je - en zeker in kwesties als deze - toch steeds moet proberen om de dingen zoveel mogelijk in hun eigen tijd te zien, dat je moet proberen om aan je eigen historische bepaaldheid te ontkomen.’
‘Dat is zelfs voor een historicus vandaag de dag wel heel naïef.’
‘Ja dat weet ik. Ik kom daarin natuurlijk ook nooit verder dan halverwege. Ik bedoel - we hadden daar een naam voor... een soort methode... Perspectivistisch interpreteren, zo heette dat. Je ging bij het lezen van een bepaald literair werk juist uit van je historische bepaaldheid, maar je confronteerde je eigen lezing van het boek met de interpretaties van dat boek in de tijd van zijn verschijnen, met de recensies en essays die toen waren verschenen. Probleem was dan natuurlijk dat je die eerst ook weer vanuit een hedendaags perspectief -’
‘Maar het doel blijft in zo'n geval toch de literatuurgeschiedenis, lijkt me.’
‘Ja natuurlijk. Je mat als het ware de afstand tussen je eigen tijd en de tijd waarin een bepaald boek verscheen. De verschillen stelden je in staat om iets over toen te zeggen, of dat hoopte je althans.’
‘Juist, en mij interesseert dat niet. Rilke is in de allereerste plaats mijn tijdgenoot. Alleen zo heeft hij voor mij waarde. Alleen zo kan ik iets met hem beginnen. En dat betekent dan ook dat ik niet anders kan dan zo'n gedicht lezen met de ogen van iemand die de Duitse kampen wist te overleven. De vraag voor mij is of je van zo iemand mag verwachten dat hij dat “opgaan in rook” ooit anders kan lezen dan met associaties aan het verschrikkelijke. Ik denk het niet. En dan lees ik het dus ook zo, op zijn manier, uit solidariteit, zou je kunnen zeggen.’ Hij glimlachte even. ‘Noem het een vorm van engagement.’
Er schoot me een artikel te binnen dat ik kort tevoren in de krant had gelezen. Over de ‘Historikerstreit’ in Duitsland. Het was een bespreking van een boek van een of andere historicus (ik kon niet zo snel op zijn naam komen) die beweerde dat als je de omstandigheden bestudeerde waaronder het Derde Rijk zijn beslag had gekregen, er toch een zekere logica te ontdekken viel in de nazi-ideologie. Ik had het artikel uitgeknipt, maar nu kan ik het niet meer terugvinden.
Ik liet mijn voorgerecht verder rusten en stak een sigaret op.
‘Ik geloof trouwens dat jij dat niet veel anders
| |
| |
doet,’ zo ging mijn vriend verder. ‘Jouw lezing van Rilkes eigen dood verraadt eenzelfde soort solidariteit. Adorno heeft ook iets gezegd over die eigen dood van Rilke: dat het een jammerlijk bedrog is over het feit dat mensen alleen nog maar kreperen. En dan bedoelt hij natuurlijk dat het na Auschwitz een gotspe is je alleen nog maar bezig te houden met de problematiek van je eigen, individuele dood. Dat is een luxe die je je niet meer kunt permitteren. Als jij nou vervolgens zegt Rilkes eigen dood te beschouwen als een wapen in de strijd tegen een denken dat dat fabrieksmatig sterven mogelijk maakt, dan vervals je Rilke, als je begrijpt wat ik bedoel. Vanuit een meer historisch perspectief beschouwd, bedoelde Rilke immers met die eigen dood evenmin wat jij er nu van maakt als hij met die rook de bedoeling had de weg vrij te maken voor de crematoria. Maar zoals gezegd: dat perspectief interesseert me niet zo. Het gaat om het effect dat dergelijke regels nu op mij hebben, de ongehoorde beladenheid die ze hebben gekregen. Dat Rilke ook veel geschreven heeft wat mij zelfs erg dierbaar is, weet je. En dat dat tot een tegenstelling leidt in het beeld van de historische Rilke, het zij zo. Ik weiger mijn blik te laten vernauwen door welk historisch perspectief dan ook.’
Hij dacht even na en zei toen: ‘“Hij verdiept zich in het verleden, alsof dit niet te veranderen was.” Is van Canetti. Dat is toch een vriend hoor, die man.’
Door het gangpad tussen de tafeltjes naderde de ober met het hoofdgerecht.
‘Romantische dwaasheid,’ zo zou een echte historicus hebben kunnen zeggen als hij met ons aan dat tafeltje had gezeten. Hij zou ons vermoedelijk niet eens hebben laten uitpraten en al onmiddellijk een andere wending aan het gesprek hebben gegeven. Het zal de reden zijn waarom ik hem bij bovenstaand gesprek nog maar niet aan het woord heb gelaten. Sommige kwesties moeten eerst tussen vrienden tot klaarheid worden gebracht, alvorens men zich door buitenstaanders in de rede laat vallen.
Maar nu hoor ik hem toch duidelijk zeggen dat wij bij al onze verwerping van de geschiedenis hopeloos ouderwets zijn, omdat we uitgaan van een literatuuropvatting die allang achterhaald is. ‘Het gaat jullie bij dit alles immers om de verantwoordelijkheid van de schrijver ten opzichte van de maatschappij,’ zo zegt hij, ‘om de kritische functie van literatuur. Dat is niets anders dan een terugkeer naar de idealen van de oude avantgardisten, of dan toch tenminste naar die van de romantici. Als jullie een beetje meer bij de tijd waren geweest, dan hadden jullie geweten dat literatuur een dergelijke kritische functie allang niet meer heeft, en wat misschien nog belangrijker is: vandaag de dag ook niet meer kán hebben. En als jullie, in plaats van de geschiedenis meteen maar te verwerpen, eerst even rustig van die geschiedenis kennis hadden genomen, dan hadden jullie ook geweten dat het juist de schrijvers zijn geweest die dit als eersten hebben ingezien. Zij zijn het immers die zich op een zeker moment van de maatschappij hebben afgekeerd en zich verschanst hebben in een estheticisme, in een l'art pour l'art?’
Ik wil al onmiddellijk iets zeggen, maar de historicus steekt bezwerend zijn hand op.
‘Toegegeven,’ zegt hij, ‘dat estheticisme had natuurlijk in oorsprong wel degelijk een kritische functie; het was een zich protesterend afwenden van de maatschappij, een poging tot bevrijding van de beperkingen die de heersende ideologie toen nog aan de literatuur oplegde, verzet tegen de burgerlijke maatschappij. Het was een streven naar een vrijplaats voor de literatuur, een plaats buiten en tegenover de maatschappelijke orde. Dat weet ik wel. Maar pogingen om de afkeer van die orde weer te verbinden met de maatschappelijke werkelijkheid, zoals de avantgardisten dat wilden, leidden in de praktijk tot aansluiting bij de fascistische of de communistische ideologie, dat wil zeggen: tot concentratiekampen en goelags. Juist dat heeft gemaakt dat geen enkele schrijver zich vandaag de dag nog zou willen wagen aan een directe ver- | |
| |
binding tussen de literaire werkelijkheid en die van de maatschappij. De geschiedenis heeft hem geleerd dat er voor de burgerlijke samenleving geen aanvaardbaar alternatief bestaat en dat literatuur daarbinnen uiteindelijk nooit meer kan zijn dan een wijkplaats voor die gevoelens en gedachten die de burgerlijke samenleving niet erkent, maar, zo weten we dankzij de geschiedenis, ook niet erkennen kán.’
Hij kijkt me nu over de rand van zijn bril aan, en mij valt plotseling op dat hij een grote gelijkenis vertoont met de vooral als literatuurcriticus bekendstaande historicus Arnold Heumakers. Of laat ik niet valsspelen en hier maar toegeven dat ik vanaf het moment dat ik hem aan het woord heb gelaten en bij alles wat ik hem hier in de mond heb gelegd, vooral aan Heumakers heb gedacht.
Want het is precies dít historische perspectief dat Heumakers op diverse plaatsen heeft geschetst om zijn opvatting kracht bij te zetten, dat literatuur vandaag de dag niets anders kan en ook niets anders mag zijn dan het domein van de ‘onleefbare waarheden’, zoals hij het noemt. Wij leven, zo zegt hij in navolging van Francis Fukuyama, eind twintigste eeuw in het tijdperk van ‘het einde van de geschiedenis’, een tijdperk waarin de ideologische strijd die in deze eeuw haar hoogtepunt bereikte, definitief beslist is in het voordeel van - niet zozeer het ‘liberalisme’, zoals Fukuyama het in zijn artikel uit 1989 (en in zijn boek uit 1992) noemde, maar van ‘een veel vager conglomeraat van waarden en praktijken waarop nog het beste het etiket utilitarisme kan worden geplakt. Een utilitarisme met als politiek gezicht de parlementaire democratie’, zoals Heumakers het omschrijft, zonder daarmee overigens iets wezenlijk anders te bedoelen dan Fukuyama. Bij die waarden en praktijken gaat het om de gerichtheid op nut, rendement, winstbejag, rationaliteit, efficiency en de weg van het midden, ‘terwijl het democratische gezicht staat voor vrijheid, gelijkheid en wat in de praktijk misschien nog wel het belangrijkste is: machtsdeling’. Daarmee hebben in onze samenleving dan inderdaad díe waarden de overhand gekregen waartegen de oude romantici en de avantgardisten zich nu juist hevig hebben verzet door een beroep te doen op bijvoorbeeld het heilige, het soevereine, het ongrijpbare of het irrationele. Deze laatste waarden zijn met de opkomst van de burgerlijke samenleving gaandeweg verdrongen, stelt Heumakers, maar, zo voegt hij daar nadrukkelijk aan toe: ze zijn ‘niet verloren gegaan; ze hebben zich teruggetrokken in het autonome domein van de literatuur, waar ze - door die autonomie beschermd - een kunstmatig leven zijn begonnen dat voortduurt tot op de dag van vandaag’. Het
gaat daarbij dan meer specifiek om zaken als ‘geluk, extase, verlangen of lust’, maar ook - en wat Heumakers betreft: vooral - om ‘nihilisme, haat, rancune of bestialiteit’ en om ‘ideologische afwijkingen en smetten’. Door dit soort gevoelens een plaats te geven in een van de overige gebieden van het leven afgescheiden domein, door ook (vooral) de laatstgenoemde schaduwkanten van de mens niet van hogerhand en juist voor de literatuur te verbieden, voorkom je dat de burger al deze hem door de burgerlijke samenleving ontzegde gevoelens zelf in de praktijk gaat brengen. Maar dan is het ook belangrijk, niet alleen dat schrijvers en dichters in hun literatuur vooral aan deze gevoelens ruim baan geven, maar ook dat zij zich daarbij houden aan de kaders die de samenleving hen heeft gesteld, dat zij, met andere woorden, hun literatuur nadrukkelijk als ‘enkel literair’, dat wil zeggen: als louter ‘fictioneel’ blijven presenteren. ‘De schrijver of kunstenaar die naar revolutie streeft, begrijpt zijn eigen positie niet goed,’ schrijft Heumakers dan ook; ‘hij ziet zijn relatie tot de maatschappij als contrair, terwijl deze in werkelijkheid eerder complementair is. Literatuur en kunst zijn er niet om de wereld te veranderen, maar om de “andere” kant van de burger aan de oppervlakte te laten treden [...], dat wat de burgerlijke maatschappij ontkent en ter wille van haar voortbestaan ook moet ontkennen.’
Ja ja, nou, kijk eens - ik ben hier nogal tegen, eigenlijk. Nou niet onmiddellijk omdat ik van mening ben dat literatuur bedoeld is om de
| |
| |
maatschappelijke orde omver te werpen, en het lijkt me ook wat overdreven om te beweren dat mijn vriend en ik in dat Griekse restaurant, gezeten aan dat kleine tafeltje en, zo stel ik mij nu onmiddellijk voor, bij het flakkerende licht van een walmend kaarsje, druk doende waren om een revolutie voor te bereiden. Maar we - of laat ik hier voor mezelf spreken, want ik ben het tenslotte die hier alles verzint - ik ging er inderdaad wel van uit dat literatuur de werkelijkheid verandert, waarmee ik niets anders bedoel dan dat literatuur zichzelf definieert tegenover het beeld van de werkelijkheid zoals dat op een bepaald moment en op grond van een bepaalde geschiedenis bestaat. ‘De oogst, die al mijn gedachten in beslag neemt en de geschiedenis, die mij onverschillig is,’ zo schreef de Franse dichter René Char ooit. Ik vond deze woorden geciteerd in Albert Camus' De mens in opstand. Camus voegde eraan toe: ‘Als de tijd der geschiedenis niet door de oogsten gevuld wordt, is die geschiedenis slechts een wrede, vervluchtigende schaduw waarin de mens niet leven kan. Wie zich aan die geschiedenis geeft, geeft zich aan niets en is zelf ook niets.’ Dat laatste is nu precies wat Heumakers volgens mij doet: hij levert de literatuur uit aan de conclusies van een geschiedenis die de huidige burgerlijke samenleving - nou ja, misschien niet onmiddellijk als de best denkbare van alle werelden voorstelt, maar dan toch in ieder geval als de minst slechte van alle werelden die tot nu toe mogelijk bleken, en juist daardoor als de enige die ook werkelijk mogelijk is.
Zoiets blijft voor die literatuur niet zonder consequenties. Zij wordt hier gereduceerd tot randversiering voor het burgermansbestaan, tot amusement. Voor de schrijver en dichter betekent dit dat hij wordt opgesloten in een speeltuin waar hij naar hartelust mag schommelen of wipwappen, zolang hij maar binnen de afrastering blijft en zolang hij zich maar houdt aan het vertier dat de daar opgestelde, op kindvriendelijkheid geteste toestellen te bieden hebben. Literaire kwesties worden tot niet meer dan een storm in een glas ranja, vermaak voor de burger die op het terras toeziet op de verrichtingen van de schrijvers en dichters, op hun gedartel in het klimrek, hun zo koddige ernst in die almaar ronddraaiende ton op wieltjes waarin zij soms kilometers afleggen zonder ooit een meter vooruit te komen. Het herinnert de burger misschien wel aan een vrijheid en een zorgeloosheid waarvoor in het echte leven geen plaats meer is, dat leven waarin het glaasje ranja nog afgerekend moet worden, bijvoorbeeld. Ik zou hier als schrijver of dichter voor bedanken en ofwel proberen om met een reuzenzwaai vanuit mijn schommel over de afrastering te komen, eventueel ten koste van een verstuikte voet of een gebroken been, ofwel ergens achter in de speeltuin op zoek zijn naar een geschikte plek om te ontsnappen.
Maar nog even afgezien van het cynisme jegens de schrijver of dichter dat uit Heumakers' visie op literatuur spreekt: ik vraag me af of de uiterste consequentie van het standpunt dat literatuur niet meer kan en niet meer mag zijn dan het domein van de ‘onleefbare waarheden’, dan een ‘autonoom domein, dat binnen de burgerlijke samenleving in wezen behoort tot de sector van het amusement’, zoals Heumakers op constaterende toon schrijft, - ik vraag me af of dit alles niet uiteindelijk betekent dat juist de literatuur die Heumakers zich wenst met dit standpunt om zeep geholpen wordt. Je kunt namelijk, zoals hij doet, nu wel zeggen dat utilitaristische waarden en praktijken en de waarden van de literatuur voor een compleet leven beide nodig zijn, ‘naast elkaar, in een - zij het misschien niet altijd even gemakkelijk - evenwicht’, maar als je de waarden van de literatuur verbant naar een autonoom domein, als je stelt dat die waarden vooral en in de eerste plaats ‘onleefbare waarheden’ zijn, ja zelfs móeten zijn, waarheden dus die voor het ‘echte’ leven geen consequenties mogen hebben, dan lijkt het mij dat je toch niet werkelijk meer van een evenwicht kunt spreken. De waarden van de burgerlijke samenleving en die van de literatuur hebben dan niet langer hetzelfde gewicht. En zouden in dat geval de waarden en praktijken van de bur- | |
| |
gerlijke samenleving zich niet onmiddellijk over die van de literatuur gaan ontfermen? Op dat moment gaat het niet langer om de vraag of de waarheden van de literatuur leef- of onleefbaar zijn, maar om de vraag in hoeverre ze betaalbaar zijn.
Als je constateert dat literatuur amusement is, lever je dan niet in feite die literatuur uit aan wat dan onmiddellijk de amusements industrie moet heten? Literatuur gaat dan onderdeel uitmaken van de massacultuur en wordt - en ik zou willen zeggen dat literatuur dat vandaag de dag al grotendeels is - ‘afhankelijk van de nieuwswaarde die de nieuwsmedia eraan wensen toe te kennen, en van de economische normen die de massamarkt in toenemende mate gaat stellen’, zoals Laurens Vancrevel het enige jaren geleden in een artikel omschreef. Hij voegde daaraan toe dat deze afhankelijkheid uiteindelijk ook de literaire ontwikkeling zelf zal gaan beïnvloeden en dat het dan voor de hand ligt dat de, wat hij noemde, consumptieve literatuur het meest bevorderd zal worden. ‘Als de “consumptieve” literatuur de hoofdstroom wordt van het literaire klimaat van de toekomst, zal het niet minder dan een breuk betekenen in de literaire ontwikkeling vanaf de romantiek, die te vergelijken is met wat er in de Russische literatuur gebeurde toen het zogenaamde socialistische realisme werd voorgeschreven,’ zo besloot Vancrevel.
Nu is dit natuurlijk geenszins wat Heumakers voor ogen staat wanneer hij de literatuur tot een autonoom domein verklaart dat in wezen behoort tot de sector van het amusement. Het amusement dat hem namelijk in wezen voor ogen staat, is dat waarin de onaangepaste, antiburgerlijke houding die de literatuur van de avantgardisten en de romantici kenmerkte, binnen de kaders van een autonoom verklaarde literatuur als het ware wordt ‘nagespeeld’. Of anders gezegd: literatuur kan alleen in de door Heumakers bedoelde zin de burgerlijke samenleving bevestigen, wanneer zij dat doet door juist de waarden en praktijken van die samenleving te ontkennen. Ofte wel: het is uiterst belangrijk dat de literatuur niet breekt met de literaire traditie vanaf de Romantiek, maar integendeel, dat zij in essentie juist romantisch blijft. Alleen zo immers kan zij de ‘complementaire’ rol vervullen die Heumakers zo belangrijk acht. Zij moet tot stilstand worden gebracht op de rand van het romantische paradigma. Het verklaart waarom Heumakers zelf vooral affiniteit met en bewondering voor literatuur uit het verleden heeft, al was dat bij een historicus natuurlijk te verwachten. Het is de literatuur waarin het romantische verzet nog niet was uitgelopen op de grote desillusie van wat zo in het gemeen het postmodernisme heet, al dwingt de geschiedenis die op dat postmodernisme is uitgelopen hem natuurlijk wel deze literatuur als voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij te beschouwen. Dat maakt dat zijn stukken over bijvoorbeeld De Sade, Drieu de la Rochelle, Bataille, Jünger, Von Salomon of Rimbaud, om er enkele te noemen, soms een beetje ‘een bijsmaak van melancholie’ hebben, ‘van een ongetwijfeld zeer menselijk, maar in deze context misschien wat al te romantisch gevoel van nostalgie’, zoals hij het zelf in een ‘Woord vooraf’ bij
zijn essaybundel Schoten in de concertzaal omschreef. Het is vooral in deze literatuur dat hij nog onomwonden de antiburgerlijke waarden tegenkomt die hem schadeloos kunnen stellen voor datgene wat de burgerlijke samenleving niet erkent en niet erkennen mag.
In de hedendaagse literatuur is dat veel minder het geval, omdat die op grond van het romantisch paradigma eerder uitkomt bij de deceptie die het bluswater van de geschiedenis haar alleen nog gelaten heeft. Als je bijvoorbeeld kijkt naar wat er in de poëzie is gebeurd, dan kun je zeggen dat daar datgene wat bekendstaat als de ‘autonomistische poëtica’ (de poëtica die, in trouwens zeer diverse gedaanten, de poëzie van de laatste veertig jaar bepaald heeft) ertoe heeft geleid dat poëzie vandaag de dag nog maar weinig meer is dan een in zichzelf besloten taalspel, ook als zij geen gebruik maakt van de technieken die de oorspronkelijk als ‘autonomistische’, maar tegenwoordig veelal als ‘hermetische’
| |
| |
poëzie te boek staande verskunst hanteerde om de relatie tussen taal en werkelijkheid door te snijden. Het verbreken van die relatie stond oorspronkelijk nog wel degelijk in het licht van een bepaalde werkelijkheidsopvatting, van een wereldbeschouwing, maar gaandeweg is het middel het doel gaan vervangen, met als uiteindelijk gevolg dat bijvoorbeeld in de Nederlandse poëzie Gerrit Komrij een grotere ‘autonomist’ is geworden dan Gerrit Kouwenaar. Ook in het proza kun je een dergelijke ontwikkeling aanwijzen, namelijk waar de problematisering van fictie en werkelijkheid uiteindelijk gemaakt heeft dat alles enkel ‘literatuur’ is geworden, met voor Nederland Atte Jongstra's ‘modern geheugenlexicon’-in-wording als voorlopig hoogtepunt. In beide gevallen gaat het om een literatuur die zichzelf tot een probleem is geworden, die ronddraait in zichzelf en waaraan iedere morele, filosofische of sociale betekenis ontbreekt. Of liever: waarin alle morele, filosofische en sociale kwesties een puur esthetische aangelegenheid zijn geworden, amusement, inderdaad, een ‘gezellige vorm van onthechting’, zoals een criticus het ooit eens omschreef.
Maar of Heumakers' opvatting nu leidt tot een radicale breuk in de literaire traditie vanaf de Romantiek doordat de uitlevering van de literatuur aan de waarden en praktijken van de utilitaristische samenleving uiteindelijk een volledige consumptieve literatuur tot gevolg heeft, of dat die literatuuropvatting de literatuur juist tot stilstand dwingt op de rand van haar inmiddels uitgeputte romantische paradigma - mijn belangrijkste bezwaar blijft toch dat de literatuur op deze wijze wordt prijsgegeven aan de conclusies van een geschiedenis die zichzelf heeft verabsoluteert, waardoor die literatuur niet langer betrokken kan en mag zijn op de werkelijkheid. Wie zich aan de geschiedenis geeft, geeft zich aan niets en is zelf ook niets, schreef Camus, maar, zo vervolgde hij, ‘wie zich geeft aan de tijd van zijn leven, aan zijn huis dat hij beschermt, aan de waardigheid der levenden, die geeft zich aan de volheid der aarde en zal de oogst binnenhalen die hem voedt en waarin al weer de kiem van een nieuwe oogst ligt. Dat wil zeggen, zij doen de geschiedenis voortschrijden, die zich op het juiste ogenblik tegen die geschiedenis durven verzetten. Dit vereist een onafgebroken en aanhoudende spanning, waarin het werkelijke leven tegenwoordig is.’ En dat is wat ik, juist op grond van de geschiedenis, het sterkste voel: verzet tegen een geschiedenis die ieder verzet onder verwijzing naar zichzelf als volkomen achterhaald beschouwt.
Hij komt juist van de krant waar hij zijn ‘wekelijks rantsoen’ heeft opgehaald, zoals hij zegt. Hij heeft het stapeltje boeken op de rand van het tafeltje gezet, waaraan ik al enige tijd op hem zit te wachten. Hij laat even snel zijn ogen langs de titels gaan. ‘O god, een Meinkema,’ mompelt hij, ‘nou, dat zal me weer wat wezen. Eens kijken: Pos, Brusselmans, hé, zelfs weer een Kummertje. Ken je dat? Kummer? Niet onaardig, al lees ik toch liever Céline, geloof ik. Siebelink ook nog. Hoe heet dat? Laatste schooldag. Néé hè? Enfin.’ Hij wenkt de ober - ‘Moet jij nog wat?’ Ik schud mijn hoofd - en bestelt een jenever. Ik kan niet nalaten even op mijn horloge te kijken, iets wat ik in deze stad toch eens zou moeten afleren. Het is nog vroeg.
Als hij zijn eerste slokje genomen heeft, kijkt hij me aan. ‘Ja ja,’ zegt hij, ‘mooi gebruld hoor, heel mooi. Maar bewijs je met deze tirade niet toch het gelijk van die historicus, van collega Heumakers, zal ik maar zeggen? Is het niet toch een tikkeltje romantische dwaasheid allemaal? Je kunt nu wel die geschiedenis willen verwerpen, maar wat stel je daarvoor in de plaats? Als ik dat geëmmer over dat beetje rook bij Rilke zo eens overlees, dan geloof ik dat je van plan bent om aan de literatuur weer allerlei beperkingen op te leggen, is het niet? Dat je weer een moraal of zo wilt. Ik weet het niet hoor. Volgens mij gaan jij en je vriendje dan maar al te snel tot een soort literaire arp behoren, tot de pleitbezorgers van een nieuwe domineesliteratuur. Ik neem aan dat je in dat geval zelfs geen bezwaar
| |
| |
zou maken tegen een nieuwe boekverbranding, waarbij je dan de werken van, laten we zeggen De Sade, De Lautréamont, Bataille, Céline, misschien zelfs wel Kummer onder vreugdegehuil in de vlammen zou werpen. Want die hebben nog wel wat anders gedaan dan mensen prijsgeven aan een beetje rook, dacht ik zo, in ieder geval die eerste vier die ik noemde. Als dat is wat je wilt, dan stap ik geloof ik gelijk maar weer op, want met dergelijke rabiate fundamentalisten wil ik niets te maken hebben!’
‘Nee, en ik al evenmin. Dat is ook helemaal niet wat ik bedoel. Ik wil zelfs niet eens de geschiedenis verwerpen, zoals jij nu denkt; ik wil me er alleen maar niet aan uitleveren, noch er door de literatuurkritiek toe worden veroordeeld.’
‘Ah, de dichter tegenover zijn rechters. Dacht ik het niet! De literatuurkritiek veroordeelt niet, zij oordeelt. Als je nou een verhaal had gehouden over de wijze waarop die kritiek bedreigd wordt door de noodzaak actueel te zijn, dan had je mijn sympathie gehad. De druk die de kunstredactie soms op mij uitoefent, de telefoontjes dat de nieuwe Van der Heijden er is, de nieuwe Hermans, de nieuwe De Moor of Noordervliet of weet ik welk tot literair kanon gepromoveerde papierkrabbelaar... En of ik dat boek dan maar even in twee dagen wil lezen en er nog een stukje over wil maken ook, zodat het die vrijdag nog méé kan, opdat ze de eersten zijn. Dat soort zaken. Gruwelijk is het. Maar uiteindelijk is dat een andere kwestie. En je kunt Heumakers in ieder geval niet verwijten dat hij dáár op enigerlei wijze aan meewerkt.’
Ik wil hem in de rede vallen, maar hij is me voor.
‘Ja, ja, ja, ik heb dat wel gelezen, over hoe hij met zijn opvatting de literatuur zou uitleveren aan de praktijken van de utilitaristische samenleving. Maar als je soms denkt dat een literatuuropvatting die de moraal weer invoert een ontwikkeling in de richting van de consumptieve literatuur zou kunnen verhinderen, dan ben je nog naïever dan ik je toch al vind.’
‘Dat heb ik niet gezegd. Waar het me om gaat, is dat literatuur op de werkelijkheid betrokken is. Ik blijf de conclusies van de geschiedenis - noem het: het postmoderne levensbesef - voor mijzelf als een probleem ervaren en ik vind dat literatuur zich met die problemen bezig zou moeten houden en ook dat een criticus vanuit die problematiek naar literatuur zou moeten kijken. Dat zijn dan inderdaad morele problemen, ja. Maar een morele literatuurkritiek is nog wat anders dan een moralistische kritiek. En wat dat aangaat: een literaire kritiek die de betrokkenheid op de werkelijkheid met een beroep op de geschiedenis in feite verbiedt - want daar komt het dan toch op neer -, die is heel wat moralistischer dan een kritiek die zich met morele kwesties bezighoudt. Of laat ik het maar eens heel scherp formuleren: de uitgangspunten die Heumakers hanteert (al is hij niet de enige), leiden uiteindelijk tot een literair klimaat dat literatuur verbiedt.’
‘Maar wat is dat nou toch voor onzin? Voor Heumakers is die literatuur toch juist heel erg belangrijk?’
‘Alleen maar als zij ophoudt literatuur te zijn.’
‘Dat begrijp ik niet,’ zegt hij, nippend van zijn glaasje.
‘Nou, kijk eens, literatuur is altijd betrokken geweest op de werkelijkheid; een literatuuropvatting is altijd ook een werkelijkheidsopvatting geweest; de vraag wat literatuur is, of liever: de vraag wat literatuur moet zijn (sinds, zeg maar, de achttiende eeuw hebben poëtica's een uitgesproken normatief karakter), is altijd de vraag naar de werkelijkheid die in literatuur gestalte dient te krijgen. Je zou kunnen zeggen dat alle literatuur een afbeelding van de werkelijkheid is, maar dat, grofweg, sinds de achttiende eeuw de vraag om welke werkelijkheid het dan moet gaan allesbepalend is geweest. Dat die vraag sinds de achttiende eeuw van belang is, heeft te maken met het feit dat er daarvóór min of meer een consensus bestond over wat die werkelijkheid was. Dat is ook wat ik bedoel als ik zeg dat poëtica's sinds die tijd altijd normatief zijn. Daarvoor waren ze descriptief: ze beschreven
| |
| |
simpelweg wat literatuur nu eenmaal was in een werkelijkheid die nu eenmaal was wat zij was. Een poëtica diende toen een kennisdoel, zou je kunnen zeggen; sinds de achttiende eeuw dienen ze een handelingsdoel.’
Hij maakt een ongeduldig gebaar. ‘Dat is een mooi college, maar wat wil je daar nou mee zeggen?’
‘Dat literatuur altijd op de werkelijkheid betrokken is geweest; dat het definiërende kenmerk van alle poëtica's in alle tijden de omschrijving van de aard van literatuur betrof, en dat die omschrijving altijd een uitspraak was over de relatie literatuur-werkelijkheid.’
‘Maar dat is toch bij Heumakers niet anders? Dat heb je toch zelf gezegd? Dat literatuur volgens Heumakers de huidige werkelijkheid dient te bevestigen? Bij hem gaat het er dan toch óók om dat literatuur uiteindelijk een afbeelding dient te zijn van het heersende beeld van de werkelijkheid?’
‘Nee, want de literatuur die hij op het oog heeft, moet die werkelijkheid juist ontkennen, zonder dat die ontkenning het pleidooi voor een nieuwe, of in ieder geval andere werkelijkheid mag zijn. Je zou kunnen zeggen dat de opvatting die hij verkondigt en waaraan hij de criteria ontleent aan de hand waarvan hij literatuur bespreekt - dat die opvatting niet eens een literatuuropvatting is. Als het hier om een literatuuropvatting ging, dan zou zijn voorkeur voor de literatuur die uitgaat van het in wezen romantische paradigma, al is het dan in de erkenning dat dat paradigma zijn tijd heeft gehad, dan zou die voorkeur de vestiging van een werkelijkheid tot doel hebben, die daarmee overeenstemt. Dat is dan op zijn best inderdaad een Atte Jongstra. Maar daar is Heumakers niet werkelijk blij mee; hij vergaat van de melancholische gevoelens als hij de literatuur leest die hem werkelijk na aan het hart ligt. Omgekeerd, als hij van zijn werkelijkheidsopvatting een literatuuropvatting zou maken, dan zou hij een literatuur willen zien die uitdrukking gaf aan de waarden en praktijken van de utilitaristische samenleving, al zou ik zo één twee drie niet weten wat ik me daarbij moest voorstellen.’
Ik schiet de ober aan die juist langs het tafeltje loopt en bestel nog een cappuccino. Ik kijk vragend naar mijn gespreksgenoot. Hij wijst op zijn kelkje.
‘Er is maar één manier waarop je Heumakers' visie op literatuur een literatuuropvatting zou kunnen noemen,’ zeg ik, ‘en dat is als je ervan uitgaat dat zijn “poëtica” niet zozeer een handelingsdoel dient, maar een kennisdoel.’
‘Je bent me weer kwijt, hoor.’
‘Nou, Heumakers doet ogenschijnlijk niets anders dan simpelweg een beschrijving geven van wat literatuur nu eenmaal is binnen een werkelijkheid die nu eenmaal is wat zij is - net als bij de klassieke poëtica's het geval was, Aristoteles en zo. Dat zou betekenen dat hij voor het eerst sinds eind zeventiende, begin achttiende eeuw weer uitgaat van de idee van een objectieve werkelijkheid. Dat is ook de logische consequentie van de gedachte dat de burgerlijke samenleving de minst slechte en daardoor de enig mogelijke van alle werelden is. Binnen die wereld is literatuur gewoon wat zij is: amusement. Daar kun je je nou wel tegen willen verzetten, zo zegt Heumakers steeds, maar dat verandert er helemaal niks aan. Je moet eens lezen hoe hij in dat opzicht essayisten als Offermans of Meeuse bespreekt, essayisten die nog zoeken. Die krijgen er ofwel van langs, of hen wordt doodleuk de vraag gesteld wat of ze denken dat nu eigenlijk het effect van hun opvattingen is in een wereld die aan dat alles geen boodschap heeft.’
Ik wacht even tot de inmiddels teruggekeerde ober de bestellingen heeft neergezet.
‘Het is natuurlijk wat raillerend bedoeld, die vergelijking met de klassieke poëtica's,’ zeg ik.
‘Ja?’
‘Ja. Ik denk dat het werkelijke probleem schuilt in het feit dat hij een historicus is die zichzelf als boekbespreker heeft opgeworpen. Als historicus stelt hij zich nu eenmaal uit de aard der zaak op aan het einde van de geschiedenis die hij beschrijft; een schrijver of dichter daarentegen staat altijd aan het begin van de geschiedenis die hij schrijven zal. Een historicus is
| |
| |
geïnteresseerd in de bevestiging van het beeld dat hij van de geschiedenis heeft, dat wil zeggen: literatuur is voor hem onderdeel van die geschiedenis; maar voor een schrijver of dichter is het juist de geschiedenis die deel uitmaakt van zijn literatuur. Hij geeft met zijn literatuur antwoord aan een werkelijkheid die door de geschiedenis is gevormd. Voor een historicus moet literatuur in eerste instantie beantwoorden aan die geschiedenis. Dat laatste kan alleen wanneer hij aan literatuur het recht ontneemt zichzelf te zijn. Het betekent niet dat de schrijver of dichter revolutie wil. Hij verzet zich alleen maar tegen een samenleving die van hem een goochelaar maakt. Ik las daar gisteren nog iets moois over bij Max Frisch, over dat je van schrijvers geen martelaars of hofnarren moet maken. Dat staat in dat dagboek van hem, in een stukje over beleefdheid.’
Ik bedoelde dit: ‘Doel is een samenleving die de geest niet tot buitenstaander maakt, niet tot martelaar en niet tot hofnar, en alleen daarom moeten we buitenstaanders in onze samenleving zijn in zoverre ze er geen is -. Beleefd tegenover de mens. Maar niet tegenover geld. Gebonden aan een samenleving van de toekomst - waarbij het voor de verplichting van geen belang is of wij zelf deze samenleving nog bereiken en of ze ooit bereikt zal worden; of een doel dichtbij of veraf is verandert niets aan de richting waarin we gaan zolang het ons maar als doel voor ogen staat.’
‘Zeg, hoe laat is het eigenlijk?’
Ik toon hem mijn pols.
‘O, dan moet ik weg,’ zegt hij, en slaat zijn jenever in één teug naar binnen.
‘Ik loop even met je mee,’ zeg ik.
Als we bij de deur zijn komt de ober ons achterop. Wie van de heren de consumpties dacht te gaan afrekenen.
| |
Literatuur
Huub Beurskens, Waar de dood het leven laat. Dichten als verleidingskunst. Herik, Landgraaf 1992. |
Albert Camus, De mens in opstand (vert. J.A. Meijers). De Bezige Bij, Amsterdam 1965. |
Elias Canetti, Het geheime hart van het uurwerk. Aantekeningen 1973-1985 (vert. Theodor Duquesnoy). Arbeiderspers, Amsterdam 1988. |
Max Frisch, Dagboek 1946-1949 (vert. Wouter Donath Tieges). Meulenhoff, Amsterdam 1986. |
Arnold Heumakers, Onleefbare waarheden. Drie lezingen over literatuur en literaire kritiek. De Prom, Baarn 1990. |
Arnold Heumakers, ‘Sportkleding in de droomtuin’; in: de Volkskrant, 21-6-1991. |
Arnold Heumakers, ‘De letteren vragen de geest ten dans’; in: de Volkskrant, 18-9-1992. |
Arnold Heumakers, Schoten in de concertzaal. Over literatuur, politiek en het Kwaad. Arbeiderspers, Amsterdam 1993. |
R.M. Rilke, Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge. dtv, München 1965. |
Laurens Vancrevel, ‘De toekomst van een geforceerd klimaat’; in: Het Moment. Kwartaalboek voor nieuwe literatuur en kunst. Nummer 4, lente 1987, pp. 155-158. |
|
|