H.H. Ter Balkt
Leidse meester
Blinken anderen soms uit in het slot, Ed Leeflang is dikwijls een meester in zijn binnenkomende regels: ‘Het kind, uit mummiewikkels los, / draaft door dat grote ingekeerde bos.’ Of, in De hazen en andere gedichten: ‘Op de brug achteromkijkend in de bus’, of uit ‘Kortenhoef’: ‘De avond komt over de kleine binnenplas.’ En ‘Leidse meester’ zet zo in:
Wat platvis wordt geschilderd door Van Noort.
Het is kort maar krachtig, en zoals Leeflang verderop schrijft, ‘Van roes of nuchterheid valt niet te weten.’ Nee, van roes misschien niet, maar over die nuchterheid valt misschien wel, met mate, te twisten. Of zeg ik het niet goed? Want Leeflang wil immers ook van nuchterheid niet weten, hij vindt het zeker geen nuchter schilderij, van die Leidse schollen ‘van allerdroefste lippen’.
Van roes of nuchterheid valt niet te weten: zo helder en toch zo geheimzinnig. Betekent die regel alleen maar: wij weten daar niets van? Of dat je misschien nooit van een schilderij of een ander kunstwerk, een gedicht bijvoorbeeld, af kunt zien dat roes of nuchterheid er de hand in heeft gehad?
‘Hij heeft gestaan, anders gezeten // bij dat smal aanrecht.’ Geen gezeur, bedoelt Leeflang misschien wel - Van Noort heeft alleen maar geschilderd en niets anders. Toch laat de regel ‘Van roes of nuchterheid valt niet te weten’ mij nog niet los, hij is, samen met een andere, de scharnier waar het gedicht op draait: de stille kracht ervan.
Wij kunnen van roes of nuchterheid waarmee dat schilderij geschilderd is, niets zeggen, en het is ook van geen enkel belang. Wij moeten afleren zulke dingen te willen weten. Het gaat om het schilderij van de schollen: ‘Zo hoort / de lekkernij, het goed geluk, een oude speling // van het lot, de visserij met dagelijks geduld / te worden gepenseeld.’
‘Haastig en zonder hart’ (Sneeuw) gaat veel voorbij, en niet alleen maar de wind in dat gedicht. Rustig mengt Van Noort ‘de diepe grijzen // voor de rulle huid, het starre van de vinnen’. Waarom ik die beelden prachtig vind kan ik niet zeggen. Om het onzegbare van de rust? Om iets wat inderdaad roes en nuchterheid te boven en te buiten gaat? Metafysica van het schollenschilderij?
‘Alles is doorgang. / Alles is ijlen.’ Zulke regels zijn onbestaanbaar bij Leeflang. Het haastige en het harteloze, die beiden behoren het ijlen en de doorgang toe; de ijlenden, die zeer modern zijn. Van Noort zit aan zijn smal aanrecht, veronderstelt Ed Leeflang, en waarom zou hij daar niet gezeten hebben of gestaan.
Geduld, nu dikwijls een ijle stem en een onopgemerkt personage, verdient verre de aandacht boven het ijlen; zonder geduld worden wij ‘onbruikbare stormwinden’ die nodeloos vernietigen en neerslaan en waartoe?
De grondtoon van ‘Leidse meester’ is rust.