mijn concept van de Goede Lezer was in brokstukken uiteengevallen. Die huivering in mijn wervelkolom had ik per slot van rekening ook al nooit gevoeld.
Mooie openingszinnen, prikkeling in de ruggegraat, briljante ideëen, messcherpe mensenkennis, het is een mythe dat het bij literatuur daarom gaat. Ach, Nabokov ontkracht de mythes zelf ook voor een groot deel in zijn Lectures. Het is een mythe dat de openingszin beslissend is voor het doorlezen, dat hij een glanzende kiemcel is waar de hele wereld van het boek in samengebald is, dat hij zich in het geheugen van de lezer moet nestelen.
Vladimir Nabokov opende zijn boeken vaak zwierig en arrogant. Met zinnen die je als precieuze praalwagens tegemoetkomen. Zinnen die erom schreeuwen gememoreerd te worden. Neem het beroemde begin van Lolita: ‘lolita, light of my life, fire of my loins. My sin, my soul. Lo-lee-ta: the tip of my tongue taking a trip of three steps down the palate to tap, at three, on the teeth. Lo. Lee. Ta.’ Uiteindelijk is de wereld van verteller Humbert Humbert (en die van Nabokov zelf) bovenal een wereld van taal - ‘Oh, my Lolita, I have only words to play with!’ Ofbekijk de opening van Geheugen, spreek (in de vertaling van Rien Verhoef): ‘De wieg schommelt boven een afgrond en het gezond verstand zegt ons dat ons bestaan niet meer is dan een vluchtig kiertje licht tussen eeuwigheid en duisternis.’ Of zie de kokette manier waarop hij in Ada de openingszin van Anna Karenina valselijk, want omgekeerd, citeert: ‘All happy families are more or less dissimilar; all unhappy ones are more or less alike.’ Bij Tolstoi lijkt immers het geluk van de een op dat van de ander en heeft ieder ongeluk zijn eigen bijzonder karakter.
Het zijn zulk soort zinnen die als pregnant gelden en voor op en top literair doorgaan. Maar hoe precies en kunstig geformuleerd ook, mij zijn ze te behaagziek, te trots op zichzelf. Te nadrukkelijk. Haast een karikatuur van een mooie openingszin. Zo wat ‘bladerend’ door mijn boekenkast, bedenk ik dat mijn voorkeur uitgaat naar meer terloopse zinnen. Zinnen die je op het eerste gezicht niet bijzonder opvallen, die niet roepen ‘onthoud mij!’, die zich niet opdringen. Zoals: ‘Ja. Het was een gelukkige tijd!’ (Lars Gustafsson, De tennisspelers), ‘Het gebeurde die groene en krankzinnige zomer, toen Frankie twaalf jaar was’ (Carson McCullers, De bruiloft), ‘Het was in die merkwaardige zomer’ (Christa Wolf, Zomerspel), ‘Sth, I know that woman’ (Toni Morrison, Jazz). Het zijn zinnen die overtuigen, maar niet opzichtig zijn. Ze vragen op een haast geruisloze manier aandacht, dragen subtiel een raadsel in zich. Welke zomer bedoelt Christa Wolf? Wie is die vrouw bij Toni Morisson? Waarom was de tijd bij Gustafsson zo gelukkig?
Welbeschouwd zijn het openingszinnen die geen opening zijn - ze nemen de lezer direct al midden in de wereld van het boek op. Ze zijn er vanzelfsprekend. Het is onzin ze uit het hoofd te leren. Geen vertoon, maar onnadrukkelijkheid.