Laurens Vancrevel Wie ben ik?
Over de eerste zin van Nadja door André Breton
Het onuitwisbare van sommige regels uit sommige boeken bevat, evenals die bepaalde onvergetelijke wendingen in een muziekstuk, of die speciale verbluffende lijnvoering en kleurstelling van sommige schilderijen, heel het mysterie van de subjectieve gevoeligheid en van de krachten die beslissen over aantrekking en betovering. Dergelijke heftige spirituele ontmoetingen met veelbetekenende flarden van kunstwerken zeggen vooral iets over degene die erdoor wordt getroffen, al pleit de onuitwisbaarheid van de ervaring uiteraard ook voor de autonome kracht van de betreffende boeken, muziekstukken of schilderijen. Er bestaat hierbij zelfs een zekere overeenkomst tussen die ervaringen en de diepe indruk van beslissende momenten in de affectieve verhouding tussen vrienden en minnaars. Zulke veelzeggende regels lijken altijd de eerste, waar zij ook opduiken, en in enkele gevallen zijn zij dat ook.
De verwarring en ontroering die de eerste zin van Nadja in het vroege voorjaar van 1961 bij mij teweegbracht, hebben nu, bij herlezing, niets van hun intensiteit verloren. Qui suis-je? Ik ben als bij toverslag weer terug in het verblindend heldere winterlicht waarin ik de wonderbaarlijke introductie tot die poëtische spookgeschiedenis las:
‘Wie ben ik? Als ik bij uitzondering eens op een spreekwoord afging: waarom zou alles er inderdaad niet op neerkomen te weten wie door mij worden “bezocht”? Ik moet bekennen dat dit laatste woord mij verbijstert, omdat het ertoe leidt tussen bepaalde personen en mij verhoudingen tot stand te brengen die vreemdsoortiger, minder vermijdbaar en verontrustender zijn dan ik dacht. Het zegt veel meer dan het betekent, het laat mij bij mijn leven de rol spelen van een fantoom, het zinspeelt duidelijk op wat ik moet ophouden te zijn, teneinde te zijn wie ik ben.’
De sensuele kalmte van het toch steeds diepzinnige vertoog dat het boek Nadja is, en die de ongebreidelde heftigheid van de verteller nauwelijks verhult, verleent aan de weergegeven episodes en anekdotes een luciditeit die niet beter kan worden getypeerd dan door de laatste regel van het boek: ‘De schoonheid zal convulsief zijn of zal niet zijn.’
In die ene zin, ‘Qui suis-je?’, worden het afstandelijke intellectualisme van Montaignes ‘Que sais-je?’ en het redenerende rationalisme van Descartes' ‘Cogito ergo sum’ in één superieure dimensie van het bewustzijn ontketend en bevrijd. Nadja toont aan dat het, bij alle denken en doen, vooral om het leven gaat en niet om de literatuur, hoezeer literatuur en kunst ook de uitgelezen hulpmiddelen zijn om de voor het eigen leven noodzakelijke vragen te stellen en te blijven stellen, en om zich door bepaalde regels en sublieme flarden te laten meeslepen, want daardoor wordt betekenis gegeven aan die bezielende vragen.
Ook Rachel S. stelde een essentiële vraag over het leven en het ik, en zij vermeldde daarbij dat