Chris Keulemans
De Llano Estacado
Ik heb eens een boek geschreven waarvan de eerste zin me vroeg in de ochtend wakker maakte. Hij kwam voor me staan en trok gedecideerd de gordijnen open. Ik kroop toen maar uit bed, liep op mijn blote voeten door de paarlmoeren gang, waar ik een vleug gebakken eieren met thijm kruiste, duwde de zware deur naar de studeerkamer zwijgend open, het bureau: daar stond hij al, zorgvuldig in het papier gekerfd, een heel indrukwekkende openingszin. Mij bleef natuurlijk niets anders over dan hem te verwijderen, wat al mijn geduld en concentratie vroeg, en daarna ook de rest van het boek.
In datzelfde huis, maar veel langer geleden, is Ivo Michiels een keer opgestaan van de schrijftafel omdat er uit de kelder een stank omhoogrees die hem de concentratie benam. Bovendien kwam het eerste woord dat hij op een vel papier wilde zetten hem onmogelijk voor. Het woord ik: twee letters waarvan hij niet meer zou durven zeggen naar wie ze verwezen. Hij is toen over straat gaan zwerven. De stank achtervolgde hem onder een vuilgele hemel, hij ontmoette mensen bij wie de eenzaamheid in de botten was gekropen en al die tijd dreef hij als het ware in en uit herinneringen aan zichzelf. Maar het was een andere man die hij zich herinnerde. Een verliefde, angstige man die ergens in een wachtkamer, tijdens zware bombardementen, de hand van een stervende vasthield. Of een man die op weg was zijn coördinaten uit het zicht te verliezen, gekleed in een pak dat Michiels daarna nooit meer had gezien.
Marcello Mastroianni heeft in ongeveer dezelfde tijd ook zulke zwerftochten gemaakt, in soortgelijke pakken. Het lijkt me niet ondenkbaar dat zijn ik op zulke dagen wel eens verwisseld raakte met dat van Ivo Michiels, en dat het daarom de schrijver uit Antwerpen soms vreemd te moede was als hij die twee eenvoudige letters op een vel papier wilde zetten.
‘Het was onvermijdelijk: de geur van bittere amandelen deed hem altijd denken aan het lot van gedwarsboomde liefdes.’ Je hebt van die openingszinnen die met veel zwier, op het potsierlijke af, aankondigen dat de lezer hier met een Boek te maken heeft. De zelfironie is er wel, maar overtuigt toch niet echt. Je hebt ze ook die aan zichzelf al plezier genoeg beleven. ‘De regen langs de lange ramen gooide zilvergeld met handenvol naar binnen.’ En er zijn openingszinnen die pas als je het boek uit hebt en nog eens terugslaat naar de eerste bladzijde, overweldigd door maar nog niet helemaal bewust van wat er allemaal heeft plaatsgevonden, ineens de tranen in je ogen brengen. ‘Het dagboek van Fräulein is een klein langwerpig schrift met harde kaft, die met ruw, rood imitatieslangeleer is overtrokken, waar in de rechterbovenhoek met gouden letters “Poésie” op gedrukt staat.’ (Gabriel García Márquez, Liefde in tijden van cholera; Tonnus Oosterhoff, Het dikke hart; Aleksandar Tima, Het gebruik van de mens)
De eerste zin van Pynchons nieuwe roman: overal in de geïndustrialiseerde wereld zitten mensen erop te wachten. Al jaren. En alles wat ze in de tussentijd lezen, vaak niet de minste werken uit de werelden van astrofysica en chaostheorie, spreiden ze om zich heen uit als een bed voor de vermoeide reiziger, kennis die ze in staat zal stellen het boek gepast te ontvangen.
Tergend is intussen de bijna absolute zekerheid dat die zin al circuleert, er al is zonder als zodanig benoemd te zijn, trouwens hele passages van de roman, door de auteur naamloos de vrije ruimte in gestuurd, over de fluctuerende kruispunten van Internet.
Die van Salinger niet. Die wordt achtergehouden in de bossen van Saratoga, van nieuwsgierige blikken afgeschermd door de hoge hekken rond het huis van de schrijver die de kunst