de eerste regel naar hem op zoek om hem in de bloei van zijn leven mee te nemen, die andere, elysische, velden in; uit het zwart van de eerste strofe naar het goud en de zalf van de laatste regels. Zwart, goud, maar ook blauw (‘blauw beschenen haar’) refereren aan Trakls poëtica. Het blauwe licht dat over zijn hoofd valt, gaat net zo goed terug op de invulling van diens kleurensymboliek - dieptepsychologen geven voor blauw een toestand van bevrijding - als heel concreet op de kleur van het omslag van de Rowohlt-uitgave, de biografie die mij deze dichter voor het eerst op foto - in een schemerige, blauwe schijn - liet zien.
En dan: hoe ik er uiteindelijk toe kwam paarden en ruiters in dit gedicht op te nemen? Ik heb er iets mee; sinds mijn vroegste jaren ging er van paarden een bepaalde dreiging uit. Mijn moeder - haar vader had een stalhouderij - trof als kind haar lievelingspaard dood in de stal aan. Het verhaal van de aan kolieken gestorven Bles werd steeds opnieuw ingezet tegen de plotselinge dood van een van mijn goudvissen. Vooral zijn er de paarden in het straatbeeld van mijn jeugd. De paarden van M., bierbrouwer, die hun urinestraal zo hard op de kasseien van de Brusselsestraat lieten plenzen dat mijn vader iedere vrijdag de grote spiegelruit van zijn drogisterij kon gaan zemen; die van V.G. en L., die, als je ze te kort langs de hardstenen stoeprand naderde, stampend de vliegen van hun zwarte kleppen sloegen; dat van S., de melkboer, dat vlak voor onze deur, in de hete zomer van 1957, door al zijn vier benen zakte en pas na het avonduur door de brandweer kon worden afgevoerd.
Paarden, althans de gedomesticeerde, begonnen naar de dood te ruiken. Hun zinnebeeldige belichaming van kracht en vitaliteit - zoals ik die later in de Camargue zou zien - dat alles was voor mij voorgoed voorbij toen op 31 januari 1967 geen hemelwagen maar de door twee zwarte Friese paarden getrokken limonadekar van gazeusefabrikant B. de straat afdenderde en de op hol geslagen paarden tussen duizend beugelflessen half onder de kar, half in een groot openstaand keldergat bekneld raakten, net dáár waar wij jarenlang onder bedreiging van dit soort viervoeters gewoond hadden.
Talrijk zijn de keren dat ik langs teugels en bit de paardemond inkeek, tussen de omhooggekrulde lippen de hete adem voelde (r. 8: ‘Besef van waken / damp en lijfgevaar’) van weer geen Bucephalos, Condé of Marengo maar van een even schichtig als verwend beest. Nee, dan de paarden van de firma's Hassink en Ramaekers - hun winkels lagen op nog geen 300 meter van elkaar in Maastricht: zij hadden er een preparateur bij geroepen om hun paarden te laten opzetten als stille lokkers voor hun lederwaren. Zo'n paard... ja, zo'n paard gunde ik mij als kind al...
Komen deze twee verstilde dieren mogelijk in de laatste zin van ‘Velden’ voor? In ieder geval heb ik ze opgetuigd met ‘een bit van goud en traan, dunne / zucht van zalf in hun haren.’ Konden wij het Trakl vragen, hij zou weten hoe ik aan het einde van het gedicht naar zijn farmaceutische (alchimistische) achtergrond verwijs. Met als laatste beeld de maan, onttrekt het gedicht zich aan zichzelf en blijft er iets hangen van wat niemand raker over de gedichten van Georg Trakl heeft gezegd dan Wittgenstein: ‘I do not understand them, but their tone delights me.’
Of dat ook voor een gedicht als ‘Velden’ geldt is in het geheel niet van belang.