De Gids. Jaargang 157
(1994)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 527]
| |
Huub Beurskens
| |
[pagina 528]
| |
merkt door een tijdsbeeld dat gesloten is maar waarbinnen desondanks het voortschrijden van de tijd als zin besloten ligt. Verder hebben deze halfwaakkosmossen, althans wat mezelf betreft, niets met elkaar gemeen. Ik bedoel, ik heb niet de indruk dat ik, als het me weer eens gebeurt, deel uitmaak van een omgeving die inhoudelijke, aan de zintuigen appellerende verbindingen onderhoudt met andere, voorgaande of me nog te gebeuren staande halfslaapkosmossen. Telkens gaat het om een nieuwe, unieke constellatie. Verbanden en overeenkomsten tussen deze constellatie worden hoogstens gelegd na het ontwaken, nooit tijdens het meemaken zelf. En juist dit bezorgt ons het onplezierige gevoel van ontheemdheid, verdrevenheid: de wereld waarin we wakker zijn geworden biedt ons plotseling niets meer dan willekeur. We kunnen daarop dan op drieërlei wijze reageren. We kunnen proberen ons zo snel mogelijk te schikken en ons overleveren aan de dagelijkse gang van zaken, aan de maatschappelijke orde die een schijnorde is of hoogstens een van de ontelbare vormen van orde, het maatschappelijke leven dat door haar enorme, hectische bedrijvigheid de afgronden van een existentiële crisis vermag te camoufleren. We kunnen ook zelf koortsachtig, nieuwsgierig, bang of vertwijfeld op zoek gaan naar allerlei telkens weer nieuwe verbanden in de ordeloosheid van ons lot wakker te moeten zijn. En we kunnen (altijd nog) een einde aan ons leven maken. Voor wie exclusief voor de eerste of laatste mogelijkheid kiest heeft het geen artistieke zin een gedicht of een roman te schrijven.Ga naar eindnoot1.
In 1965 verschijnt in Parijs de roman Kosmos van de Poolse schrijver Witold Gombrowicz.Ga naar eindnoot2. ‘Kosmos is in staat me te verontrusten,’ zegt hij naderhand in een vraaggesprek,Ga naar eindnoot3. ‘en zelfs te beangstigen. Waarom? Omdat ik in de loop van mijn leven een bijzondere gevoeligheid voor de Vorm heb ontwikkeld, en werkelijk, het feit dat ik vijf vingers aan mijn hand heb maakt me bang. Waarom vijf? Waarom niet 327.584.598.208.854? En waarom niet ieder aantal tegelijk? En waarom, tenslotte, vingers?’ ‘Ik zal u een ander, wonderlijker avontuur vertellen...’ Zo begint Kosmos. Wie is hier ‘ik’? Wie is deze verteller die verderop in het boek Witold blijkt te heten? Is het de schrijver Witold Gombrowicz zelf die zijn lezer toespreekt? En zo ja, spreekt hij zijn lezer toe in de veronderstelling dat deze ook al ander door dezelfde auteur geschreven proza heeft gelezen, bijvoorbeeld De pornografie, een roman verschenen in 1960Ga naar eindnoot4. die begint met de zin ‘Ik zal u een andere belevenis van me vertellen, een van de rampzaligste, dunkt me’? Het is mogelijk de openingszin van Kosmos zo te interpreteren. Maar dezelfde openingszin heeft eveneens betekenis als men niet eerder een roman of verhaal van Gombrowicz heeft gelezen of zelfs nooit eerder van de auteur heeft gehoord. In dat geval heeft de openingszin als zodanig, als eerste van het boek gelezen en geïsoleerd, nog nauwelijks betekenis; de zin zal zich pas betekenis verschaffen in wat erop volgt.
Kosmos is een vertelling van de student Witold uit Warschau over zijn verblijf van een paar weken in Zakopane in het Tatra-gebergte. Het is midden zomer, Witold heeft even genoeg van het geheibel thuis met zijn ouders en hij wil op zijn minst voor een van zijn examens slagen. Net aangekomen in Zakopane en op zoek naar een kamer, ontmoet hij een kennis en leeftijdgenoot, de roodharige Fuks, die eveneens een kamer zoekt. Fuks wil vakantie houden en proberen het dedain waarmee een zekere Drozdowski, zijn kantoorchef, hem behandelt voor een paar weken te vergeten. Witold en Fuks besluiten samen een kamer te zoeken. Die kamer vinden ze bij de familie Wojtys, maar eerst stuiten ze nog op een mus die ergens in de struiken is opgehangen. De familie Wojtys bestaat uit het echtpaar Kulka en Leon met hun aanvallige dochter Lena. Kulka is een mollige vrouw met korte beentjes. Leon is een voormalig bankdirecteur, heeft een kaal hoofd als een pompoen en houdt er een nogal mallotige wijze van spreken op na. Lena is pas getrouwd met de architect Ludwik; | |
[pagina 529]
| |
in afwachting van een eigen huis woont het jonge stel in bij Lena's ouders. In hetzelfde huis woont ook een nicht van Kulka, Katasia, die in dienst is als huishoudster. Katasia is ook de eerste persoon uit het Wojtys-huis die Fuks en Witold ontmoeten, en wat hen daarbij onmiddellijk moet opvallen en ook opvalt is de mismaaktheid van haar mond. Katasia heeft een busongeluk gehad en daaraan de verminking van haar mond overgehouden. Meer en meer worden de twee jongemannen geïntrigreerd door zowel de opgehangen mus in de struiken (ze kunnen het bosje vanuit hun kamer zien) als de mond van Katasia. Witold schrijft Fuks' geobsedeerdheid door deze verschijningen vooral toe aan diens behoefte om elke gedachte aan zijn kantoorchef uit te bannen. Maar meer nog dan Fuks voelt hij zelf de drang om allerlei verschijnselen en verschijningen met elkaar in verband te brengen. De gehangen mus met de mond van Katasia, maar eveneens deze vervormde mond met de fraaie mond van Lena, de bedspiraal waarop Lena lag toen hij haar voor het eerst zag, met een zeefje op tafel, een stokje aan een draadje buiten in een muurnis, lijnen op het plafond van de huurkamer, de vingers van Lena met zijn eigen vingers, enzovoort. Wie heeft de mus opgehangen? Wie heeft het stokje in de nis gehangen? Waarom wijzen de lijnen op het plafond naar buiten, naar het stokje en de mus? Waarom wijst een dissel buiten weer naar binnen, precies naar de kamer van Katasia, naar Katasia met de vervormde mond... Fuks en Witold gedragen zich als bezeten detectives. In hun onderzoek naar de onderlinge betrekkingen tussen de dingen en hun verschijningsvormen dringen ze zelfs binnen in de kamer van Katasia. Daar vinden ze niet de oplossing of een sleutel tot de samenhang maar juist nieuwe merkwaardige coïncidenties: allerlei ‘instekingen’, een naald in de tafel, een stalen pen in een citroenschil, een nagelvijl in een doos gestoken, twee veiligheidsspelden in karton geprikt, een spijker in de muur, slechts een paar centimeter boven de vloer... Nu zijn er niet alleen meer de monden die betrokken zijn op elkaar en op het hangen, maar zijn er ook deze instekingen die een plaats in de constellatie opeisen. Witold gaat bij zijn speurwerk zo ver dat hij 's avonds in een boom klimt om binnen te gluren bij Ludwik en Lena. Tot zijn verbazing en ontsteltenis lijkt alles in hun vertrek en gesprek te draaien om een theepot. Het wordt Witold door al deze opeenvolgingen te veel. Zijn gedachten lijken hersenspinsels die tot niets leiden. Waar is het goed voor, vraagt hij zich af, ‘tenslotte was die lip van Katasia (...) misvormd door een zuiver materiële oorzaak. Waar was het dus goed voor? En die theepot kwam daar nog eens bij... Waar was het goed voor de mond van Katasia met die van haar te verbinden? Ik moet ermee uitscheiden,’ zegt hij tot zichzelf, ‘Ik moet het zo laten.’ We zijn inmiddels op één derde van het boek. En dan, binnen drie regels na deze slotsom, wurgt Witold op de veranda van het huis Lena's kater Dawidek en hangt hem op aan een haak. En daarmee forceert hij een voortzetting van zijn speculaties, én een verheviging ervan, want ook de huisbewoners dwingt hij nu te gaan speculeren, te speculeren over de moord op de kater, over het mogelijke verband tussen de opgehangen kater en de opgehangen mus en het stokje aan het draadje. En stel dat een van de huisbewoners de mus heeft opgehangen, zal hij of zij het ophangen van de kater dan niet beschouwen als een teken van ontmaskering? Ja, maar een teken gegeven door wie? Iedereen is nu, hoe dan ook, bezig met de gebeurtenissen en met de samenloop der omstandigheden. Voor Witold nog meer aanleiding om zich te concentreren op de mogelijke constellaties van het drietal ‘ophangingen’, ‘monden’ en ‘instekingen’, en met zijn gevoelens voor Lena. De kater. Waarom had ik haar kater gewurgd? Ik besefte dat het antwoord gemakkelijker zou zijn als mijn gevoelens tegenover haar minder duister waren geweest. Maar wat was er aan de hand (...)? Liefde? Maar welke liefde? Hartstocht? Ja, maar wat voor hartstocht? Wat wilde ik van haar? Haar liefkozen? Kwellen? Verne- | |
[pagina 530]
| |
deren? Aanbidden? Wilde ik me met haar als een engel of als een beest gedragen? Was het mijn bedoeling me op haar te werpen of haar in mijn armen te nemen? Wat wist ik ervan, wat wist ik ervan, dat was nu juist het punt, dat ik niets wist... Ik kon haar een tikje onder de kin geven en haar in de ogen kijken, wat wist ik, wat wist ik... Of haar in de mond spugen. Maar zij drukte op mijn geweten, zij verscheen me als uit een droom, zwaar van een wanhoop die als loshangend haar achter haar aan sleepte... En dat maakte de kater nog schrikwekkender. De familie besluit op initiatief van Leon een tochtje naar een huisje in de bergen te gaan maken. Witold en Fuks gaan mee, terwijl Katasia op het huis blijft passen. In Zakopane worden nog twee pasgetrouwde stellen opgepikt: het kirrende en losbandige duo Lola en Lolo, en het gereserveerde paar Tolo en Jadeczka. En naderhand, al ver in de bergen, wordt een zwetende en met zijn vingers draaiende priester meegenomen die puffend langs de weg zit en zegt verdwaald te zijn. Leon heeft al heel lang rondgelopen met het plan voor dat uitstapje: hij wil, zo zal naderhand aan Witold en aan Witold alleen duidelijk worden, terug naar een plek waar hij op een nacht iets heeft gehad met een andere vrouw, zevenentwintig jaar geleden, de enige keer met een andere vrouw in zijn inmiddels zevenendertigjarig huwelijk. ‘Maar pas na de geschiedenis met de kater werd het perspectief van dit uitstapje, deze verstrooiing, deze afwisseling aanlokkelijk, omdat het huis ons te benauwd werd...’ Volgen spanningen tussen de diverse personen. Het huis met de kater, de mus, het stokje, de mond van Katasia, dat zich juist door de afstand des te meer opdringt. Een gesprek tussen Witold en Leon. Avondeten. Een kotsende priester en een kotsende Jadeczka. Avondwandeling van Witold. Dan stuit hij op het aan een boom hangende, levenloze lichaam van Ludwik, de minst in het oog springende, de minst verdachte van het hele stel. Heeft Ludwik zich verhangen? Of heeft iemand hem vermoord? Deze vragen houden Witold slechts heel even en oppervlakkig bezig. Voor hem is met de hangende Ludwik de constellatie waarnaar hij op zoek was praktisch compleet: hangen, insteken, mond - Witold steekt een vinger in de mond van de hangende. Na nog wat overwegingen en bespiegelingen voegt hij zich zonder commentaar bij het gezelschap dat inmiddels aangevoerd door Leon en zonder het te weten in het donker op weg is naar de plaats van Leons vroegere erotische escapade. De priester hobbelt er schutterig achteraan. In het begin had ik hem niet opgemerkt, - aldus Witold - hij moest zich ergens bij mij hebben aangesloten, met zijn wriemelende boerse worstvingers. Met zijn soutane. Hemel en hel. Zonde. Onze Moeder de Heilige Kerk. De koelte van de biechtstoel. Zonde. In saecula saeculorum. De koelte van de biechtstoel. Kerk en Paus. Verdoemenis. Soutane. Hemel en hel. Ite missa est. Zonde. Deugd. De koelte van de biechtstoel. Sequentia sancti... Kerk. Hel. Soutane. Zonde... De koelte van de biechtstoel. Opgetogen volgt Witold hierna weer de processie. Op zijn plek aangekomen, masturbeert Leon hoorbaar in het duister. En terwijl het bijna twee weken lang overdag stikheet is geweest en er dag noch nacht een wolkje aan de lucht te bekennen was, begint het nu hevig te regenen. We zijn dan op drie zinnen van het einde van het boek - één eenwoordszin, één zin als een | |
[pagina 531]
| |
enorme, van alles en nog wat meesleurende stroom en één doodnormale, grammaticaal correcte futiele mededeling. Regen. - Dat was de eerste zin; nu volgt de stortvloed van komma's met woorden ertussen: - Grote, losse druppels, wij kijken omhoog, het begint te gieten, een stortbui, de wind steekt op, paniek, ieder rent naar de dichtstbijzijnde boom, maar de dennen laten de regen door, het druipt, het stroomt, water, water, water, de haren doornat, de schouders, de dijen, en vlak voor ons in de duisternis, alleen doorboord door het vertwijfelde schijnsel van de lantaarns, een loodrechte wand van vallend water, men zag in het licht van die lantaarns hoe het stortte, hoe het stroomde, rivieren, watervallen, meren, het plast, het plenst, meren, zeeën, gorgelende waterstromen, een strohalmpje, een stokje, een blad, meegenomen door de vloed, verdwijnend, stromen verenigen zich, er vormen zich rivieren, eilanden, hindernissen, obstakels en kronkelingen, van boven een zondvloed, het stroomt en stroomt, beneden een meegevoerd blad, een voortgejaagd stukje schors, al met al rillingen, buikgriep, koorts, Lena kreeg angina, er moest een taxi uit Zakopane komen, ziekte, doktoren, kortom alles veranderde, ik ging terug naar Warschau, mijn ouders, opnieuw oorlog met mijn vader, en nog andere affaires, problemen, moeilijkheden, complicaties. - En dan de nuchtere slotzin: - Vanmiddag bij de lunch aten we kipperagoût. Totaal niets meer over het lijk aan de boom, over een eventueel juridisch onderzoek, over de geestelijke gesteldheid van bijvoorbeeld Lena. ‘Wat kan men weten?’ - dat is een retorische vraag die door het hele boek heen de kop op steekt en het lijkt erop dat Witold uiteindelijk met deze vraag Zakopane en het Tatragebergte schouderophalend de rug heeft toegekeerd.
Eigenlijk is Kosmos absoluut niet na te vertellen, er is zelfs niet zoiets als een draad door het boek die zich laat navertellen, zoals ik dat zojuist heb geprobeerd. En dat heeft ermee te maken dat het in dit boek voortdurend en zowel thematisch als literair-technisch gaat om de betrekkingen of de mogelijkheden tot betrekking tussen de verschijnselen, speculaties heen en weer. En dat zoeken, dat opdoemen, woekeren, exploderen of imploderen van die betrekkingen ís nu juist Kosmos. In een vraaggesprek zegt Gombrowicz zelf over dit boek: ‘Deze roman heeft tot thema de vorming zelf van die geschiedenis, dat wil zeggen de vorming van een werkelijkheid... er wordt in getoond hoe zich een bepaalde werkelijkheid tracht los te maken uit onze associaties, traag, onhandig... in een jungle van vergissingen en verkeerde interpretaties. En elk ogenblik verliest de schutterige constructie zich in de chaos. Kosmos is een roman die zichzelf tijdens het schrijven schept.’
Laatst hoorde ik iemand proberen iemand anders het verschil duidelijk te maken tussen de schilderkunst van de klassieke renaissance en die van de barok. Kijk, zei hij, als je uit een reproduktie van een werk van Bellini of Rafaël een figuur of zelfs delen van een figuur, zoals een oog of een mond, wilt losknippen, lukt dat aardig en de losse onderdelen zijn in hun figuratieve betekenis als zodanig nog goed herkenbaar, maar als je hetzelfde probeert met bijvoorbeeld de late zelfportretten van Rembrandt kom je behoorlijk in de problemen: je schaar kan er alleen maar naar gissen waar een onderarm zich in het duister ophoudt, je kunt niet meer precies onderscheiden of een bepaalde penseelstreek nog bij de onderlip hoort of al bij het vlees eronder, en toch ontkom je met geen mogelijkheid aan de suggestie dat de figuur compleet is, een onderarm heeft en een mond: nog meer dan voor een renaissanceschilderij vorm je als beschouwer voor een barokschilderij zelf uit de diverse kleurvlekken en penseelstreken een betekenisconstellatie. Deze redenering is alles behalve waterdicht, maar toch kan ze, als opstapje tot het zien van wat barokke kunst is, bruikbaar zijn. En vanuit | |
[pagina 532]
| |
deze redenering zou je ook een boek als Kosmos van Witold Gombrowicz als een barok kunstwerk kunnen zien. Het boek gaat er, thematisch, zelfs over dat de betrekkingen tussen de verschijnselen afhankelijk zijn van de menselijke optiek, van de verbeelding. De sterrenbeelden in de nachtelijke hemel zijn ooit gevormd vanuit de veronderstelling of visie dat ze samen, dat wil zeggen, in één vlak, een vaste gestalte vormden. Inmiddels weten we dat in een enkel sterrenbeeld de sterren, ook weer van ons uit gezien, gigantisch ver achter elkaar kunnen liggen en dat dus veranderingen van standpunt (zoals die thans met computeranimaties gesimuleerd kunnen worden) ook het uiteenvallen van samenhangen en het ontstaan van nieuwe vermeende betrekkingen met zich meebrengt. Over zijn obsessie met de monden van Katasia en Lena merkt de verteller van Kosmos op: ‘... de mond betrok zich op de mond als een ster op een ster.’ Kort daarvoor verhaalt hij hoe hij naar de overvloed van sterren aan de hemel heeft staan kijken, constellaties als de Weegschaal en de Grote Beer herkende, probeerde lijnen te trekken die figuren vormden en toen hij dat zat was, kon hij niet anders dan ook figuren, betrekkingen zoeken tussen de voorwerpen in zijn directe omgeving, de pijp achter de schoorsteen, de muur achter de keukenhoek... Macrokosmos en microkosmos gaan in elkaar over. Met andere woorden, dat de monden van Katasia en Lena zich tot elkaar verhouden als twee sterren in één constellatie is een kwestie van min of meer toevallige optiek. Witold is zich daar terdege van bewust. Hij weet maar al te goed dat hij tegenover een willekeur staat waartegen hij nooit zal zijn opgewassen, waar hij nooit greep op zal krijgen: ‘Maar de ellende was dat er teveel dingen waren, het labyrint woekerde voort, een menigte voorwerpen, een menigte plaatsen, een menigte voorvallen, iedere ademtocht van ons leven valt uiteen in miljarden fragmenten, wat te doen?’ vraagt hij zich af nadat de kater begraven is. Hij zou nu kunnen bedenken dat het bijgevolg zinloos is om nog naar welke constellatie dan ook te zoeken, dat het voor de hand zou liggen te vervallen tot volstrekte indolentie, zich over te leveren aan de loomheid tengevolge van de zomerwarmte, aan een luierend, vegeterend vakantieleventje. Maar dan zou hij wel volledig buiten de waard moeten willen rekenen! Immers, zelfs het besluit om de zaak te laten voor wat ze is, zou het trekken van een conclusie op grond van een veronderstelde constellatie en bijgevolg de erkenning van het bestaan van zo'n constellatie zijn... Het is gewoonweg te laat! Witold heeft niet alleen geen grip op de grote en kleine kosmos om hem heen, hij heeft tegelijkertijd geen grip op de kosmos die hij zelf, met zijn lichaam en geest is. Witold heeft het over ‘dat afschuwelijke “in-zichzelf-zijn”’. Je zou paradoxaal kunnen zeggen dat hij ondanks zichzelf geobsedeerd is, koortsig op jacht naar de een of andere constellatie. Zonder het completeren van het ontwerp van die constellatie wil en kan het buiten, met én in hem niet verder. Ergens vooraan in het boek maakt Fluks de opmerking ‘Men is die men is die men is.’ De opmerking klinkt als een dooddoener en wordt door Fuks ook min of meer als zodanig gemaakt. De uitspraak blijft echter door Witolds hoofd spoken, meer en meer maakt hij zich het paradoxale karakter ervan eigen, de openheid van deze cirkelredenering, en langzaam maar zeker wordt juist deze, tegelijk alles en niets zeggende uitspraak Witolds eigen uitgangspunt en doel. Zo kan het dat de student Witold tot gevolgtrekkingen als deze moet komen: ‘Immers (ik probeerde het raadsel op te lossen), er bestond geen twijfel aan (en dat was een smartelijk probleem) dat het geheim van de verbinding van de monden ikzelf was, in mij was die verbinding tot stand gekomen, ik, en niemand anders, had haar gecreëerd - maar (attentie!) door het ophangen van de kater had ik me (ja? tot op bepaalde hoogte?) bij die groep van de mus en het stokje gevoegd, ik hoorde dus tot beide groepen - volgde daar dan niet uit dat het verbinden van Lena en Katasia met de mus en het stokje zich alleen door mij voltrekken kon?’ Of, zoals hij naderhand zegt: ‘Ik was het ophangen.’ Kosmos is derhalve niet slechts het verslag van | |
[pagina 533]
| |
iemand die naar patronen buiten zichzelf zoekt, maar het verslag van een zich beïnvloeden en doordringen van buiten en binnen (en wellicht zelf de incorporatie van een dergelijke constellatie...). De parallellen met de twintigste-eeuwse astronomie en fysica liggen voor de hand: ook in de wetenschap geven het zoeken naar het grootste en het kleinste elkaar de hand, Big Bang en kernfysica. Frappant is overigens dat Gombrowicz in Kosmos, begonnen in 1961, tot formuleringen komt die zo zouden kunnen worden ingepast in geschriften van mensen als Benoit Mandelbrot, die zich in de jaren zestig bezig gingen houden met het ontwerp van de wetenschappelijke chaostheorie. Een van de bekendste in de chaostheorie beschreven effecten is inmiddels het zogenaamde vlindereffect: een vlinder die vandaag de lucht in Peking verstoort, kan de volgende maand veranderingen brengen in stormsystemen in New York. En hier Gombrowicz in Kosmos: ‘En natuurlijk, het samenknijpen van haar hand kon betrekking hebben op die hand van hem, toch kon het ook in een lichte, heel lichte verbinding staan met de blikken die ik wierp vanuit mijn halfgesloten ogen, hoewel men moet toegeven dat die mogelijkheid bijna uitgesloten was, een op een miljoen, maar ondanks de onnoemelijke geringheid van de kans was deze hypothese explosief als de vonk die een vuur ontsteekt of de ademtocht die een wervelstorm veroorzaakt!’ En elders: ‘De tijd, dreunend als een gong, vulde zich tot over de rand, cascade, draaikolk, wolken, melkweg, stof, klanken, gebeurtenissen, nu dit, dan dat, etc. etc.. Zo'n kleinigheid op de grens van toeval en niet-toeval, wat kan men weten, misschien wel, misschien niet, haar hand had zich verplaatst, misschien met opzet, of half opzettelijk, of zonder opzet, fifty-fifty. Kulka licht een deksel op, Fuks trekt zijn manchet tevoorschijn...’ Overigens is dat van het deksel en die manchet op het eind van dit citaat van niet te onderschatten belang. Als het concrete oplichten van het deksel en het te voorschijn trekken van een manchet zich geen betekenis zouden kunnen of mogen toeëigenen, heeft ook al het gedenk over abstracties als tijd en ruimte geen enkele betekenis. En in het onderhavige geval krijgen dat deksel en die manchet ook, door de abrupte schakeling van abstractie naar figuratie, even de allure van een kosmische fase-overgang. Voor Gombrowicz is het niet-reflecterend handelen op zich niet voldoende, maar evenmin biedt de reflectie op zich een oplossing of bevrediging. Met een defintieve keuze voor of overgave aan een extreme denk- of zijnswijze houdt alles op, dat is de dood. Als Witold in het gebergte in gesprek is met Leon, merkt hij op dat hij maar in één ding geïnteresseerd was, namelijk dat Leon niet gek was: ‘Want de vrees bestond dat hij een maniak was, mente captus, in welk geval hij iedere betekenis zou hebben verloren, hij en al zijn eventuele handelingen of bekentenissen, en dan kon ook mijn geschiedenis iets blijken te zijn dat gefundeerd was op de willekeurige dwaasheden van een arme idioot - iets futiels.’ Voor Gombrowicz kan nu eenmaal niets geïsoleerd en autonoom bestaan. Hoe het overwicht van de reflectie blokkerend, ja dodelijk kan zijn, laat Witold zien als hij vertelt hoe hij gevangen zit, of beter, staat in zijn reflectie over zijn positie. Iedereen kent een dergelijk verschijnsel: als je loopt en je probeert daarbij het bewegen van je benen te vatten, kom je niet meer van je plek of haal je jezelf onvermijdelijk onderuit. Je laat doordringen wat buiten of wat binnen in je is, maar niet zonder ook zelf door te dringen. In Kosmos gaat dat als volgt: ‘Ook ik bewoog niet. Ik stond. Maar deze houding werd steeds onverantwoordelijker en zelfs waanzinnig, ik had niet het recht zo te staan, onmogelijk! ik moet gaan!... maar ik stond. En toen, in die onbeweeglijkheid, identificeerde mijn onbeweeglijkheid zich met die van de mus in de struiken, met die van de combinatie die daar onbeweeglijk hing, mus-stokje-kater, met heel die dode onbeweeglijkheid die zich ophoopte, hier in de weide... En toen bewoog ik mij. Met één zwaai wierp ik heel die onmogelijkheid van mij af en liep gewoon door, niet eens wetend waardoorheen, want dat was onbelangrijk, en aan iets anders denkend: dat de zon hier vroeger on- | |
[pagina 534]
| |
derging, door de bergen.’ Ik vind de abrupties, de inbreuken en uitbraken in Kosmos schitterend. Gombrowicz schrijft zo dat hij niet alleen faseovergangen, drempelsituaties beschrijft, maar ze ook oproept, creëert door de gedrevenheid van zijn taal. En zijn abrupties laten ook zien hoe hij de schurft heeft aan psychologie. Het zoeken van Witold naar zijn constellatie heeft voortdurend handen en voeten, figuurlijk én letterlijk. De betrekkingen tussen personen en voorwerpen en die tussen personen onderling worden nooit gebaseerd op of herleid tot psychische motieven, maar steeds tot concrete (con)figuraties van tijd en ruimte. Als Witold met Lena, die, zoals we weten, het een en ander voor hem betekent, alleen voor het huis in de bergen staat, zegt ze tegen hem: ‘- Mooi, niet?’, waarop Witold dit onmiddellijk verklaart door te stellen dat ze wel iets moest zeggen ‘omdat ze op vijf pas afstand van mij stond’, met andere woorden, omdat zij of iets in of aan haar zich in een bepaalde ruimtelijke constellatie met Witold terechtgekomen voelde. En nooit is het bij Gombrowicz de hele persoon, een eenheid in menselijke gestalte die iets onderneemt. Lichaamsdelen, vingers, monden kunnen het heft in handen nemen en de beweegredenen van iemand wijzigen. Het ik bestaat uit allerlei ikken, misschien wel uit een kosmos van ikken. En tegelijk wordt die ik-kosmos weer doordrongen en omcirkeld door allerlei buitenkosmossen. In het rijtuig, tijdens de tocht de bergen in, ziet Witold het landschap ‘in een zich verwijderende beweging die het landschap ontleedde in vlugger of langzamer draaiende concentrische cirkels. Ludwik pakte zijn horloge.’ Ergens anders zegt hij: ‘Ik ging ook weg, dat wil zeggen, ik ging weg van de plaats waar ik mij bevond (...).’ Het is een zin die grotendeels overbodig want dubbelop lijkt, tenzij je hem echt, dat wil zeggen, letterlijk leest en opvat - dan zie je dat zich niet alleen in grammaticaal maar ook in semantisch opzicht drie ikken in de zin ophouden. Kosmos barst van dit soort zinnen. Kosmos moet zo letterlijk mogelijk worden gelezen en opgevat. Nog een voorbeeld. Als Witold de opgehangen Ludwik heeft ontdekt worden meerdere ikken strijdig actief. Niet op mijn gemak, dacht ik: ik moet maar gaan. Ik merkte al op dat Kosmos als barok werk kan worden beschouwd wat betreft de moeilijkheid die het boek biedt als je probeert er complete, herkenbare deelfiguren uit te isoleren. En er zijn nog meer overeenkomsten met de barok. Ik denk bijvoorbeeld aan het grote belang van de illusie, van het illusionisme; Kosmos is zelfs te beschouwen als illusionistische problematisering van het illusionisme, als een illusionisme in het kwadraat. We leven niet meer in de zeventiende eeuw, waarin elke vorm van illusionisme zich oriënteerde op een kosmische ordening die op zich niet in het geding was; slechts het menselijk vermogen om die orde als zodanig te onderkennen was in het geding. Bij Gombrowicz echter is ook die eertijds vaststaande geestelijke, religieuze of kosmische ordening een probleem van standpunt en optiek geworden. Suggestie speelt zo eigenlijk nog een grotere rol dan in het tijdperk dat we als de barok betitelen. Een, nee, beter, dé hoofdrol. En het is niet alleen zo dat Witold een constellatie wil ontwerpen ondanks | |
[pagina 535]
| |
zijn besef dat elke constellatie niet meer dan een suggestie, dat wil zeggen een kwestie van optiek is, maar er zitten ook elementen in het boek die regelrechte parallellen vormen met suggestiemiddelen die door de barokke schilderkunst werden gehanteerd. Met het clair-obscur bijvoorbeeld. Ook in Kosmos blijft heel wat in het donker, letterlijk en figuurlijk. ‘Duisternis’ behoort tot de cruciale motieven en woorden in dit boek. Geen wonder: we kunnen de hemellichamen pas waarnemen en dus pas sterrenbeelden ontwerpen als het donker is! Zoals op een schilderij van Caravaggio lichten de lichaamsdelen uit het duister op en die spots gaan met elkaar verbindingen aan, dragen de structuur van het werk. Overigens komt ook de slaap veelvuldig voor in Kosmos, maar nooit vertelt Witold dat hij heeft gedroomd, laat staan dat hij freudiaanse conclusies uit een van zijn dromen trekt, en dat terwijl zijn jagen op constellaties alles weg heeft van wat ons in dromen gebeurt. Ik denk dat hier iets soortgelijks geldt als voor de gekte: als zijn doen en laten op het van de dagelijkse, fysieke werkelijkheid geïsoleerde onderbewuste gebaseerd zou zijn, zou dat zijn hele geschiedenis bij voorbaat alle grond ontnemen en tot iets futiels maken. Maar laat ik nog even doorgaan op de barokke elementen in Kosmos. Zoals men in de barokschilderkunst zoekt naar een bewogen opstelling in de diepte van het beeldvlak, terwijl men in de renaissance de figuratie parallel aan dat beeldvlak laat verlopen, zo is Gombrowicz ook voortdurend bezig met achter- en tussenliggende ruimten. Vaak doet hij dat met een rechtstreeks beroep op de visuele verbeelding. ‘Een zwerm witte vlinders, samengebald tot een kluwen,’ aldus de verteller, ‘vloog over de wei en verdween achter de lariksen bij de bergbeek,’ om er dan nog tussen haakjes aan toe te voegen: ‘er was daar een bergbeek’. Andere voor dit beeld kenmerkende elementen zijn het vertragen en het uitstellen van informatie, waardoor de tekst zich niet alleen voorwaarts maar ook terug beweegt, waardoor zich, zeker in combinatie met Gombrowicz' grammaticaal staccato, een koortsig heen-en-weer ontwikkelt. In vergelijking met de klassieke, (archi)tectonische constructie van een kunstwerk is Kosmos uitgesproken a-tectonisch. We gaan meer dan eens op een bepaald spoor in het boek verder om ons dan, door een simpel nieuw gegeven, gedwongen te zien het perspectief, de optiek te wijzigen. Of we weten dingen die andere personages niet weten en waarvan we aannemen dat die anderen ze verkeerd interpreteren. Als de anderen in huis erover speculeren wie de kater heeft gewurgd, gaat Witold vanuit hun posities meespeculeren, en daarin gaat hij zo ver dat hij over Kulka zegt: ‘En als zij het was? Als zij de kater vermoord had? (...) Ik had ondanks alles de indruk dat zij het had kunnen doen (...) ja, zij had het kunnen doen, en dit alles samen, romp, ledematen, etc., kon een kat hebben gewurgd en opgehangen!’ En zo vernemen we pas op pagina 72 (van de Nederlandse vertaling uit 1968) de voornaam van onze verteller: Witold (de achternaam komen we niet te weten). Mogen we daaruit de conclusie trekken dat het hier gaat om een autobiografie? (Uit de biografie van de schrijver Witold Gombrowicz blijkt dat hij als rechtenstudent uit Warschau wegens lichte longaandoeningen onder andere een tijdlang heeft moeten verblijven in Zakopane in het Tatra-gebergte...) Dus dat ook de openingszin van Kosmos, ‘Ik zal u een ander, wonderlijker avontuur vertellen...’ een zin van de auteur Witold Gombrowicz is? Ik zou op deze vragen Gombrowicziaans willen antwoorden: Ja want Nee en Nee want Ja. Men is die men is die men is... Alles is een kwestie van optiek. En, om nog even door te zagen over dat barokke, net als in veel schilderijen uit de zeventiende eeuw gaat dit boek allerlei relaties aan met de werkelijkheid buiten het boek, met de wereld van de auteur Witold Gombrowicz, en ook met uw en mijn wereld. Maar, zoals ik al opmerkte, de horizon van iemand die werkt in de tweede helft van de twintigste eeuw is een andere dan die van iemand uit de Gouden Eeuw, en die horizon is vooral anders omdat hij verveelvoudigd is - het aantal mogelijke horizonnen is schier eindeloos geworden, we zijn | |
[pagina 536]
| |
omgeven en vervuld van vluchtpunten, van onze vluchtpunten en vluchtlijnen die allemaal weer worden doorsneden en doordrongen door vluchtlijnen van anderen... In zijn Dagboek noteert Gombrowicz ergens het volgende lijstje: Democritus... Hoeveel? Laten we zeggen: Democritus - 400.000.
‘De cijfertjes bij elke naam,’ zegt hij vervolgens, ‘moeten de menselijke horizon van de betreffende persoon aanduiden.’ Gombrowicz houdt dan een uiteenzetting over de relatie van individu en massa. Maar zelf vind ik zijn gebruik van het woord ‘horizon’ al treffend genoeg, en dan vind ik dat hij het getal dat hij achter zijn eigen naam heeft gezet veel te laag heeft gehouden, want hij is de eerste in het rijtje om wie het gonst van de horizonnen, niet zozeer omdat er in onze tijd zoveel meer mensen op de aardbol leven, maar vooral omdat hij de eerste in het rijtje is die de wereld als een voortdurend elkaar doordringen van horizonnen ervaart. Maar ongetwijfeld hangt ook hier het een weer met het andere samen...
Tegen het einde van mijn middelbare school had ik een honger ontwikkeld naar nieuwe en vooral naar de nieuwste Nederlandstalige literatuur. Vooral alles wat er op het gebied van de poëzie verscheen, of dat nu een bundel van Hans Vlek, Armando, H.C. ten Berge of Riekus Waskowsky was, had mijn gloeiende belangstelling. Wij woonden aan de Nederlands-Duitse grens, ik was opgegroeid in Limburgs dialect en had van mezelf de indruk best aardig Duits te kunnen lezen. Wat lag dus meer voor de hand dan mijn jeugdige passie voor nieuwe literatuur ook te willen richten op wat er verscheen in het Duitse taalgebied? De stoute schoenen aangetrokken en na de les in het lokaal van de leraar Duits achtergebleven om hem te vragen me wat tips te geven. De man was alleraardigst en bood me warempel ook nog aan met hem aan een tafeltje te gaan zitten. Toen keek hij me vaderlijk glimlachend aan en zei dat het volkomen nutteloos was zich bezig te houden met nieuwe literatuur. In de literatuur, zo redeneerde hij, ging het altijd om leven, dood en liefde, en misschien noemde hij nog iets, maar dat ben ik dan vergeten, en over die basisthema's was al heel vroeg voortreffelijk geschreven en sindsdien was daar niet echt meer iets aan toegevoegd, en er kón ook niks aan worden toegevoegd, immers, zeg nou zelf, we doen toch nog steeds alleen maar hetzelfde, we worden geboren om te leven om dood te gaan, daar hebben we toch ook niks meer aan weten toe te voegen...? Hij stond op, liep naar een kast, nam er een boek uit en overhandigde het me. Ik kon niets anders uitbrengen dan een bedankje, en met een of andere vroeg-Duitse tekst in mijn handen liep ik onthutst, me volkomen wezenloos en leeg voelend door de hoge, galmende, betegelde gangen van het door leerlingen verlaten Thomascollege. Had hij gelijk, die man? Nee want Ja, Ja want Nee. Zo ervaarde ik dat toen heus, Gombrowicz bestond nog niet voor me: Nee want Ja, Ja want Nee. En jaren en jaren is de vraag me blijven bezighouden of die rossige man met zijn vriendelijk blozende gezicht wel of niet gelijk had. Gaandeweg en waarschijnlijk ook mede door gaandeweg Gombrowicz te lezen en te herlezen, ben ik gaan beseffen dat ik al van meet af aan over het antwoord op mijn vraag had beschikt: Nee want Ja, Ja want Nee. Uiteraard gaan wij net zo onontkoombaar dood als duizend jaar geleden. Maar wat is dat menselijk geboren worden, dat leven, dat dood-gaan anders dan een bezeten bewegen van en bewogen worden door constellaties? ‘Bezeten’ bewegen: daarmee bedoel ik dat, hoeveel ik er ook vóór me doorheen heb zien gaan, ik het toch zelf moet blijven doen, opnieuw, telkens weer... Stroming: vorm plus verandering, beweging plus vorm. ‘He never felt twice the same about the flecked river, / Which kept flowing and never the same way twice,’ zo begint een ge- | |
[pagina 537]
| |
dicht van Wallace Stevens.Ga naar eindnoot6. Ook dat is alle menselijke eeuwen door al zo geweest. En waren eertijds die constellaties te vangen onder de noemer van één superconstellatie die werd betiteld als Almacht of God, zeker in de twintigste eeuw, zeker bij Gombrowicz wordt zo'n constellatiehiërarchie niet meer erkend. En dan zit er al helemaal niks anders meer op dan je van constellatie-ontwerp of-suggestie naar constellatie-ontwerp te bewegen. Met pessimisme, gebrek aan vitaliteit en levensélan hoeft dit overigens, in tegenstelling tot wat wel eens wordt aangenomen, niets van doen te hebben. Eerder maakte ik er al opmerkzaam op dat de verteller Witold zijn verhaal zo abrupt beëindigt dat hij in één enkele zin terugkeert naar Warschau om daar, als was er niets gebeurd in Zakopane, de draad van de conflicten met zijn vader weer op te nemen en er 's middags kipperagoût te eten. De constellatieconstructie is, gezien vanuit zijn optiek, afgerond, en daarmee is de obsessie op slag verdwenen. En in feite, als je je als lezer verplaatst in een van de personen die in Zakopane achterblijven, in Kulka, in Katasia, in Lena of in Leon, en je kijkt door hun ogen terug naar Witold in Zakopane, is er met die student nauwelijks iets aan de hand, men herinnert zich misschien zijn gezicht, een paar obligate woorden, misschien is men hem na een poos al weer helemaal vergeten, in ieder geval vormt hij allerminst een ster in hun beeld van het verleden. En Witold zelf begeeft zich ook weer in een dagelijkse, vegetatieve werkelijkheid. Totdat de al te menselijke behoefte aan het leggen van verbanden zich weer zal doen gelden, waarna Witold ons opnieuw een ander, wellicht nog wonderlijker avontuur kan vertellen... Intussen lezen wij, terwijl de student Witold en de auteur Witold al net zo elders zijn als een ster die we vannacht aan de hemel waarnemen, Kosmos, analyseren het boek, zoeken naar verbanden, vragen ons dit af, vragen ons dat af, houden ons bezig met de achterliggende motieven van Witold of van de schrijver, piekeren erover wie nu werkelijk de mus heeft opgehangen. En pleegde Ludwik zelfmoord? Of is de priester met zijn wriemelende worstvingers de spil in het spel? We proberen het boek te duiden en het een plaats te geven binnen het oeuvre van de Poolse schrijver Witold Gombrowicz en dat oeuvre willen we weer plaatsen in het firmament van de moderne literatuur. Waarom doen we dat? Omdat Kosmos zo'n obsederend boek is? Kosmos is inderdaad een obsederend verhaal van een obsessie. En wanneer houden wij dat voor gezien, wanneer hebben we het doorzien, wanneer houden wij ons weer ledig met ruzies in onze familie en nog andere affaires, problemen, moeilijkheden, complicaties? Als wíj op een middag bij de lunch kipperagoût eten? Nee, dán beslist niet, want als één zin in het boek het in zich heeft een obsessie voor de lezer te worden, dan is het wel de slotzin, de willekeur van de mededeling over het eten van kipperagoût, want wat heeft dat in hemelsnaam met de rest van het boek te maken?! Het moet er iets mee te maken hebben, het kán niet anders... ‘Vanmiddag bij de lunch aten we kipperagoût.’ |
|