| |
| |
| |
G.L. Durlacher
Een muis in Delft
De geur van weekgekookte bloemkool en de braadlucht van vette varkenslappen kruipt via het trapgat en de spleet onder de deur mijn studeervertrek binnen. Ik zit voor een wankele tafel waarvan één poot onhandig gespalkt is. Een stapel leerboeken moet voor evenwicht zorgen, maar doet dat niet. Bij het schrijven worden cijfers soms onleesbaar en als ik de matrixsommen maak die het algebraboek mij voorschrijft, ontstaan er vergissingen omdat ik de eigen krabbels niet meer goed kan lezen. Een bureaulamp verlicht het papier. De zwarte kap wordt gloeiend heet. Het is de enige lichtbron die ik gebruik.
Als ik mijn huur betaal klaagt mijn hospita over de hoge gas- en elektriciteitsrekening en geeft daarmee duidelijk te verstaan dat ik zuinig met licht en warmte moet omspringen. Dit hoort bij het wekelijkse betaalritueel beneden in de huiskamer. Haar man zit dan in zijn pluchen leunstoel naast de ronde bakelieten luidspreker van de radiodistributie en rookt zijn zaterdagse bolknak. Een versleten onderhemd omspant zijn borstkas waarop een hart is getatoeëerd. De naam erbinnenin is onleesbaar door het kroeshaar.
Mevrouw Distel zit aan tafel. Voor haar op het gehaakte kleedje staat een kop thee. Zij haalt er ook een voor mij en houdt me de koektrommel met droge kaakjes voor. Het huishoudboekje, krom van gemorste koffie, ligt al gereed om de inkomstenpost kamerhuur op te nemen. In haar door de afwas gerimpelde vingers heeft zij het potloodstompje waarmee zij met grote bibberige cijfers mijn schamele kostgeld opschrijft.
Ik vermoed dat elke gulden een welkome aanvulling op het budget betekent, want het ploegenwerk van haar man bij de Gist- en Spiritusfabriek brengt weinig op. Weliswaar zijn er diepe zorgenrimpels boven haar neus, maar toch kijkt ze opgewekt. Zaterdag komen het loonzakje, mijn huur en de kostgangersbijdrage van haar zoon, en bovendien lacht de vrije zondag haar toe. Straks wordt het gieren en brullen als de familiekring voor de luidspreker verzameld is en allen naar het cabaret luisteren.
| |
| |
Joviaal nodigt mijnheer Distel mij uit te blijven zitten, maar mijn hoofd staat er niet naar om het geneuzel van populaire komieken aan te horen. ‘Werk wacht’ is mijn flauw excuus.
Ik stommel de trap op. De uitgesleten houten treden kraken protesterend. In mijn duistere kamer ga ik voor het raam staan en kijk naar de silhouetten die zich op de vitrage voor de ramen aan de overzijde aftekenen. Ook daar de verstikkende weekendgezelligheid rondom radiotoestel of luidspreker. De Cohen-Stuartstraat aan de andere kant is net zo uitgestorven als mijn eigen straat.
Een eenzame fietser komt vanaf het badhuis. Daar brandt nog een licht achter de melkglazen ruiten. De badmeester is blijkbaar nog niet klaar met schoonmaken. Mijn wekelijkse kwartje voor kuip, douche en handdoekhuur is bij hem goed besteed.
Vooral na de zaterdag, als tientallen arbeiders het stof en het zweet van de werkweek van hun lijven hebben gezeept, is boenen en schrobben van groot belang. Hij en zijn assistent zijn boos als een hokje vies wordt achtergelaten. Een paar jaar geleden, in omstandigheden die ik probeer te vergeten, ben ik draconisch streng getraind in hygiëne. Ik kan het niet nalaten de badcel tadellos achter te laten. Zij noemen mij meneer en niet bij mijn voornaam, want ik studeer en ook mijn zindelijkheid maakt mij tot heer in hun ogen. Als ik eens tegelijk met de man van mijn hospita een kaartje koop, krijgt hij een luidruchtige groet en ik alleen een beleefde hoofdknik. Met een gevoel van jaloezie stap ik dan onder de douche.
Mijn belangstelling voor het gestolde leven op straat verflauwt en ik ga weer aan mijn kreupele tafel zitten. Een glasruit dikker dan het raam scheidt mij van het leven buiten mijn studeerhokje. Op de hbs waar ik kort tevoren het diploma haalde, voelde ik mij leerling onder leerlingen en had ik gesprekken over schoolbelevenissen, over leraren, over leerstof en soms, heel zelden, over vroeger. Maar hier, in het antieke universiteitsstadje Delft, met zijn romantische gevels, zijn kille grachten, zijn lelijke en eentonige arbeiderswijken, zijn bakstenen hogeschoolgebouwen en noodbarakken, voel ik een verlatenheid als van een poolnacht. Dat in dit oord drie eeuwen geleden de rechtvaardige Zwijger werd vermoord, vertellen inwoners mij met een zweem van eigenaardige trots en ik luister naar dit gezwets met sombere bijgedachten.
Maandag zitten we weer op de harde houten banken in de barak, waar de bejaarde hoogleraar wiskundeformules mompelt en zijn revers besmeurt met krijt. De professor ijsbeert voor het driedelige bord. Zijn stappen dreunen op de planken en de woorden die hij ter verduidelijking van de geschreven tekens zegt, verstaat maar een enkeling op
| |
| |
de voorste rij. De problemen waarover ik mij in het weekeinde sufgepeinsd heb, blijven onopgelost.
In de lunchpauze zitten groepjes van vier studenten op stoelen en banken, kauwen op meegebrachte boterhammen en bridgen met verhitte hoofden. Soms slaken ze opgewonden kreten en ik verbaas me erover dat bij dit beschaafde Engelse kaartspel zoveel lawaai gemaakt wordt. Een enkele belangstellende kijkt over een schouder toe, maar mag zich niet met het spel bemoeien. Als hij dat wel doet, wordt hij bits terechtgewezen.
Hoewel ik niets weet van kaartspelen drijft nieuwsgierigheid mij er toch toe een kijkje te gaan nemen. Ik ga achter een van de luidruchtig bridgende jongens staan. Hij zegt ‘pas’ en wendt zijn hoofd naar mij om, alsof hij bevestiging vraagt. Zijn opgetrokken wenkbrauwen zakken opeens en zijn ogen zijn star op mij gericht. ‘Ben jij Gerard?’ klinkt er onverwachts, bijna te hard, uit zijn mond.
Ik knik, sprakeloos. Zijn gezicht komt mij vaag bekend voor, maar zijn dunne snorretje en de bril vertragen mijn associaties. Zijn voornaam vormt zich langzaam op mijn tong. Een seconde later zijn achternaam. Karel, het speelkameraadje uit Rotterdam, dat mijn pasverworven Nederlandse woordenschat aanvulde met scabreuze termen die ik te pas en te onpas gebruikte. In mijn slaapkamer op de zolderverdieping bekeek hij indertijd met grote belangstelling het speelgoed dat ik bij onze vlucht uit Duitsland had kunnen redden. Vooral de opwindbare Schuco-autootjes boezemden hem ontzag in, en al spoedig wist hij beter dan ik hoe ze uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet konden worden. Angstig keek ik dan toe, bang voor definitief verlies van die waardevolle stukken.
Ook toen al was hij een luidruchtig jongetje, maar dat vond ik juist leuk. Als enig kind, haast zonder vriendjes en met angstige ouders die het nazi-gevaar voelden naderen, was ik opgegroeid te midden van stiltes als donderwolken en uitbarstingen als bliksemschichten. Met woedende ogen kwam mijn vader soms aan mijn deur stilte eisen. Tijdens de muzieklessen die hij beneden gaf, duldde hij geen geluid boven zijn hoofd. Karel begreep dat niet, zijn vader was timmerman. Onze vriendschap sleet, want ook mijn bezoek aan zijn thuis was geen succes. Misschien vanwege de taalkloof en de onwennigheid van zijn ouders tegenover mij, een jongetje uit een andere cultuur en met een onbekende en onbeminde religie.
In de tien jaar die sindsdien waren verstreken, liepen onze wegen naar de adolescentie sterk uiteen. Nu, in die holle collegezaal in Delft, is het weerzien verwarrend en verrassend voor ons beiden.
Met een ruk staat Karel op: ‘Jezus, kerel, waar kom jij vandaan?’ Hij
| |
| |
maakt een gebiedende beweging met zijn hoofd naar een van de zwijgende toeschouwers bij het bridgespel en vraagt hem in zijn plaats door te spelen.
Karel is een stuk groter dan ik en duwt mij als vanzelfsprekend naar een van de achterste rijen van de collegebanken. Wij zitten stijfjes naast elkaar. Verbouwereerd zoek ik naar woorden. Flitsen van de vooroorlogse wereld spelen me door het hoofd. Mijn lawaaiige speelkameraad kan de draad ook niet opnemen. Tijdens zijn schooljaren in het platgebombardeerde Rotterdam moet hij dagelijks met de oorlog geconfronteerd zijn. Het gefluit van bommen, het staccato van afweergeschut, het gebrul van de bezetter en de jacht op joden en verzetslieden kunnen hem niet onberoerd gelaten hebben. Ik voel bij hem dezelfde terughoudendheid, dezelfde geremdheid die mij de mond snoert als het over het verleden gaat. Niet meer dan een paar zinnen zijn nodig om onze geschiedenissen aan elkaar te vertellen. Onze gezichtsspieren zijn strak en pas als wij onschuldige anekdotes over onze jongensstreken ophalen, ontspannen zij zich.
Karel hervindt zijn opgewekte evenwicht. De decibellen van zijn stem groeien aan. Rond zijn ogen verschijnen weer lachrimpels. Tragedie wordt buitengesloten. Carpe Diem straalt hij uit en ik benijd hem een beetje.
‘Je moet in dit gat niet zo eenzaam en somber ronddolen,’ zegt hij op een toon alsof hij tegen een jongere broer praat. ‘Een studentenvereniging zou goed voor je zijn; ik zit zelf in de Studentenbond en we hebben het mieters.’
Hoewel ik tijdens de inschrijving voor het studiejaar '47-'48 reclamestencils van verschillende studentenverenigingen in handen geduwd kreeg, heb ik die ongelezen in mijn prullenmand laten vallen. De gedachte aan ontgroening of kennismakingstijd, aan kaalgeschoren hoofden of aan verhit schreeuwende groepen jongeren, aan bier hijsende lawaaischoppers, stond mij zo tegen dat ik zelfs de moeite niet genomen heb de papierrommel in te zien. En nu komt Karel met de suggestie om daar lid van te worden. Irritatie welt in mij op. Begrijpt hij zo weinig, is hij zo bot? Of schept hij op om mij in te prenten dat de rollen in onze relatie nu omgekeerd zijn? Vroeger voelde hij zich in het milieu bij mij thuis slecht op zijn gemak. Nu ben ik de berooide jongen met het afgedragen pak, de afgetrapte schoenen en het schriele zakgeld. De stinkende, bijna meubelloze kamer die ik bewoon, zou ik hem niet eens durven tonen.
Wij gaan als vreemden uit elkaar. De brug tussen onze werelden is niet meer goed begaanbaar. Hij neemt zijn plaats bij de kaartspelers weer in en heeft daar het hoogste woord. Ik mis het laatste college en ga
| |
| |
ontgoocheld naar mijn onderkomen.
De woorden en formules in mijn boeken eisen zoveel aandacht op dat ik mijn somberheid vergeet. Als mijn hospita het blad met dampend eten brengt en een praatje over het vochtige weer en de nieuwsberichten maakt, zet zij mij weer in het heden. Zij vijzelt mijn gebrekkige zelfgevoel op als zij om raad vraagt over emigratie naar Canada waarover zij zojuist iets op de radio heeft opgevangen: ‘Want daar kan je nog vooruitkomen, hè, en de regering geeft je nog geld ook.’ Ik beken mijn onwetendheid, maar voel me gevleid door het vertrouwen dat ze in mij stelt.
Heel even droom ik boven mijn werk over weggaan naar Palestina, Amerika of Canada, naar verten die niet beladen zijn met de last van toen. Maar dan wuif ik die lokkende beelden weg. Er zijn toch zelfs nu nog een paar mensen uit de kampen teruggekomen? Na meer dan twee jaar. Misschien is er een kleine kans op een levensteken van mijn ouders. Ik begraaf mij weer in mijn algebrasommen. Buiten is het donker. Achter vrijwel alle vensters is het licht gedoofd. De inwoners van de arbeiderswijk in Delft slapen en vergeten de indringende gistlucht die over de stad hangt. Het is doodstil in huis.
Een heel zacht schrapend geluid dringt met tussenpozen tot mij door. Het lijkt alsof iemand aarzelend zijn nagels vijlt. Ik kijk om, maar zie niets bijzonders. Ik draai de waterkraan van mijn fonteintje beter dicht, maar het haast onhoorbare gekras blijft aanhouden. Na korte tijd hoor ik niets meer, tot een nieuw geluidje me weer uit mijn concentratie haalt. Vallen er soms suikerkorrels op mijn houten vloer? Heb ik het busje misschien niet goed afgesloten? Ik controleer ook het zakje met hagelslag dat naast mijn kopje en de broodtrommel staat, maar zie dat alles in orde is. De onderbreking heeft me afgeleid van mijn huiswerk en ik houd mij stil om te ontdekken wat die bescheiden rustverstoring betekent.
Na een paar minuten komt het zachte getik onder mij vandaan. Voorzichtig beweeg ik mijn hoofd. Een grijsbruin muisje zit onbeweeglijk onder de zitting van mijn stoel en knabbelt aan een broodkorstje. Een minieme beweging met mijn voet maakt dat het in een flitsende vlucht verdwijnt in een voor mij onzichtbaar holletje bij de afvoer van de wastafel.
Ik voel spijt en berouw om mijn onvoorzichtige beweging. Mijn sympathie gaat uit naar het minuscule wezentje dat mijn gezelschap zoekt, al was honger zijn enige drijfveer.
Ik verkruimel de resten van een droog stuk brood en leg ze naast me neer in de hoop dat het diertje met zijn doorschijnende oortjes en roze staartpunt opnieuw de gevaarlijke tocht zal wagen.
| |
| |
Een half uur gaat voorbij. Beweging- en geluidloos luister ik naar de stilte en hoop op een levensteken. En jawel: het avontuur herhaalt zich, al gaat het zo snel dat ik het nauwelijks kan volgen. Nog net zie ik de verdwijntruc. Mijn kruimels liggen verspreid, maar het zijn er minder dan eerst, verbeeld ik mij.
De volgende avond, wanneer iedereen naar bed is en de rust van de nacht over het huis ligt, gebeurt hetzelfde. De daaropvolgende avonden opnieuw, maar dan houdt mijn kameraad het opeens voor gezien. Verlangend kijk ik naar zijn gezelschap uit. Ik begrijp niet wat voor rampen er onder mijn vloer hebben plaatsgevonden.
Tot plotseling, vele nachten van eenzaamheid later, mijn eigen muis samen met twee getrouwen de gereedliggende brood- en kaasresten onder mijn stoel vandaan haalt. Het aantal middernachtelijke gasten groeit aan. Wat eerst gezellig leek wordt een beetje benauwend. Ik houd op met de fouragering van het muizenkorps, maar dat maakt geen einde aan hun zoekacties. Op een ochtend wijst mevrouw Distel mij terecht, omdat ik volgens haar niet zindelijk genoeg ben. Als bewijs toont zij mij het blik waar ze met haar stoffer muizekeutels op geveegd heeft. Schuldbewust laat ik haar onweer over mij wegtrekken. Tijdens haar speurtocht naar de oorzaak van de overlast ontdekt zij het gaatje bij de waterafvoer, de poort tot het muizenpaleis. Zij stopt het dicht met glassplinters en stopverf, een daad van onverwachte wreedheid.
Maar de moedige knaagdiertjes laten zich niets aan de barrière gelegen liggen. Vermoedelijk is de stopverf zelfs een delicatesse; tot mijn onheilige vreugde zie ik het hongerige korps weer opmarcheren.
Aan de strenge huisvrouwenogen van mijn hospita ontsnapt dit alles niet. Opnieuw word ik als schuldige aangewezen, maar nu gaat dat gepaard met het verzoek naar een andere kamer om te zien.
De dag in het laboratorium voor Technische Fysica is alweer verprutst. Urenlang heb ik samen met twee andere studenten oude potentiometers moeten ijken en daarbij pasgeleerde foutberekeningen toepassen. Hoe de knoppen van die meters bediend moeten worden is mij in het geheel niet duidelijk en pas na behulpzame uitleg van mijn collega's begint het mij te dagen. Ik noteer lange rijen uitkomsten en probeer daarmee de halfbegrepen berekeningen te maken. Blijkbaar zijn mijn gedachten elders, want de resultaten zijn zo afwijkend dat de assistent, die slechts een paar maal vluchtig naar onze vorderingen komt kijken, in een homerisch gelach uitbarst. Wij worden behandeld als kleine kinderen die hun speelgoed verkeerd gebruiken en ik voel irritatie opkomen. Nijdig commentaar slik ik in. Het vooruitzicht een zoektocht naar een betaalbare kamer aan te vangen en de gedachte anders geen
| |
| |
dak meer boven het hoofd te hebben, verstoort mijn aandacht voor de weerbarstige apparatuur. Ik klaag mijn leed bij mijn medestudenten en zij geven mij dezelfde goedgemeende raad als Karel, maar nu aanvaard ik die zonder wantrouwige bijgedachten.
Op de binnenplaats van het eeuwenoude klooster staan drie jongemannen nonchalant tegen een rode bakstenen muur geleund. Twee met een sigaret tussen de vingers, de derde met zijn handen in de zakken van zijn plusfours. Zij hebben me door het boogvormige poortje zien binnenkomen, maar vervolgen hun gesprek alsof ze me niet opmerken. Ik stap op hen af om te vragen waar ik me kan aanmelden voor de Bond. Een flauwe glimlach trekt over het gezicht van de rokers. Ze gaan rechtop staan, sluiten de middelste knoop van hun colbert en vragen bijna in koor wie ik ben. Verbouwereerd noem ik mijn naam.
De een na de ander steekt vormelijk zijn hand uit, stelt zich voor en vermeldt zijn functie: abactis 1, respectievelijk penningmeester. De jongen in plusfours noemt alleen zijn naam en doet dat met een vergoelijkende lach alsof hij het etiquettespel niet erg serieus neemt. Met een lekkende vulpen die zijn vingertoppen donkerblauw vlekt schrijft een van de sigarettenrokers mijn personalia in een schoolschrift en vloekt daarbij liederlijk als om zich te wreken op zijn slechte schrijfgerei.
Ik zal bericht ontvangen over plaats en begin van de kennismakingstijd die wel drie weken zal duren. Het vooruitzicht zo lang met dergelijke onverschillige quasi-volwassenen te moeten optrekken lacht mij niet toe, maar de overweging jarenlang zonder vrienden en kennissen te studeren en de avonden en nachten in het gezelschap van muizenfamilies op een stinkende zolderkamer door te brengen geeft de doorslag. Ik besluit me toch maar aan deze spitsroedenloop te wagen.
Nog geen halve maand later sta ik samen met tientallen jongens voor de verveloze deur van een groot, oud huis dat de voorlopige sociëteit genoemd wordt. Een echt eigen gebouw heeft de vereniging niet en er wordt gemonkeld dat het nog niet zeker is of de Bond zijn bestaan zal kunnen rekken.
We worden naar binnen gedirigeerd door een paar schreeuwerige jongemannen in slechtzittende herenpakken die waarschijnlijk de indruk van leidinggevende posities moeten suggereren, maar daarin falen omdat ze glimmen van ouderdom. Boven in een zaaltje, dat klein lijkt voor ons aantal, worden we bij elkaar gedreven tegen de meest verafgelegen muur. De jongens in herenkostuums blijven veel te hard schreeuwen.
Een van ons groentjes, zelfs het verboden corpswoord feuten is al
| |
| |
een keer gevallen, richt zich op en steekt bijna een hoofd boven ons uit. Hij is rood in zijn nogal verweerde gezicht en lijkt wat ouder dan de meesten van ons. Nijdig snauwt hij de quasi-heren toe dat zij moeten ophouden met hun gebrul: ‘We zijn hier verdomme niet in Dachau.’
Het geladen woord heeft onmiddellijk effect. Er valt een verlegen stilte. Na een paar seconden wordt die verbroken door de abactis 1 die bits tegen hem uitvalt en meent te moeten zeggen dat de kennismaking geen spelletje is. Zonder verder commentaar maakt de medestudent zich los uit onze kluwen en verlaat met grote, stampende stappen de zaal. Ik voel verbondenheid met hem, maar verbind daar niet de consequentie aan hem te volgen.
De dagen gaan voorbij met onbenulligheden. Weliswaar leer ik veel jaargenoten kennen en een aantal ouderejaars, maar vriendschappen ontstaan niet, hooguit flauwe sympathieën en soms juist felle antipathieën. Ik word als buitenbeentje, als vreemdeling beschouwd, hoewel ik geen woord laat vallen over de oorlogsjaren, over het verleden. Ik stel geen vragen uit vrees verwikkeld te raken in problemen waarin ik zou verdwalen. Voor de clichés over hongerwinter en Arbeitseinsatz heb ik geleerd mij af te sluiten, omdat die sinds mijn terugkeer door heel wat mensen gebruikt zijn om me de mond te snoeren.
In de kamer van een van de oudere studenten zitten wij op het harde kokoskleed met opgetrokken knieën bij elkaar en krijgen thee. Senioren delen de glazen rond en hoewel onze plaats op de vloer ongemakkelijk is, lijkt er eindelijk wat gezelligheid in het vooruitzicht. Onze gastheer draait zelfs aan de zwengel van zijn grammofoon en legt een plaat op. Bij de eerste maat al herken ik Mendelsohns populaire vioolconcert en laat ik mij meedrijven op golven van emotie.
Snijdend als een godslastering klinkt opeens de dronkemansstem van een van de oude studenten: ‘Schei toch uit met die sentimentele jodenmuziek, kerel.’ Misschien is zichtbaar dat het bloed uit mijn gezicht wegtrekt. De stilte om mij heen is tastbaar. Ik kan geen woord uitbrengen. Ik smoor mijn woede onder een branddeken van zelfbeheersing, sta op en vlucht de trap af, het huis uit, de straat over, pak mijn fiets en rijd zonder op het verkeer te letten naar mijn kamer. Hijgend en huilend laat ik mij op mijn bed vallen. Een kwartier later staat de student-gastheer voor mij, stottert zijn verontschuldigingen over de onbeschoftheid van zijn collega en brengt mijn jack terug dat ik in mijn paniek bij hem had laten hangen. Ondanks dit verzoenende gebaar zie ik van verdere kennismaking af.
Het geluid van de voordeurbel gaat ten onder in een passage van een Schubert-impromptu waar mijn moeder altijd mee worstelde. Hij
| |
| |
speelt veel beter dan zij deed, maar dat weet ik nog van vroeger toen er bij ons op de Schieweg vrienden van mijn ouders bijeenkwamen om met elkaar muziek te maken. Oom Wim, zoals ik de grote blonde en kortgeknipte Hollander mocht noemen, begeleidde mijn vader en andere zangers aan de Bach-vleugel. De aria's, liederen en duetten die in de heilige muziekkamer klonken bevielen mij slechts matig, maar als hij eens solo speelde of vierhandig met mijn moeder, dan luisterde ik aandachtig buiten de kamerdeur. Nog steeds speelt hij mooi, maar kennelijk te hard om de bel te horen.
Ik druk voor een tweede en een derde keer op de knop. Het spel eindigt abrupt. Slepende voetstappen in de gang, de voordeur wordt met een ruk geopend en ik zie nog net de geïrriteerde trek van zijn gezicht verdwijnen. Zijn welkom is joviaal en hartelijk, hoewel we elkaar na de oorlog maar een of twee keer gezien en gesproken hebben.
Annie, zijn vrouw, is boodschappen aan het doen, zegt hij haast verontschuldigend. Daar ben ik niet eens rouwig om, want zij overlaadt je met verhalen, boterkoek en raadgevingen en kan moeilijk luisteren. Dat was al zo tijdens zondagochtenden vóór 1940 wanneer mijn ouders en ik, soms in gezelschap van onze uit Duitsland gevluchte huisgenoten, op de koffie kwamen en dat is niet veranderd ondanks de jaren sindsdien.
Nu ik alleen tegenover oom Wim zit en hij mij zijn redelijk functionerende oor toewendt met de opmerking vooral luid en duidelijk te spreken, voel ik gespannen aandacht. Ik hoef mij niet meer groot te houden en vertel van mijn tegenslagen in Delft, van mijn isolement, van de dreigende dakloosheid en van mijn mislukte poging aan een normaal studentenleven te beginnen.
Hij knikt begrijpend zonder mijn jeremiade te onderbreken, staat dan plotseling op en gebaart mij mee te komen. Hij gaat mij voor, de keldertrap af, en trekt daar een bontbedrukt gordijn opzij dat aan metalen ringen over een draad loopt. ‘Hier kan je voorlopig slapen. Hier hebben de Hechts gewoond,’ zegt hij met een hese stem. ‘Daar staan nog twee van hun koffers en er hangen nog kleren, maar Annie maakt het hier wel weer bewoonbaar.’
Ik heb de schuilplaats van zijn vrienden nog nooit eerder gezien, maar weet van het bestaan ervan. Erger nog, ik ken details waarover wij tijdens mijn eerste bezoek na de oorlog een onvergetelijk en emotioneel gesprek hebben gevoerd. Met dat gesprek in gedachten beangstigt zijn gastvrije aanbod mij mateloos.
Zijn abrupte besluit, zijn omfloerste stem, zijn sombere gezicht begrijp ik maar al te goed. Oom Wim en tante Annie waren al met de Hechts bevriend vóór zij mijn ouders leerden kennen. Ook de Hechts
| |
| |
waren vluchtelingen met haast niets dan culturele bagage. Oom Wim moet altijd al een tamelijk ontoegankelijke en stugge man zijn geweest, maar de warmte van de familie Hecht ontdooide zijn Friese koelheid en zij vonden in hem een toegewijde vriend. Ook in onze woning ontmoette ik hen soms aan tafel, soms op muziekavonden. Hoewel zij kinderloos waren, had ik nooit het gevoel buitengesloten te zijn. Ik vond hen aardig. Zij had krullerig donker haar, hij een zwartomrande bril met ronde glazen.
Na het bombardement van Rotterdam en na onze evacuatie naar Apeldoorn hoorden wij niets meer van of over hen tot zij als strafgevallen naar het kamp Westerbork werden gebracht. Ik zag mijnheer Hecht daar lopen. Wij waren al oudgedienden. Een glas in zijn bril was gebroken. Oom Wim en zijn vrouw waren gearresteerd en naar het kamp Vught gevoerd wegens het verbergen van joden. Tante Annie was veroordeeld tot zes maanden en hij tot negen maanden concentratiekamp. Na 1945 vertelde oom Wim mij met geëmotioneerde stem dat pater Titus Brandsma en andere geleerden daar om beurten lezingen gaven voor hun medegevangenen. Voor hem was dat het bewijs van de sterkte van de menselijke geest. Over wreedheden en gruwelen kon en wilde hij net zomin als ik spreken.
Ik heb mijnheer Hecht nog één keer gezien. Zijn tweede brilleglas was nu ook gebroken. Hij had de bril niet meer nodig. Hij was opzettelijk tegen de elektrische draden in Birkenau gelopen. Ik had het oom Wim en zijn vrouw al meteen verteld.
Geesten uit een recent verleden verstoren mijn nachtrust. Zij beletten mij het inslapen en het doorslapen. Pas bij het ontwaken trekken zij zich langzaam terug. De onrustige nachten maken mijn gezicht grauw, mijn bewegingen onzeker. De huisarts schrijft valeriaan voor, maar het enige effect dat dit middel heeft is een reukherinnering aan de slaapkamer van mijn overleden grootmoeder. Haar dokter dacht toen dat hij haar angsten voor de Gestapo met deze vies ruikende druppels zou kunnen wegnemen en mijn dokter hoopt er nu geesten mee te verdrijven. Mijn toespeling op de oorlog lacht hij weg: ‘Een gezonde Hollandse jongen...’
De dagelijkse fietstocht naar Delft langs de tochtige Schie, waarop de barre westenwind soms witte kammen blaast, langs de kale polders over de eindeloze weg van rode baksteen, hobbelig en vol gaten, is misschien wel gezond, maar draagt niet bij tot mijn leergierigheid. Verwaaid, nat van de lange rit, zit ik in de collegezaal en luister naar hooggeleerde sprekers die eentonig praten over optica en stoomgemalen, over magnetisme en elektronen. Het is allemaal zo ver van mijn wereld
| |
| |
dat ik spijt krijg de goedgemeende raad van mijn leraren opgevolgd te hebben en deze maatschappelijk nuttige ingenieursopleiding te hebben gekozen: ‘Voor de wederopbouw van ons land is het zo belangrijk.’ ‘Voor je toekomst...’ of: ‘Mocht je eens naar Palestina willen gaan...’ De weken in de metaalwerkplaats die de professor voor metallurgie in de opleiding verplicht heeft gesteld, zijn een verademing. Niet dat ik meer van dat vak weet dan mijn medestudenten, maar bij het vijlen, frezen en draaien van metaal herinneren mijn vingers zich de harde lessen in de smederij van het kamp Westerbork, en voor het eerst sinds maanden ben ik niet de mindere van mijn collega's.
De gastvrijheid van de vrienden van mijn ouders is niet opgewassen tegen het onuitgesproken verdriet dat als een zwarte wolk boven hun huis hangt. Zij voelen dat ook zo. Hij houdt zijn innerlijk verborgen en probeert toespelingen op vroeger krampachtig te vermijden, maar juist die krampachtigheid verraadt de spanning waaronder wij allen lijden.
Oom Wim helpt mij een kamer in Delft te vinden en zonder al te veel moeite slagen wij. In een huis waarvan het dak als een rode ijsmuts over het voorhoofd is getrokken, waaronder de ramen als grote verbaasde ogen naar de stille straat blikken, vind ik een nieuw onderkomen bij een gezellige corpulente weduwe. Vanuit mijn raam, dat als een vierkant in de dakpannen is uitgespaard, zie ik in de verte de toren van de Grote Kerk.
Heel langzaam begint de stad haar afstandelijke vreemdheid af te leggen. Mijn levenslustige hospita zit vol goede raad en tracht mij op te beuren als zij mijn muizig bestaan gadeslaat. Zij laat niets merken wat erop zou kunnen wijzen dat oom Wim zijn mond voorbijgepraat heeft, maar bijna instinctmatig weet zij wat te doen en wat te zeggen. Haar moederlijke houding, de warme gezelligheid in haar huiskamer vol met pluchen crapauds, de bank voor de zwartglanzen de antraciethaard, de zoete koffie en de zelfgebakken kransjes geven mij een veilig gevoel.
Op de schoorsteenmantel en boven de bank hangen foto's van haar overleden man met haar als jonge vrouw, beiden gekleed in chic avondtenue, dansend over een glanzende parketvloer tegen een achtergrond van feestelijk uitgedoste paren. Op enkele van die foto's hebben zij Spaanse kostuums aan en zijn ze gekiekt in een trotse tangohouding. Ik bekijk die opnames met belangstelling. Zij was mooi voor de oorlog, zij lijken wel een filmpaar.
Als zij mij voor de foto's ziet staan, zet zij het blad met de koffiekopjes neer en zegt met een ondertoon van droefenis: ‘Dat waren mooie tijden.’ Zij vertelt van vroeger, van hun kleine dansschool in Rotter- | |
| |
dam, van de feesten, van het jaarlijkse eindbal en van de kennismaking met haar man tijdens haar opleiding voor danslerares. Haar ogen glanzen bij de herinneringen en even zie ik het jonge meisje van toen. Het bombardement van haar geboortestad maakte een eind aan haar geluk. Haar man kwam daarbij om, waarna de school die zij samen hadden opgebouwd en die ondanks de economische crisis goed begon te lopen gesloten moest worden.
De tegenslagen in het leven hadden haar karakter niet verzuurd. Zij straalt aanstekelijke levenslust uit. Mijn pantser van geslotenheid wordt dunner en heel geleidelijk ervaar ik de mij omringende wereld niet meer als vijandig. In lange winteravonden praten wij, praten vertrouwelijk en veel, en haar raadgevingen doe ik niet af met een schouderophalen omdat ik weet hoe goed bedoeld ze zijn. Als ik zeg hoezeer ik het zwarte gat van eenzaamheid vrees dat voor mij ligt tijdens de decemberdagen, als iedereen die ik ken warm ingebed is in de familiekring, komt zij met een suggestie die op het eerste gezicht absurd en lachwekkend lijkt: ‘Laat je toch inschrijven bij een dansschool. Die willen altijd graag studenten hebben en bovendien is er in die maand altijd een Kerst- en een Oudejaarsbal. Ik zal er wel eentje bellen die leuk is. Ik heb nog wel kennissen in die wereld.’
Ze breekt voortvarend door mijn afweer heen en maakt een afspraak met een instituut in Den Haag. De Franse naam van de school en de beroemde laan schrikken me danig af, maar zij stelt me gerust. ‘Het entree- en het lesgeld voor studenten, halverwege het jaar, is heel laag. Ze zijn blij met elke magneet voor jonge meisjes,’ zegt ze met haar jarenlange kennis van zulke zaken.
Aarzelend sta ik voor het glinsterende etablissement op de Laan van Meerdervoort. Bevangen, met ingehouden adem, druk ik op de bronskleurige belknop. Een verzorgd uitziende heer in donker pak, wit overhemd en stropdas opent de zware voordeur, stelt zich vormelijk maar vriendelijk voor en vraagt mij binnen te komen.
In de ovalen entree staan twee stoelen met vergulde pootjes en gebloemde zitting en een tafeltje van hetzelfde type. Daarop ligt een langwerpig opengeslagen boek met namen, maar zonder adressen. Als ik mijn naam genoemd heb, ontdooit de man en geeft mij een vel met richtlijnen over passend gedrag en passende kleding tijdens de lessen. Dan verzoekt hij mij mijn personalia in een ander langwerpig boek te schrijven, nu wel met een adres. Op zijn vraag of ik reeds eerder danslessen heb gehad moet ik inwendig lachen. Wanneer was daar ooit gelegenheid toe geweest in mijn vreemde leven?
Hij deelt mij in bij de beginnelingen en ik spreek mijn bedenking uit
| |
| |
dan samen met schoolkinderen les te krijgen. ‘Dat was vroeger zo, maar de meesten van uw leeftijdgenoten zijn pas laat begonnen vanwege de oorlog.’ Verrast luister ik naar die derde persoonsvorm van volwassenheid. Voor het eerst word ik hier met u aangesproken.
De danspartner is een slanke vrouw met mooie bruine ogen en bruin haar. Zij beweegt sierlijk en gracieus. Voor mij is zij een wezen uit een onbekende wereld. Vol bewondering volg ik haar als ze mij voorgaat naar de danszaal.
Hoe moet ik haar vasthouden? Vindt zij mij geen onhandige klungel? Kan ik ooit zoiets moeilijks als danspassen leren? Nog heb ik respijt: mijn echte les begint pas over een paar dagen en dan zal ik een paar uur voor aanvang dienen te komen. Zij wil mij de elementaire beginselen bijbrengen om mij de schaamte tegenover de gevorderden te besparen.
Mijn eerste les in de lege danszaal vergt meer oplettendheid en concentratie dan alle lessen tot nu toe. Het quick-quick-slow van de foxtrot, het een-twee-drie van de Engelse en de Weense wals en de mathematiek van samba, rumba en tango lijken mij moeilijker dan het oplossen van differentiaalvergelijkingen. Het samenspel van hersens en voeten is een raadselachtige opgave. Mijn lerares is geduldig en laat mij alleen de principes van het probleem zien. ‘Al doende leert u het beslist. Je hebt genoeg maatgevoel,’ zegt ze bemoedigend en gaat daarbij in een vertrouwelijke jij-vorm over.
Klokslag acht verschijnt het eerste groepje leerlingen. Ik word voorgesteld als de nieuweling. Wij gaan aan de rand van dansvloer zitten en ik vraag me af of ik de meisjes wel durf te vragen zich bloot te stellen aan mijn gestuntel. Nu druppelen gestaag leerlingen binnen. Zij nemen plaats op de stoelen die langs de wanden zijn opgesteld en praten en lachen met elkaar. Ik ken niemand.
Uit het voorportaal dringen stemmen tot in de zaal door. Boven de andere uit klinkt een luide bas. De woorden zijn niet te verstaan, maar het geluid komt mij vaag bekend voor. Een paar seconden verstrijken. In de porte-brisée zie ik het vertrouwde gezicht van mijn klasgenoot Leen van de hbs opdagen, de jonge luitenant die wat ouder was dan wij en wiens verzetsverleden bewondering van de klasgenoten afdwong. Aan weerszijden van hem twee andere kennissen, Hans, onmiddellijk herkenbaar aan zijn rode haardos, en de donkerkleurige Ben, die mij destijds op warme zomeravonden zijn traumatische herinneringen aan de Japanse kampen had toevertrouwd. Bij Hans kwam ik vrij vaak thuis, wij raakten bevriend, maar hadden elkaar na onze studiekeuze uit het oog verloren. Dat Delft ons voorland zou zijn, wisten wij nog niet. Het weerzien in deze omgeving is voor hen even ver- | |
| |
rassend als voor mij, maar voor mij zijn zij de matrozen in de reddingsloep die een aangespoelde drenkeling komen ophalen.
Wij gaan bij elkaar zitten in de jongensrij tegenover de wand waar de meisjes bij elkaar gekropen zijn. Soms kijken die steels naar ons en wij naar hen, maar wij veinzen desinteresse.
De lessen en de voorbereidingen voor het Kerst- en Oudejaarsbal zijn nu lichtplekken in de tijd. Mijn vorderingen op het parket dwingen niemands bewondering af, maar hoongelach blijft mij bespaard. De meisjes die ik beleefd met een lichte buiging en een dichtgeknoopt colbert ten dans vraag, weigeren weliswaar niet, maar leggen geen enthousiasme aan de dag wanneer ik mij als oefenpartner presenteer. Belangrijker echter zijn de hernieuwde oude contacten die mijn grijze leven in de broeiplaats der techniek kleur geven. Helaas hebben mijn vrienden richtingen gekozen die niet samenlopen met de mijne, maar tijdens de winteravonden, als de duisternis al om vijf uur invalt, sta ik niet meer somber voor het raam de bijna onverlichte straat in te kijken. Dan eet ik, samen met mijn klasgenoten, in roezemoezige studenteneethuizen of praat met hen een gat in de nacht.
Op dinsdag is onze wekelijkse uitgaansavond. Geleidelijk aan wordt de omgang met sommige medeleerlingen soepeler. De meisjes durven tijdens het gestommel op de dansvloer zelfs iets te zeggen en wij proberen hakkelend een conversatie op gang te brengen. Bij de ‘Aufforderung zum Tanz’ worden wij niet meer rood tot achter onze oren.
Hans vraagt telkens hetzelfde meisje en het duurt niet lang of hun ritme wordt niet meer verstoord door het geanimeerde gesprek dat zij met elkaar voeren. Soms komt zij zelfs bij ons zitten en vaak zien wij hem naar de overkant blikken en knikken. Wij maken grapjes over die ontluikende romance, maar zijn eigenlijk ook een beetje afgunstig.
Het Kerstbal gaat ongemerkt aan mij voorbij. Ik breng dat feest door bij mijn voogd in Apeldoorn. De familie zit aan de lange tafel, gedekt met familiezilver, kandelaars en het mooie kerstservies. In de verlichte hoek van de kamer staat een grote stal met echt hooi en handgesneden kerstfiguren uit Oberammergau, een plaats in Beieren met een gehate naam. Op de tafel overvloedig gevogelte en de rug van een onschuldige ree.
De gebeden voor en na de maaltijd zijn langer en intenser dan op gewone dagen. De stemming van de ouders en de kinderen is feestelijk en sfeervol. Geen boos of vermanend woord valt er of is nodig. Om twaalf uur gaan allen naar de nachtmis en ik mag thuisblijven, wordt mij fijnzinnig te verstaan gegeven. In het donker van de kerstochtend zit ik, samen met het gezin, aan het kerstontbijt en verlang, heel ver weggestopt in mijn hart, naar het gezicht van een donkerharig meisje met
| |
| |
grote zachte bruine ogen en een mooi bleek Madonna-gezicht. Vergevensgezind heeft zij mijn ongecoördineerde danspassen geaccepteerd en mij lief en troostvol moed ingesproken. Marieke is haar naam. Dat heeft zij mij fluisterend toevertrouwd tijdens een rustige Engelse wals.
Het Oudejaarsbal wil ik niet missen. Verbaasd, enigszins gepikeerd, vraagt mijn pleegvader naar de reden van mijn korte verblijf. De kerstvakantie is toch nog niet ten einde? Er zijn toch geen colleges meer? Een geldige verklaring heb ik niet bij de hand, noch voor hem, noch voor mijzelf. Alles is nog zo ijl, zo vaag. Onduidelijke hoop en verlangen, wensen die nog geen naam hebben, zijn het magnetische veld waarin ik mij bevind. Verbeeld ik mij iets wat er niet is? Gaat mijn fantasie met mij op de loop? Inderdaad heb ik niets te zoeken in mijn kamertje in Delft, de verlaten hogeschoolstad die tijdens elke vakantie slechts een halfgevulde huls wordt. Maar Den Haag, de Laan van Meerdervoort, de dansschool, het bal, Marieke?
De gietijzeren steunpalen van de overspanning van het Apeldoornse station gaan langzaam aan mij voorbij. Grote natte sneeuwvlokken sterven op de ruiten aan het coupéraam en ik kijk naar mijn evenbeeld in die donkere spiegel. Wat zoek ik in het Westen? Wat zoek ik daar in deze dagen? Tegen feestmutsen, maskers, dronkemansgezang en knalbonbons, tegen vuurwerk en hoempamuziek zie ik ontzettend op. En dat alles omdat een zacht meisje troostende woorden zei toen ik ongelukkig keek bij een paar verkeerde passen op de dansvloer?
De deur van de dansschool staat wijd open, een stortvloed van licht en syncopische blaasmuziek stroomt de deftige Haagse laan in. Een stuk of vijf jongens en meisjes groepen samen op de stoep. Zilver- en goudkleurige puntmutsen, beplakt met kleurige sterretjes, staan scheef op hun hoofd en kleine zwarte en witte maskers hangen als servetten om hun hals. Het lijkt op een ontvangstcomité, maar is dat niet. Zij zoeken slechts verkoeling zo te zien, want hun gezichten zijn bezweet en rood aangelopen.
De vestibule is veranderd in een feestwinkel. Overal hangen serpentines als spinnewebben en de atmosfeer is zwaar van mensenlucht en eau de cologne. In de grote danszaal is het net zo. Aan beide zijden zitten de leerlingen, meisjes en jongens door elkaar, aan kleine ronde tafeltjes met flessen, glazen en kopjes, als in een druk café. Ik kijk om mij heen in de hoop de bekende gezichten van mijn kennissen te vinden, maar vooral dat van Marieke. Mijn vrienden praten geanimeerd met hun dames en zien mij niet staan. Aan de andere kant van de zaal, ver weg, zie ik haar zitten in gezelschap van een ander meisje dat op haar lijkt. Ook tenger, ook donker haar, ook een klein neusje, maar met een
| |
| |
brilletje, een paar centimeter langer en vermoedelijk wat ouder. Haar zusje, haar chaperonne?
Ik waag het niet naar hen toe te stappen. Ondanks de warmte zijn mijn handen koud van verlegenheid. Ik voel mij sjofel en onelegant in het vermaakte grijze pak van mijn vader. Om mij een houding te geven loop ik naar mijn vrienden en stel mij voor aan de meisjes die de tafel met hen delen. De ontvangst is joviaal, maar afstandelijk. De welkomstwoorden van de dansleraar die de avond inleiden gaan langs mij heen. Zou zij mij zien? Zou zij mij nog herkennen?
Tijdens het eerste nummer blijf ik alleen achter. Marieke zit ook eenzaam op haar stoel en wordt dan plotseling door een lange, puisterige jongen ten dans gevraagd. Zij dansen schutterig voorbij en dan ziet zij mij. Zij raakt uit de pas, bloost en groet met een blik die mij de zekerheid geeft dat mijn dromen geen bedrog waren.
Na drie nummers begeleidt haar partner haar naar haar plaats en zie ik dat zij in mijn richting kijkt en met haar zus of chaperonne een paar woorden wisselt die, naar ik hoop en vermoed, over mij gaan.
In de korte pauze tot de volgende serie bereid ik mij als een sprinter in de startblokken voor om haar als eerste te mogen vragen. Mijn alertheid is onnodig. Als mijn pukkelige mededinger, na zijn ergerlijke spurt naar haar tafel, haar voor een tweede maal uitnodigt, schudt zij het hoofd. Bijna vanzelfsprekend staat zij op van haar stoel als ik voor haar buig, en bij de eerste tonen van de langzame Engelse wals heb ik mijn linkerarm om haar middel gelegd. Wij willen zoveel zeggen dat we sprakeloos zijn. Pas bij het tweede deuntje, als Tea for Two onze passen vertraagt en ik haar goed durf aan te kijken, vind ik de clichéwoorden om mijn blijdschap te tonen. Haar bedeesde antwoorden sterken mij in mijn gedachten dat het gevoel wederzijds is. Ik zweef terug naar mijn tafeltje en voel dat er iets heel bijzonders in mijn leven gebeurt.
Bij de aankondiging van een schrikkeldans staat Marieke op en komt zonder aarzeling naar mij toe. Onze conversatie wordt vrijer en ongedwongener tijdens de driekwartsmaat, maar als ik haar vraag of ik haar na afloop van het feest naar huis mag brengen, zegt zij ontwijkend dat zij met haar zuster al om elf uur thuis verwacht wordt. Want zij moet morgenochtend met haar ouders, haar broer en haar zusters naar de hoogmis. Ik dring erop aan haar toch zo gauw mogelijk weer te zien en dan belooft zij mij morgenmiddag voor het Vredespaleis te ontmoeten. Thuis ophalen is echt onmogelijk. Haar ouders zouden het nooit goedvinden dat zij zomaar met een vreemde jongen uitgaat.
Donderdag is een verwarrende zondag. Op de eerste dag van het nieuwe jaar 1948 word ik na een onduidelijke droom slaapdronken wakker. Was dat gisternacht werkelijkheid? Traag dringt het tot mij
| |
| |
door dat er iets met mij aan de hand is wat ik nog geen naam kan geven. Pas als ik 's middags voor het hoge hek van het Internationale Gerechtshof van de ene op de andere voet spring om warm te blijven, dringt het echt tot mij door dat er een meisje in mijn leven verschenen is waarmee ik alle gevoelens en herinneringen durf te delen.
Aan de overkant zet zij haar fiets neer en doet hem op slot. Dan ziet ze mij, wuift, loopt gehaast naar mij toe en houdt haar pas in als ze vlak bij mij is. Verlegen lachen wij tegen elkaar. Elkaar omarmen durven wij niet en met verstrengelde vingers gaan wij op weg, richting Scheveningen.
Ons gesprek komt snel op gang. Vol vuur vertelt zij over de hoogmis die zij die ochtend heeft bijgewoond, over haar oom die de mis heeft gecelebreerd, over de overvolle kerk en de mooie koormuziek. Ik luister zonder haar te onderbreken. Ik ben een ongelovige leek, maar niet geheel onbekend met het katholicisme. De aardige familie K. in Apeldoorn, die mij na mijn terugkeer uit de kampen zo hartelijk ontvangen heeft, is weliswaar gelovig katholiek, maar heeft nooit geprobeerd mij te beïnvloeden. Met respect hoorde en zag ik wat er om mij heen gebeurde, maar delen kon ik hun geloof niet.
Belangstellend luister ik naar Marieke. Haar stem is voor mij belangwekkender dan het verslag over de hoogmis. Zij maakt mij ook vertrouwd met het gezin waarin ze is opgegroeid. Haar strenge, diepgelovige vader, haar toegewijde en zachtzinnige moeder, haar zuster met haar vijf dochtertjes, de oudste zus die karmeliet is en die zij maar zo zelden ziet en ten slotte haar broer, de geleerde dominicaan die aan de universiteit van Nijmegen doceert. Heel trots is ze op hem. ‘Hij is zo wijs. Hem zou je eens moeten ontmoeten.’ Onderwijl zien we Scheveningen in de verte. De hemel is azuurblauw en vrijwel wolkenloos. De temperatuur lijkt onder nul, maar onze vervlochten handen blijven warm.
‘Het zou zo fijn zijn als je eens in de kerk kwam als mijn oom de mis opdraagt.’
Ik schrik en raak in grote gewetensnood. Hoe moet ik haar zeggen dat ik niet katholiek ben nu ze dat als vanzelfsprekend aanneemt? Hoe moet ik zeggen dat ik eigenlijk nergens meer in geloof? De angst om haar te verliezen snoert mij de keel. Hees breng ik uit dat ik haar geloof niet heb, maar mijn geloof laat ik in het midden.
Zij laat mijn hand los en ik voel haar verstijven. Ik verbeeld mij dat haar gezicht ondanks de koude blos bleek is geworden. Radeloos kijkt ze me aan en haast fluisterend zegt ze dat haar ouders nooit goed zouden vinden dat ze met me omgaat. Voor mijn troostende en wanhopige omarming wijkt ze terug. ‘Wat ben je dán?’ vraagt zij met tranen in
| |
| |
haar ogen. Als ik zeg dat ik joods ben, denkt ze misschien aan afbeeldingen van joden met gebedsmantels en hoeden die in de synagoge met gebogen rug hun gebeden opzeggen. Die voorstelling zou haar misschien afschrikken. Mijn antwoord is laf: ‘Eigenlijk ben ik alleen van huis uit joods,’ en ik voeg eraan toe dat ik nergens bij aangesloten ben.
Die bekentenis brengt geen nieuwe schok bij haar teweeg. Haar gezicht ontspant zich zelfs een beetje. Dat ik niet in haar geordende en onwankelbare wereld pas, is voor haar veel pijnlijker dan mijn andersoortige religie. Langzaam wandelen wij verder en proberen de bevroren woorden weer te ontdooien. We willen elkaar niet verliezen en doen ons best om elkaar te hervinden.
Het getingel van de tram voor het Kurhaus is een wekker die tot de werkelijkheid terugroept. Marieke besluit haar ouders nog niets te vertellen, maar haar zuster en heel misschien haar broer om raad te vragen. Uit vrees haar te lang te moeten missen vraag ik haar om een spoedig weerzien. Zij heeft tijdens haar opleiding tot kleuterleidster immers nog vakantie en mijn hoogleraren genieten nog van hun rust. Tijdgebrek mag geen hindernis zijn en is dat ook niet.
Om de andere dag slijten wij pratend en zwijgend onze zolen op de trottoirs en bospaden van Den Haag. Kleine stukjes van mijn leven durf ik haar aan te bieden, altijd bevreesd haar van mij te vervreemden, maar nog nooit heeft iemand zo liefderijk naar mij geluisterd. Als het regent of sneeuwt schuilen wij in een hoekje van een oude en deftige theesalon, vlak bij het Koninklijk Paleis, waar bejaarde dames in bontjassen met elkaar fluisteren boven porseleinen kopjes en gebak dat ik mij niet kan veroorloven.
Onze vakanties zijn afgelopen, maar ik verzuim sommige colleges en practica en zij voelt zich schandelijk schuldig over het spijbelen en haar leugentjes om bestwil die zij thuis vertelt. Zij heeft haar zuster en haar geleerde broer om raad gevraagd, en die raad was hoopvol voor haar en heel pijnlijk voor mij. Zij hadden strikte geheimhouding beloofd onder voorwaarde dat ik zou toetreden tot de Moederkerk. Blozend vertelt zij mij dat met blije stem. Mijn schrik verberg ik, ik hoop op uitstel en een wonder. Niet lang daarna brengt zij een pakje voor mij mee: ‘Een cadeau van mijn broer.’ Nieuwsgierig en met een bang voorgevoel scheur ik de bruinpapieren verpakking open. Voor mij ligt een dik rood boek met de titel Het katholieke geloof. De auteur is Prof. Dr. Ignatius Klug en op het titelblad staat de naam van Mariekes broer.
Mijn interesse voor de technische studie begint te tanen. De colleges over stoommachines, stoomgemalen, optica en matrices drukken
| |
| |
zwaar op mijn oogleden. En op een morgen, een maand na het onthutsende geschenk, sta ik met twee koffers langs de autoweg te liften naar Utrecht om mij daar te laten inschrijven aan de Medische Faculteit.
De vrachtwagenchauffeur die mij meeneemt is een goedmoedige reus. Hij wil weten wat ik in zijn stad ga doen en zegt spontaan dat er bij hem en zijn vrouw een kamer vrij is voor een student. Zij vindt het zeker goed als ik een nette en rustige kostganger ben.
Dagen vol hectische activiteiten wachten mij in de Domstad. Mijn nieuwe kamer, mijn nieuwe hospita, mijn nieuwe studie en de nieuwe, onbekende stad gunnen mij geen adempauze voor bezinning. Pas als ik na een week van noodzakelijke en futiele beslommeringen in mijn smalle kamer op de rand van het opklapbed zit, bespringt mij de paniek. Wat heb ik gedaan, wat heb ik aangericht bij haar, bij mijzelf? Ik sta weer op de ijsschots van eenzaamheid, verstijfd van schrik en kou. Schuld en boete, bonst het in mij; schuld en boete. Ik schrijf Marieke een lange, onsamenhangende brief, met zelfbeschuldigingen, spijtbetuigingen, liefdesbetuigingen en verklaringen. Naar haar huis durf ik hem niet te sturen. In plaats daarvan adresseer ik hem aan haar zuster. Bij elk geklepper van de brievenbus ren ik naar de voordeur en ga met lege handen de trap weer op.
Eindelijk, na vele dagen, raap ik met klamme vingers haar brief van de loper en maak hem ter plaatse open. De inhoud is koel, maar niet bitter. Ik proef de stem van haar broer of zuster tussen de woorden van teleurstelling en verdriet. Hij, haar broer, heeft haar duidelijk proberen te maken waarom ik zo geschrokken ben, waarom onze werelden zo ver van elkaar verwijderd zijn en dat ik eens met een oudere en wijze vriend van hem zou moeten spreken die misschien mijn benauwde vooroordelen zou kunnen wegnemen. Diens naam en adres heeft zij er meteen bijgeschreven in haar duidelijke, ronde handschrift.
Met de brief in de hand ga ik op een druilerige, koude ochtend op zoek naar het adres: Dr. De H., Oude Gracht 69, Utrecht. In het centrum vind ik de gracht, ik tel de nummers af. Het huis is niet te vinden. Naast de grote bioscoop Rembrandt staat een tempel met Griekse zuilen, maar de woonhuizen hebben andere nummers en ik kan mij niet voorstellen dat Dr. De H. in dat monumentale bouwwerk woont. Na enige vergeefse pogingen bij de woningen probeer ik het toch maar bij de tempel. Naast de enorme deuren zit geen bel, maar na enig zoeken vind ik een kleinere deur aan de zijkant. Er hangt een ketting van een trekbel.
Mijn zachte ruk veroorzaakt een baaierd van lawaai alsof de klok is opgehangen in een hol gewelf. Het getraliede venstertje in de deur gaat open en er verschijnt een hoofd, omlijst door een zwarte capuchon. Ik
| |
| |
vraag naar Dr. De H. en noem mijn naam. Het hoofd verzoekt mij te wachten. Voor de gesloten deur overvalt mij de gedachte dat ik niet goed snik ben om bij een klooster met monniken aan te kloppen.
Vluchten kan niet meer als de deur geopend wordt. Voor mij staat een vriendelijk glimlachende man in een zwartlakense pij, samengehouden door een zwarte gesploze riem. Om zijn schouders hangt een soort kapmantel van dezelfde stof. De capuchon heeft hij niet op, misschien wel om er minder schrikaanjagend uit te zien. Hij neemt mij mee naar zijn sober gemeubileerde werkkamer die wij via het holle hoge kerkgebouw bereiken. Voor het fraaie interieur van de kerk heb ik geen oog. Mijn gevoelens zijn verward en gemengd.
Op zijn overvolle tafel zie ik een rood boek liggen naast een ander kleiner boek waarvan ik het omslag kan lezen: De kleine triptiek. De augustijn had zich kennelijk al op mijn komst voorbereid. Ik merk tot mijn ontsteltenis dat Mariekes broer zijn confrater veel over mij heeft verteld. Zijn eerste vraag brengt mij meteen danig van mijn stuk: ‘Geloof je eigenlijk wel in God?’
Ik begrijp de zin van die vraag maar al te goed. Ontkenning betekent de onmogelijkheid opgenomen te worden in de Moederkerk, maar een antwoord heb ik niet en kan ik ook niet formuleren. Het is een vraag die ik jarenlang voor mij uit heb geschoven en waarover ik niet wil nadenken. Als ik mij voor ogen durf te halen wat er zich met mij heeft afgespeeld en met de miljoenen die omgekomen zijn zonder ingrijpen van een of andere hogere macht, dan klinkt die vraag mij bijna als een verwensing in de oren. Maar ik blijf beleefd naar hem luisteren, hoewel zijn woorden in mijn ziel krassen. Hij wil mij ‘huiswerk’ meegeven om me tot nadenken aan te zetten: de vijf bewijzen van het bestaan van God, die de heilige Thomas van Aquino geformuleerd heeft, zijn volgens hem prachtig en onweerlegbaar. Ik kan ze vinden in het rode boek van Prof. Dr. Ignatius Klug.
Ik zoek ze niet, ook niet in mijn eigen exemplaar. Ik weet nu al dat ze mij niet zullen overtuigen.
|
|